EEN UITGEROEIDE VOGELSOORT
I
I
den 25sten October was de dag aangebroken,
dat de geheele lichting naar alle kanten uit
elkaar ging.
I
I
I
i
longens van
bak 12
De dodo voorgoed
verdwenen
Herinneringen van een
dienstplich tige
DUEL MET VULPENHOUDERS
Y
J
REUZENSAFFIER ALS
PRESSE-PAPIER
r
i y"
VERLENCINC VAN STRAF
GEVRAAGD
op den achtergrond de Marinekazerne
en
zooveel van de
Men
X
1»
verschillende
a
snavel, waarvan de bovenkaak aan* de voor-4
«ügebeele onbekwaamheid van bet dier.
om
J&ct paleis” of het commandemenisgebouw der Marine, gebouwd in M33
wasschen! Otn bij te komen! Maar toen we
een paar uur later even stlekum op de bin
nenplaats een „st
wisten we al niet
>tje” stonden te schuiven,
:ter of het hoorde zoo.
I in Den
mij een af-
Het middenschip van den nieuwen
kruiser J)e Ruyter”
van
door
r
vrü duid<
eenkomt
geschriften ervan gegeven.
ijfentwintig October! De dag, dat onze op
leiding was afgeloopen en we allen wer
den overgeplaatst naar verschillende
marinéplaatsen, om daar onzen tijd verder uit
te dienen.
Benige dagen tevoren hadden we generaal-
schoonschlp gemaakt, waarbij ik en nog een
paar lui de taak opkregen, alle patrijspoorten
van de „Buffel" schoon te hoozen en te zee-
men. *t Behoeft natuurlijk geen vermelding,
dat bij deze gelegenheid sterke staaltjes van
mijn handigheid in dergelijke karweitjes naar
voren kwamen! *t Geval heeft me ook .nog een
spons gekost, welke ik per ongeluk In Neptu-
nus’ muil had laten vallen.
Ook werden we nog plechtig
De Dodo wordt op al die afbeeldingen als
een zware, vrij plompe vogel voorgesteld met
genomen, dat de volkomen hulpeloosheid en een grooten kop en zeer sterk ontwikkelden
Ook in een
waarschijnlijk
komt een
len, stond een oolijke korporaal, die Johnnie
en mij met vriendelijk gebaar uitnoodigde bin
nen te treden, öf in de eene zaal, waar we
biefstuk met gebakken aardappeltjes konden
krijgen, öf in de andere, waar erwtensoep werd
geserveerd. Johnnie liep door, maar Ik prefe
reerde den briefstuk etc., ging de andere zaal
binnen enat ook erwtensoep.
Nadat wij allen de heete snert zoo goed en
zoo kwaad als het ging het was warm weer
naar binnen gelepeld hadden, moesten we
plaats nemen in de cantine, waar nog aan
eenlge formaliteiten moest worden voldaan
de laatste herinneringen aan ons burgerzin
en waar we kennis maakten met die twee men-
schen, die den eerstvolgenden tijd ons leven in
de goede richting zouden leiden, kortom, die
onze toeverlaten voor alle mogelijke en onmo
gelijke kwesties zouden zijn: den baksmeester en
den vice-baksmeester.
Oh, baksmeester, wat heb ik je dikwijls be
wonderd om het geduld en de hulpvaardigheid
en het meeleven, waarmee Je den jongens van je
bak altijd tegemoet kwam. Hoe dikwijls hoor ik
nog In m’n ooren je kranig en opwekkende
„mannen van bak 12’’ weerklinken! Kwartier
meester van der Schans je verdient het ten
volle, dat je naam hier genoemd wordt je
zal voor mij altijd een aangename herinnering
blijven uit Den Helder! En als het lot mij nog
eens naar Den Helder mocht voeren, kun je er
zeker van zijn, dat ik even een ..mondje koffie"
bij je kom halen.
eerste roeiles! Met gemengde gevoelens
gingen we ’s morgens 3 September naar
het roeihaventje, om aarzelend onze
plaatsen in de groote roeisloepen in te ne
men. Wegens m’n lengte, kwam ik vooraan te
zitten, ergo was ik bestemd tot slagroeier, met
alle voor- en nadeelen daarvan.
M’n eerste gevoelens echter waren die van
trots! M’n buurman-slagroeier was de groot-
muilige Rotterdammer, met wien ik later me
nig keer in conflict kwam, doordat ik hem met
m’n riem herhaaldelijk in z’n lende porde.
