ui
EENSEN NOOIT MEER
z
0
rond
de
N.R.t
dem
acht
en n
nig
tatu
haar
mid<
paal
een
een
de K
tijd
staa
eche
Kon
gen,
too
ken,
lang
Bon<
tijke
Pit
nis
naai
part
DE ASCOT-RENNEN.
LI
Omroeper”
gezinnen
Zoekt gij betrouwbaar
Personeel?
te'
Plaats dan een
voor 80;
te
te-
^;?j!
DE V.P.D.
OM aato* M MMd eflhMC.
Klein*
Gerrit.
Een heel gewone en toch
merkwaardige plant
DONDERDAG 16 JUNI 1938
r
i
gte
1 Wte
die twee. Ze toeken elkaar
Ms. Jira-aulUc*»»»
Het
brandnetel»
dT, «Pr zoo’n. spijt
saaaiwa azma svwwovi
dokter, nog nooit!" antwoordde
den .Aha Frits te Berlgn moet plaats maken voor ds^
•Mbs van den grootan Noord-Zuid-as door da Dgitscha hoofdstad
dokter keek hem eens scherp aan,
Gerrit trok zoo’n geloofwaardig ge-
dat de dokter niet twijfelde aan de
Et
«lag
bet
D
U-j
»«T
D
b
hek
loos
PM
POU
veel
hun
ving
Rooi
Hoof
den
de
vens
wen;
won
bruil
Te
Hooi
keni
kath
schil
van
thus
han<
den
geric
tent<
mees
beel<
schil
het
van
selfd
uene
burg
have
meer
festa
aan
HJn
uit v
biedt
De
rink
*n,
EX
niet
beki
den
Offk
V<
mill
genl
Niet
nise
nieb
wer<
In
gelü
naa.
van
vero
lui.
gew
heid
Bon
deze
Niet
ken
reur
wUU
slee!
gen
gem
der
ken
de
Neo
V J
i Woensdag op «ioorreis te Den
residentie
Uet zich langs den stam glijden, maar Bello
schoot weer omhoog, ging met zjjn voor-
pooten tegen den stam staan en gromde,
dat Kees er een koude rilling van over zijn
rug kreeg.
Daar zaten
eens aan.
„Als we hem eens met appelen bekogel
den?" vroeg Jaap.
„Alsjeblieft niet," schrok Kees, „dan ver
scheurt hjj ons zeker als we beneden
komen.”
Stil zaten ze naast elkaar en bedachten
middelen om uit den boom te raken, maar
al die plannen leidden langs den stam en
beneden aan den stam zat Bello en hield
de wacht.
Hun botten gingen zeer doen van het on
gemakken] ke zitten, maar eindelijk ging
Bello dan toch liggen, met den kop op de
voorpooten.
„Hij slaaptr* fluisterde Jaap, Jk probeer
*t nog eens.”
Zoo zacht mogelijk liet hij zich langs den
stam glijden, maar voordat hij op de
helft was, richtte de hond zich weer op en
gromde, dat Jaap bet -voor geen geld van
de wereld gewaagd had, nog een halven
meter lager te zakken.
Het begon te schemeren en nog altijd
zaten de jongens in den boom; het werd
donker en nog steeds zagen zij geen kans
den hond te verschalken. Ze hadden ge
tracht een fllnken tak af te breken om den
hond er mee te verjagen, maar ze konden
geen van de taaie takken afbreken en een
mes had geen van tweeën bij zich.
Tegen een uur of negen kwam de dokter
den tuin eens In.
„En Bello,” vroeg hij, „zijn er nog dieven
geweest?"
„Dokter, dokter,” riepen toen twee be
nauwde jongensstemmen. De dokter keek
eens naar boven en zag twee gezichten, die
hem smeekend aankeken.
„Wat is er van jullie dienst?” vroeg de
dokter, „waarom zitten jullie daar?"
.We durven er niet uit! Die hond....
ziet u.
„Ik zou d’r maar uit komen,” zet de dok
ter, „die hond doet je niets!”
Jaap en Kees klommen uit den boom.