Het viel anders in X geheel niet mee, deze
roedessenIn het begin had ik zelfs al moeite
m’n riem behoorlijk vast te houden. En nu wa
ren we nog niet eens aan het roeien bulten
het haventje, waar we de golven onstuimig hoog
konden zien opspatten. Maar al doende leert
men en over het algemeen is alles nogal mee
gevallen.
Wel moesten we flink op onze tanden bijten,
voordat onze polsspieren losgescheurd" waren,
maar toen we daar eenmaal doorheen waren,
vonden we het roeien werkelijk een genot en
één van de prettigste lessen der geheele op
leiding.
k zou ook nog herinneringen kunnen op
halen aan de voetexercitles. Rechtsom,
linksom, rechtsomkeert, linksomkeert, rechts
richten, schuinsrechts opmarcheeren, enz. enz.,
waarbij de reeds genoemde Roodnat een voor
name rol speelde om onze lachspieren in be
weging te houden.
Visioenen trekken me voorbij van gymnastiek
lessen, waarvan alleen In m’n hoofd is blijven
hangen het gekraak, dat er volgde, als we met
z’n veertigen een diepe kniebuiging moesten
maken; van inf anterielessengeweer over den
schouder marcheeren, looppas, hand aan de
-j—v e verschillende soorten waarop men een
1 duel kan uitvechten, zooals degen, pistool
en sabel, zijn algemen bekend. Maar het
Is misschien niet bekend, dat men een duel ook
met vulpenhouders kan uitvechten.
Deze manier bedachten twee jonge mannen
in Rio de Janeiro, die verklaarden, dat ze
alleen op deze manier hun eer konden verde
digen. In een koffiehuis werd dit duel uitge
vochten. De belde duellisten brachten elkaar
vele verwondingen toe. Nadat de strijd uitge
vochten was en de jonge mannen vrede hadden
gesloten, moesten ze naar het ziekenhuis wor
den gebracht, omdat ze door de verwondingen
met de penhouders zware bloedvergiftigingen
opgeloopen....
Het bestaan van dezen vogel werd het eerst
aan de Westerlingen bekend in 1598. Eenlge
schepen, die In het begin van dat Jaar onder
bevel van Jacob van Neck de reede van Texel
hadden verlaten, om voor de „Compagnie van
Verre” een reis naar de Oost te doen, waren,
door storm overvallen, op het eiland Mauritius
in den Indischen Oceaan geland. De matrozen,
die met een boot op verkenning waren uitge
gaan, bemerkten op het land eenlge vreemd
soortige, vrij plompe vogels, die zich zonder
veel moeite lieten vangen. Dat was voor de
bemanning, die zich een paar maanden met
gezouten vleesch had moeten voeden, een bui
tenkansje en in een minimum van tijd werden
eenlge exemplaren voor een maaltijd toebereid.
De schepelingen waren echter niet in allen deele
tevreden. Alleen de borst en de maa’R van den
vogel vonden ze genietbaar; het overige was
vrijwel onsmakelijk en tanig en wekte bij het
scheepsvolk zulk een afkeer op, dat zij het
dier walgvogel doopten. Toch doodden zij er
later meerdere van, zoutten het vleesch in en
namen het mee.
Bij de Portugeezen schijnt bet bovenbedoelde
eiland reeds eerder bekend te zijn geweest.
Vasco da Gama maakt er tenminste melding
van en hij noemde het Ilha de Cosnes, «het
eiland der zwanen, daarmede doelende op de
zelfde vogels, die in de verte met hun groot en
forsch voorkomen veel op zwanen leken. Onder
dezen naam was het eiland dan ook bij de
Portugeezen bekend en van 1644 af werd het
zelfs een vaste landings- en ankerplaats voor
de Nederlanders.
Naast den naam Walgvogel, door de Holland-
sche janmaats aan het dier gegeven, kwam
nog een andere naam in omloop, nX die van
Dodo of Dronte, en het is onder dezen naam,
dat de vogel algemeen bekend werd. Wellicht
dat de stam van het woord Dodo in verband
staat met denzelfden uit het woord Dodaars en
als zoodanig op een mln of meer kaal onder
lijf wijst.
De Nederiandsche zeerobben schijnen gedu
rende den tijd van hun verblijf op het eiland
den vogel ijverig vervolgd te hebben, wat te
onbegrijpelijker is, omdat hij toch eigenlijk niet
goed eetbaar was. Met reden mag worden aan-
bajonet; van oefeningen met bet kanon; van
lessen over het kam pas: Noord, Noord-noord
oost, Noord-oost etc.; van splitsen en knoopen,
waarin ik nu niet bepaald uitblonk door han
digheid, maar vooral zijn in m’n geheugen blij
ven hangen de gezellige avonden in de cantine!
Door de uitstekende medewerking van onzen
sergeant-hofmeester, waren we er spoedig in
geslaagd een prima jazz-band uit ons midden
te formeeren. Vooral de pianist was een gewel
dig .slagvaardige” kerel, met een goeden swing.
De drummer was ook puik! Nog kan ik mij de
melodie van den toenmallgen schlager herin
neren: het was „Play, fidle play”. Ja, die avon
den, die waren af. Wat was de stemming er
altijd in! En wat werd er verkocht aan de
toko! Vooral één avond staat me nog duidelijk
voor den geest; dat was toen we ongeveer een
maand onder dienst waren en we vier dagen
verlof kregen. Toen hadden we den avond te
voren een cantinefulf. Wat zijn we tekeer ge-
lings op z’n kooi en begon zich stukje voor stukje
naar het midden te bewegen om, daar aange
komen, zich langzaam te. strekken ten einde te
gaan slapen. De dappersten onder ons gingen op
hun ellebogen tusschen twee kooien hangen,
namen een flkschen zwaai en..», rolden aan
den anderen kant weer op den grond. Een en
ander ging natuurlijk gepaard met een helsch
lawaai.
En als we allen dan goed en wel .gekooid"
lagen, begon er één te schommelen en dan
i. ging de heele zaak aan den gang. Een geschom-
mel en gezwiep van Je welste! Hier smakte er
één op den grond, daar schoot een kool los,
waarvan het voeteneind was losgemaakt en
zoo al meer.
Zoo ging het de eerste dagen; maar onder de
krachtige leiding van den dienstdoenden pro
voost, bijgestaan door den „uitkijk” was het met
de pret al spoedig gedaan én toen er een paar
uit him kooien gehaald werden en in de don
kerte bulten moesten gaan vegen, was voor ons
de aardigheid er al gauw af en we Heten het
later wel uit ons lijf om ’s avonds, als we moe
waren van de lessen en terwijl eenlgen van
ons op de hondenwacht moesten, nog veel ca
priolen uit te halen en dikwijls waren we maar
wat blij als we naar kool konden gaan, om er
behaaglijk onze dekens over onze neuzen te
trekken.
n de twee maanden, welke jk te Den Helder
heb doorgebracht, heb ik ruimschoots ge
legenheid gehad mgt m’n mede-baksgenoo-
ten kennis te maken. Laat ik ze nog eens stuk
voor stuk de revue laten passeeren:
Amsterdam was vertegenwoordigd door John
nie en mijn persoontje. Rotterdam door drie
ulteenloopende typen: een langen, eigenwijzen
grootmuiligen kerel; een klein dik propperlg
ventje, dat ontzaglijk verwaand was, omdat
hij van ons allen den zwaarsten baard had en
dan nog een klein goedaardig kereltje, type:
kantoorklerk, gebrild en pen achter het oor.
Het behoeft natuurlijk geen betoog, dat Am
sterdam en Rotterdam voortdurend met elkan
der in strijd waren, welke strijd meestal onder
het eten aan de bakstafel werd uitgevochten,
tot groot vermaak van onzen baksmeester en
de overige bakslui. Nooit zal ik die interlocale
tafelgesprekken vergeten en ik moet zeggen,
daar Johnnie en ik als zijnde de vertegen
woordigers van Groot Mokum elkaar buiten
gewoon goed aanvulden, dat het ons meestal
gelukte, die tafelgesprekken,tot een ongekende
hoogte op te voeren.
Verder was er nog een nerveuze Hagenaar,
die van *s morgens vroeg tot *s avonds laat
liep te mopperen én nog een Hagenaar, die
leen «en afscheid van m’n opleidingstijd
Helder, maar het beteekende voor mij
scheld van de Marine! Want, daar ik te Den
Haag als zeemilicien-schrijver bjj t Departement
werd te werk gesteld en Den Haag geen Ma-
rinestandplaats is, werd ik in onderhoud opge
nomen in de Alexanderkpzeme, bij de Cavale
risten, bij de Huzaren, waar ik weer nieuwe
ervaringen, zoo geheel anders dan bij de Marine,
zou opdoen.