Hun armen en beenen, hun ruggestrengen
en hun hals, leder plekje van hun lichaam
deed zeer en dat zou straks nog erger wor
den, als de vaders gehoord hadden waar
ze geweest waren! Ze huilden tranen met
tuiten.
„We-we-we hebben
van,” zei Kees.
„Door schade en schande word je wijs!”
zei de dokter, „ga maar gauw naar huls.
Je ouders zitten natuurlijk met spanning
op jullie terugkomst te wachten.”
Den volgenden dag kwamen vier bedruk
te jongens op het spreekuur van den dok
ter.
Ze waren door hun ouders gestuurd om
den dokter excuus te gaan vragen, want
geen van hen had kunnen verzwijgen dat
ze bij den dokter appelen gestolen hadden.
de sloot naar de plaats waar het gat in de
haag zich bevond; de plank werd over de
sloot gelegd en de brug was gereed.
Een voor een liepen de jongens nu naar
den overkant, waar tusschen de sloot en de
haag nog net een randje was, waar je kon
loopen. Gerrit kroop het eerst door het gat,
Henk volgde weldra, een paar sprongen en
als katten klommen ze in den appelboom.
Jaap en Kees volgden hun voorbeeld en
verdwenen tusschen de dichte bladeren.
Maar ongelukkig genoeg voor de jongens
waren er al dieven geweest in den tuin en
was de dokter steeds op zijn hoede, hoewel
hij niet dacht dat die dieven overdag zou
den komen. Hij meende verdachte schadu
wen te zien en ging daarom met zijn hond
Bello naar het achterste gedeelte van den
tuin.
Henk en Gerrit zagen hem komen en lie
ten zich als de wind uit den boom zakken
om hef hazenpad te kiezen. Henk was het
eerst door het gat, verloor echter in zijn
haast op de plank zijn evenwicht en plofte
|anguit in de moddersloot.
Proestend krabbelde hjj er aan den an
deren kant weer uit. f
Gerrit kroop achter Henk door het gat,
maar hij had zich niet diep genoeg gebukt,
zijn slipover haakte aan een tak. Hij rukte
en trok; dat maakte alleen de scheur wat
grooter, maar los kwam hij niet. Daar voel
de hij Bello’s tanden al in zijn kuiten. Hjj
schreeuwde als een mager speenvarken.
„Af!” riep de dokter, ,^f Bello!”
Bello liet hem los en de dokter trok Ger
rit, die niet meer voor of achteruit kon,
naar binnen.
„Ha, ha, Gerrit de Boer, ben jjj de dief,
die mijn appeltjes steelt. Nou jongetje, dat
kost je minstens tien jaar tuchthuisstraf,
kom maar eens mee naar den veldwach
ter!’
Gerrit begon te huilen en smeekte den
dokter hem toch niet naar den veldwachter
te brengen. Hij beloofde beterschap, hjj
zou de appelen vergoeden uit zijn spaarpot,
hjj wou alles doen, als hij maar niet naar
het tuchthuis moest.
De dokter moest heimelijk lachen en
keek eens over de heg.
dat je vriend Henk van Dongen niet?”
vroeg hij. Jongen, jongen, die beeft zijn
straf al te pakken. Dat zal thuis niet zoo’n
prettige ontvangst worden. Vertel eens
zjjn jullie al meer hier geweest?”
„Neen
De
maar
zicht,
waarheid.
„Laat de afgeplukte appelen dan maar
hier,” zei hij, „en maak dat je wegkomt en
o wee, als ik je nog ooit hier ontdek! Je
moeder zal wel blij zijn met die gaten in
je kousen en je slipover.”
Kees haalde vlug de gestolen appelen uit
zijn zak, gaf die aan den dokter en ver
dween toen met een vaart door de poort
aan de andere zijde van den tuin.
De dokter wilde weer in huis terugkeeren,
maar Bello bleef maar in de nabijheid van
den boom blaffen en omhoog kijken.
.JXr zit zeker nog iemand in," dacht de
dokter bij zichzelf, liep naar den boom toe
en keek naar boven. Hij zag tusschen de
bladeren door een paar bengelende beenen.