Met weemoed, met een klein beetje verdriet,
heb ik toen afscheid genomen van Jou, Den
Helder-Nleuwediep-WlUemsoord
Ook van de jongens van bak 12! Ik weet niet,
hoevelen van hen deze Impressies onder de
oogen zullen komen, maar ik hoop, dat het
julUe allen goed gaat en een succesvol leven
wensch ik jullie allemaal toe. Make the best
of it! Tevens verwacht ik, dat JulHe ook nog
wel eens terugdenken aan Jullie oud-baksge-
noot en wapenbroeder BOB BERTINA.
-j—- en 31sten Augustus *34 herinner ik me
I nog als den dag van gisteren. Drie dagen
waren we toen onder dienst, drie lange,
eentonige dagen, den langen, langen dag door
gebracht met goed nummeren. Aanleg of geen
aanleg, ieder moest z’n eigen sokken, onder
goed en diverse andere kleedingstukken num
meren. Die nummers! Bij den een zag men
mooi afgewerkte cijfers met prachtige, artis
tieke ultloopers, terwijl men bij den ander meer
verband zocht met het spijkerschrift der oude
Babyloniërs. Enfin, alles was nu genummerd,
iedereen door den dokter gekeurd. Iedereen
was opgeschreven, ingeschreven en nog eens op
geschreven en nu waren we matroos. Nog
wel wat onwennig stapten we in onze gloed
nieuwe witte werkpakken rond, maar we voelden
ons toch al zoo’n beetje thuis.
En nu was het Koninginnedag en mochten
we voor het eerst door Den Helder passagie
ren! Maar model: met zware kisten aan, een
muts op, welke meer vierkant dan rond was,
door df~-strak gespannen veer, welke er nog
Inzat en niet te vergeten met onze braniekra
gen, donkerblauw van nleuwerigheid.
dergelijk lot ondergaan,
mensch weer wat voor
hij heeft vernield.
De zonderling gebouwde vogel Dodo of
Dronte (Dldus ineptus L.) is op een dergelijke
wijze van het wereldtooneel verdwenen. Nog
geen eeuw is deze wonderlijke vogelsoort aan
de beschaafde wereld bekend geweest of hij wak
geheel van den aardbodem verdwenen en reeds
sedert meer dan twee eeuwen zoekt men dezen
vogel tevergeefs onder de levende. Men heeft
dan ook zeer veel moeite gehad zooveel mate
riaal te verzamelen, dat men zich een juiste
voorstelling van het dier kan maken.
uw en meedoogenloos gaat de mensch
IY dikwijls met de hem omringende schep-
selen om. Er wordt op los geslagen, ge
schoten en in netten gevangen alsof het leven-
looze voorwerpen gold en in korten tijd wordt
zelfs zonder noodzaak een groote massa leven
de wezens vernietigd. Het is soms of een ware
moordlust den .Xonlng der schepping” bezielt
en op die manier werden geheele diersoorten
uitgeroeid of met den ondergang bedreigd.
Blsons en zeekoeien, waarvan nog maar enkele
exemplaren in eenlge dierentuinen leven, oer
ossen, muskusossen en meer andere, hebben een
Te laat beseft de
schoons en heerlijks
Nadat dan de noodlge formaliteiten vervuld
en wij door den Officier van Gezondheid
z’n staf gekeurd waren, kwam het baden. Wc
kregen ieder een handdoek en gingen toen in
een groepje van ongeveer 20 man naar het
badhuis, opdat we schoon van lijf en leden ons
Marineleven zouden beginnen.
Ik heb dit bad altijd beschouwd als een sym
bool. Een symbool van metamorphose! Immers
gelijk met het wegvloeiende water, dat van je
body droop, vloeiden de laatste restjes burger
van je weg, want na het baden ontving Je in
het magazijn Je plunjezak en met dezen plunje
zak op je nek aanvaardde je den terugtocht
naar de kazerne: Je was nu onderdeel van het
geheel, je was nu dezelfde en gelijk als alle
anderen, je was milicien no.
zooveelste divisie, lichting 1934.
zich te verdedigen, er toe hebben meegewerkt,
dat de zeelui den vogel steeds vervolgden en
doodden. Soms ook namen ze een levend exem
plaar mee naar Europa. Er moet reeds om
streeks 1628 een levende Dodo in Nederland
zijn geweest en. volgens Sir Hamon L’ Estrange
ook een in Londen, terwijl er meermalen vogels
voor verschillende musea zijn meegenomen.
Jammer genoeg zijn deze exemplaren echter
zoo slecht geconserveerd, dat men >er later niets
aan had, zelfs heeft men menigmaal het be
lang er geheel niet van ingezien. Zoo werd
b.v. in 1755 een exemplaar, dat tot dan toe in
het museum van Ashmole te Oxford was be
waard, wegens minder gunstlgen toestand een
voudig verbrand. De kop en een van dé pooten
bleven toevallig bewaard, maar werden later
ook bij ouden rommel geworpen, waaruit zij
in 1793 door dr. Shaw te voorschijn werden
gehaald. In dien tijd begon men de zeldzaam
heid ervan in te zien en als een kostbare
schat werd hun een waardige plaats in een
museum afgestaan.
Van levende voorwerpen van deze vogelsoort
werd sedert een eeuw geen melding meer ge
maakt. De laatste mededeeling daarover dag
tekende van 1679, in een handschrift
Benjamin Harry. In reisbeschrijvingen
iemand die in 1693 het eiland bezocht, waarin
een opsomming voorkomt van de natuurvoor
werpen, wordt de Dodo in het geheel niet ge
noemd, waaruit dus valt af te leiden, dat er
geen enkele Dodo meer te zien' was.
Door middel van verschillende oude afbeel
dingen heeft men intusschen nog een vrij goede
voorstelling van den vogel kunnen verkrijgen.
Op meerdere teekenlngen en schilderijen uit
de 17e eeuw komt de vogel voor. Het eerst werd
de afbeelding ontdekt op een schilderij van
Roeland Sa very, aanwezig in het Mauritshuis
te ’s Gravenhage, terwijl ook in het Britsch
Museum te Londen, in het zooeven genoemde
museum van Ashmole te Oxford, en verder In
de musea te Berlijn en te Weenen een afbeel
ding ervan voorkomt en bovendien in een werk
van Bontlus, geneesheer te Batavia (16271658).
Deze laatste afbeelding met de beschrijving van
den vogel moet zeer goed zijn,
werk van Nlcolaum Vischer,
omstreeks 1660—1670 uitgegeven,
lelijke afdruk voor, die zeer goed over-
met de beschrijving, in I——1—
1“I dat een beklaagde den rechter verzoekt
-*• zijn straf te verhoogen.
Dezen wensch uitte kort geleden een be
klaagde voor het gerechtshof te Londen. De
dief bekende een Inbraak gepleegd te hebben
en verklaarde, dat hij berouw had en nooit
meer iets zou doen, waardoor hij met het ge
recht in aanraking kwfem. HU werd tot drie
jaar gevangenisstraf veroordeeld en verklaarde
toen, dat hij er meer profijt van zou hebben,
als zijn straf met een jaar verlengd werd. De
rechter was over dezen wensch zeer verbaasd,
maar de beklaagde legde hém uit, dat hl] bij
driejarige gevangenisstraf alleen maar zakjes
mocht plakken. Hiermee kon hij na afloop van
zijn straf niets beginnen. Daarentegen had hij
geïnspecteerd I veel meer nut van een vierjarige straf. Hij zou
door den Schout-bij-nacht en z’n staf en met dan in den tijd, dat hij in de gevangenis zat,
een handwerk moeten leeren, en dat wilde hij
ook doen, om dan als handwerker een beroep
te kunnen uitoefenen, dat hem een bescheiden
bestaan verschaft en hem ervoor behoedt weer
in zijn oude fout te vervallen.
--
e grootste saffier, die er op de wereld is,
I en die een waarde van 5000 pond sterling
heeft.wordt op X oogenbllk gebruikt als
ie-papler en moet oorspronkelijk tweemaal
zwaar geweest zijn als hij nu is. Hij werd
den Engelschen belastingdlrecteur Wake-
toevallig In X huls van ’n Mohammedaansch
«naar ontdekt. Oorspronkelijk was hij,het
ad van *n standbeeld van Boeddha, dat in
>ezlt was van een der koningen van ïndië.
dng van den een op den ander over en
n tenslotte in handen van Tippu Sahib,
sultan van Malsoer en een verbitterde vjj-
van de Engelschen, die in 1799 in een
I tegen dezen viel.
v’navond es fain priktollen!
Bij nadere navraag bleek, dat hij daarmee
dansen bedoelde. Johnnie en ik vonden hem
dadelijk sympathiek en dikwijls zijn we dan
ook met z’n drieën uit geweest.
Engel Roodnat was één van die menschen. die
waar ze ook komen, dadelijk overal bekend zijn.
Zoo ook nu in de kazerne. De sergeant-majoor
en z’n kader sukkelden nog dagen lang met on
ze namen, maar de naam Roodnat deed den
eersten dag al van zich spreken en klonk steeds
maar weer door de kazerne! Als er iets was,
dan klonk het: O, natuurlijk Roodnat weer!
Roodnat was ook steeds de man in het gelid,
die linksom inplaats van rechtsom maakte en
dan om het komische effect in lachen uit
barstte.
Roodnat was degeen. die onder middageten of
theewater de zaak aan het schateren deed slaan
door een raken zet of geestlgen kwinkslag,
welke, ook al door het sappig dialect, waarmee
ze gelanceerd werden, soms een ware hilariteit
deden ontstaan.
Ja. de naam Roodnat zal onvermijdelijk aan
m’n diensttijd verbonden blijven.
k herinner me nog den avond, toen wij voor
het eerst In onze kool moesten duiken.
Eerst betastten wij angstvallig de twee
halve steken, waarmee ons kooitje aan weers
kanten aan een klamaai vastzat en overwogen
of het nu uitgesloten was, dat we 's nachts
naar beneden zouden tuimelen. En de baks
meester mocht ons bij hoog en laag verzekeren
van de onmogelijkheid daarvan en ons overtui
gen van de soUdlteit van twee halve steken,
het mocht niets baten; wij bleven wantrou
wend.
En dan het Instijgen, of inspringen!
kan het noemen zoo men wil, al naar gelang
de betreffende persoon.
De een nam een bank, ging er op staan en
werkte zich zoo voorzichtig onder de wol. Een
ander ging op z’n kastje zitten, zette zich schrij-
X Had iets weemoedigs, zooals men zich
altijd een beetje triest voelt, als men op het
punt staat, een plaats waar men eenlgen tijd
heeft doorgebracht, te verlaten. Ook nu be
merkten we pas, hoe we aan elkaar gewend wa
ren geraakt, de jongens van bak 12. En het af
scheid ging iedereen lang niet gemakkelijk af.
Waarschijnlijk komt dit, omdat men nergens
zoo’n gemeenschapszin gevoelt als juist onder
dienst en bovendien als Je nu afscheid van
elkaar nam, was het men kan wel zeggen
voor het leven; want hoe zelden gebeurt het,
dat je later nog eens een oud-baksgenoot tegen
het lijf loopt, als hij niet In je eigen stad
woont.
De meeste lui van onzen bak gingen naar
Vlissingen, Rotterdam of Amsterdam. Een paar
bleven in Den Helder, zooals Johnnie, die op
de „Van Speijk” geplaatst was, een enkeling
op een zeevarend schip, b.v. de Eindhovenaar,
diè als schrijver een reis met Hr. Ms. Hertog
Hendrik mocht meemaken en ik moest m’n
bivak in Den Haag opslaan.
Dit afscheid was voor mij niet alleen een
afscheid van de jongens van bak 12, niet al-
van den morgen tot den avond altijd O. K. was
en ook alles O. K. vond.
De Zaanstreek had één vertegenwoordiger in
den Vorm van een doodgooien knul met lijzlgen
tongval.
Dan waren er nog een driftige Fries, een
oolijke Arnhemmer, twee lui uit Apeldoorn,
waarvan de één b{j ons erg in den smaak viel,
terwijl de ander ons geheel onbekend aandeed,
gezien het feit, dat hij van de twee maanden,
welke wij met elkaar moesten doorbrengen, be
gon met één maand in het hospitaal te liggen.
Ook was er nog een Leidenaar, een snuggere
vent met een niet-snugger gezicht, een zleke-
Hjk naar huis verlangende Haarlemmer, een
Eindhovenaar, volgeling van Philips en last not
least: de trots van Alblasserdam, Engel Rood
nat.
Een zwarte, altijd in wanorde verkeerende
krullige haardos boven een ooljjk boerengezicht,
waarin een paar slaperige, donkere oogen, welke
het vermoeden doen oprijzen, dat de eigenaar
van die pogen in staat van dronkenschap ver
keert. VoilA het portret van Engel Roodnat!
Den eersten dag, dien hij onder dienst was,
besloot hij met de woprden: En nou gaon we
zeer sterk haakvormig was omgebogen,
de sterke ontwikkeling van den kop en
1 van den snavel, was ook de hals vrij
lomp en daarbij tamelijk kort, op die wijze #iis
stevig genoeg om den grooten kop te dragen.
Hals en kop waren met fijne vederen bedekt. De
vleugels waren betrekkelijk slechts weinig ont
wikkeld en het dier was bijna niet in staat om
te vliegen. Ook de korte staarft>d^ slechts uit
enkele korte pennen bestond, wijst er op, dat
de vogel niet bij machte was, om zich in de lucht
I, te bewegen. De pooten waren vrij groot en log.
Ook de teenen werden als zeer grof afgebeeld,
wat dus mede een bewijs is, dat het dier zeer
wel voor loopen geschikt was, maar heelemaal
niet tot vliegen in staat. De veeren hadden
een grijsachtige kleur, terwijl de vleugels
eenigszins geel getint waren.
Van groote beteekenis voor de wetenschap was
het opgraven in 1865 van een volledig geraamte
van den vogel uit een moeras op Mauritius,
waardoor kwam vast te staan, dat het dier tot
de familie der duiven’ moest gerekend worden.
Men kan het dus beschouwen als een zeer
groote, plompe duif, die zich in hoofdzaak met
zaden zal hebben gevoed en daarbij geen hin
der ondervond van vijanden. Alleen op die
wijze is het mogelijk geweest, dat het zich daar
heeft kunnen staande houden, zonder bepaald
verdedigingsmiddelen te bezitten. Toen even
wel de mensch erm* in aanraking kwam, was
het spoedig met dezen vogel gedaan. In nog
minder dan een eeuw waren deze dieren van
den aardbodem verdwenen.
Op Bourbon en Rodriguez, het eerste ten
Westen, het laatste ten Oosten van Mauritius
gelegen is het op dergelijke wijze ook gegaan
met soortgelijke vogels. Op deze eilanden heb
ben vogelsoorten geleefd, die in voorkomen en
leefwijze veel met den Dodo overeenkwam.
Beide vogels, waarvan men geraamten heeft
gevonden in den moerassigen bodem, hadden
in grootte wel iets van een kalkoen, maar ston
den veel hooger op de pooten. Ze werden
Solitairen genoemd, zoodat men, ter onderschei
ding spreekt van de Solitaire van Bourbon
(Pezophaps apterornls) en de Solitaire van
Rodriguez, (Pezophaps solltarus). De eerste
werd in 1618 voor het eerst waargenomen, maar
was reeds in het midden der 17e eeuw uitge
roeid en de laatste is sedert 1691 niet meer
gezien.
i
te M
T T T schrijven 28 Augustus 1934. We bevta-
yy den ons in Den Helder, de marineba
sis van, Nederland. Het is prachtig weer
en de marinehavens met de verschillende oor
logsschepen bieden in het zonlicht een fris-
schen aanbllk. In het anders zoo rustige Nleu-
wediep is het een drukte van belang. Groote
drommen jongelui van allerlei rang en stand,
beladen met groote en kleine koffers zien we
de- stelling binnenrukken, met vragenden blik
in hun oogen en ietwat schuw-speurend naar
de voor ander liggende oorlogsbodems.
Nauwelijks is de eene troep voorbij, of weer
nieuwe komen aanzetten. Wilt u weten, wat er
aan de hand is? Vraagt het aan de burgers van
Den Helder zelf: b.v. aan dien dikken, gemoe-
del ijken slager in de Spoorstraat of aan dat
aardige winkelmeisje op den hoek; ge zult van
allen hetzelfde antwoord krijgen: ,,maar me
neer, weet u niet, dat vandaag de nieuwe lich
ting opkomt?”
En Ja, zoo is het: een nieuwe lichting van on
geveer 800 Hollandsche jongens, die bijna allen
graag voor eenlgen tijd bij de Marine willen
dienen. 800 paar oogen, welke nieuwsgierig om
zich heen kijken, nog wat bang voor het na
bije onbekende.
Ook ik behoorde onder die 800 jongens. Ik
was wel eenigszins verbaasd, toen ik een paar
maanden voor dien een gedrukte kaart ontving,
waarop stond aangekondlgd, dat ik bij de Ma
rine was Ingedeeld. De Marine! Een deel van
onze weermacht, waar ik heelemaal niet aan
gedacht had; dat je daar ook je diensttijd kon
doorbrengen. Wat weet een doorsnee-burger
eigenlijk af van onze Marine? Als je hem van
de Marine spreekt, dan ziet hij brokstukken
uit de film ,De Jantjes” voor zich öf hij krijgt
vage visioenen van in den mast klimmende
matrozen en van door zeelui bevolkte haven
kroegen. En daar ik niet meer of mlndpr ben
dan een doorsnee-burger, gingen mijn gedachten
ook' niet veel verder.
Enfin, m’n nieuwsgierigheid Is van dien dag
tot het hoogste gespannen geweest en einde
lijk was het zoover, dat zij stukje voor stukje
bevredigd zou worden. Nadat ik de laatste
week van al wat mij aan het burgerzijn bond,
afscheid had genomen, was ik *s morgens naar
de Oranje-Nassaukazeme in de hoofdstad ge
togen voor een eerste ontmoeting met een voor
mi) nog onbekende wereld. Tot m’n groote
vreugde ontmoette ik daar, tusschen de jonge
lui, die al aanwezig waren, een ouden kennis
van me, een medescholier, dien ik voor X gemak
in het vervolg Johnnie” zal noemen. We slo
ten ons meteen bij elkaar aan en tusschen ons
is die hechte vriendschap gegroeid, zooals die
alleen kan ontstaan in een tezamen doorge-
brachten diensttijd.
Toen dan iedereen, die er moest zijn, ook
Inderdaad aanwezig was, verscheen er een hooge
militair, later leerde ik, dat het een kapitein
was, van wien ik me alleen nog herinner, dat
hij een groote roode snor droeg en die ons met
een vervaarlijke stem declameerde „dat wij van
nu af aan onder militaire krijgstucht stonden.”
Ik wist niet precies, wat het allemaal in
hield, maar ik voelde toch wel in me, dat er
iets met mi) aan het veranderen was.
We werden nu overgegeven aan een kleinen
plttlgen, kranigen sergeant der mariniers, die
ons in gezelschap van een matroos uitgeleide uit
Mokum kwam doen en die ons tevens zou bege
leiden op ons transport naar Den Helder.
Allereerst echter noodigde deze sympathieke
man ons uit, hem te volgen naar de cantine,
waar hij ons onthaalde op waarachtig versche
kadetjes en ik moet zeggen goed gemeubileerd.
Zoo ben ik dan m’n diensttijd begonnen, met
een smakelljken lunch te verorberen.
Dat ik dien sergeant al dadelijk zoo sympa
thiek vond, is volgens mij een duidelijk bewijs
voor het bestaansrecht van het spreekwoord:
De liefde van een militair gaat door z’n maag.
Na dit smakelijke Intermezzo gingen wij op
transport naar Den Helder. Nooit heb ik in uit-
bundiger gezelschap een treinreis gemaakt! De
stemming was erin! Komisch was, dat een paar
„burgers", die in Alkmaar in den trein stap-
ten en die ons aanvankelijk met gezichten van
„daar gaan weer van die arme, ongelukkige
stumpers” aankeken, boe langer hoe leelijker j
begonnen te kijken, toen ze zagen en
vooral boorden hoe wij ons rampzalig lot
opnamen. Eigenlijk leek het, of zij nakr t
Den Helder werden gebracht inplaats van
wü, uitbundlgen. En toen één van die lui met
een heel triest gezicht aan Johnnie en mij vroeg,
of we „het” werkelijk zoo lollig vonden, keken
we elkaar eens aan en of het afgesproken was,
barstten we gelijktijdig in een bulderend ge
lach uit. De meneer wist blijkbaar niet, hoe
hij het had en met een nijdig gegrom, trok hij
zich achter een krant terug. Arme meneer!
Zoo langzamerhand echter begonnen wij Den
Helder te naderen en de stemming zakte wel
een weinig. En toen we in „vieren” voor het
station in de rij stonden, heerschte er stilte in
onze gelederen. In zwijgzaamheid werd nu door
Den Helder gemarcheerd, ergens een ophaalbrug
over en we waren in Willemsoord.
Willemsoord! Hoe benauwd keken we daar
rond. En menigeen werd bleek om z’n neus, toen
we op den Helderschen dijk een paar maal
het „boem-boem” hoorden van oefenende oor
logsschepen. Voor we het eigenlijk wisten, ston
den we voor een donker-ultzlend gebouw met
ervoor een keurig onderhouden grasveldje:
Varinf kazerne Willemsoord”, m’n home voor
de eerstvolgende maanden. We zagen heele
troepen lotgenooten In den hoofdingang verdwij
nen en ook wij volgden spoedig. De eerste In
druk was frischheid en hygiëne overal. Je zag
het, Je rook het en je voelde het: Helderheid,
kemnerk van de Marine!
In een gang, welke toegang gaf tot twee aar.
Het roeihaventje
ALS ZEEMILICIEN BIJ
gaan! We waren allen in een echte vacantie-
stemming en we hebben gefuifd en gezongen
en voorgedragen, dat de stukken eraf vlogen!
En toen op den bewusten morgen, dat we van
verlof terugkwamen. Wat trokken we allemaal
een lang gezicht; wat waren we allemaal slecht
te spreken! En waarom? Zóó dat we aankwa-