„Zit er iemand in dezen boom?” riep hij.
Er kwam geen antwoord. De dokter
wachtte nog even en kreeg toen een pracht
idee.
„Hier blijven Bello,” commandeerde hij.
De hond bleef bij den boom staan, terwijl
de dokter verdween.
„Kom mee, Kees,” zei Jaap, „de dokter
is weg en heeft niets van ons gezien, vlug
dén boom uit!"
Hjj liet zich langs den stam zakken, maar
halverwege richtte Bello zich op, liet zijn
glimmend gebit zien en gromde zóó ver
vaarlijk, dat Jaap van angst niet wist, hoe
vlug hij weer naar boven zou komen.
„We moeten dien hond aanhalen,” zei
Kees, „anders komen we hier nooit van
daan.”
„Lieve BeUo,” zei hij, „zoet hondje, koest
beestje!”
Bello ging liggen.
„Zie je wel!” zei Kees triomfantelijk, en
-w- aap had iets ontdekt!
I Een flink gat in de haag van Dokter
Besouw’s tuin.
Dat was niets bizonders. Maar in dien
tuin stonden boomen, vol van die verleide
lijke appels met rood-glimmende wangen.
En één van die boomen stond vlak bij het
gat. Jaap keek naar die appeltjes; ze sche
nen te roepen: „Kom ons toch plukken!"
Het water liep uit zijn mond.
Hij piekerde er over hoe hij ongezien een
van die appeltjes machtig zou kunnen wor
den of twee, of misschien nog een paar
meer.
Als het niet bij den dokter was geweest,
zou hij zich waarschijnlijk niet lang be
dacht hebben, maar nu durfde hij er alleen
niet aan beginnen en zocht hij Kees, zijn
boezemvriend, op.
„Weet jij een middel om een paar van
die bellefleurtjes te pakken te krijgen?"
vroeg hij.
Kees voelde er niets root, maar Jaap be
schreef hem de appeltjes en toen draaide
hjj bij.
„Het beste is dat we Henk en Gerrit ook
meenemen," meende hij, „met z*n vieren is
het veel veiliger.”
Daar was Jaap het niet mee eens, maar
Kees weigerde mee te gaan, als Henk en
Gerrit er niet bij waren. Dus zochten ze de
twee op. Een krijgsraad werd belegd, waar
in Jaap de situatie uiteenzette. De haag
aan den achterkant van den tuin van dok
ter had een gat, waar je gëmakkelljk door
kon kruipen. Maar je moest eerst een stopt
over, die tusschen den tuin van den dokter
en het welland van boer Krellssen liep.
„Ik heb thuis wel een polsstok,” zei Ger
rit, die voor bet karweitje terstond te vln-
'den was.
„Een flinke plank was eigenlijk wel be
ter,” meende Henk, „de sloot is niet zoo
breed en met een polsstok kan ik niet zoo
goed overweg.”
Henk was nogal geeet.
„Een plank kan ik misschien thuis ook
wel te pakken krijgen,” antwoordde Gerrit,
„kom maar mee, dan zal ik eens kijken."
Gerrit ging de schuur van zijn vader bin
nen, terwijl de jongens buiten wachtten.
Hjj zocht overal en vond een prachtplank,
die net geschikt was voor het doel. Hij stak
die door een raampje naar buiten, de jon
gens pakten hem aan en zonder dat ze er
thuis iets van bemerkten, sjouwden zij de
plank naar het welland van boer Krellssen.
In gebukte houding slopen zij toen langs
Het zal wel een heelen tijd geduurd heb
ben voor ze weer trek in appelen kregen,
denken jullie ook niet? PIET BROOS
gen, vóór zonsopgang, is de bestuiving te
zien. Er schiet dan telkens een woüJ»
stuifmeel omhoog, tot de zon meer w»rm-
te begint te geven. De bloemen, die dsn
nog niet gestoven hebben, blijven geslote»
tot een volgende gunstige gelegenheid.
Mocht het den volgenden dag regenen, du
is er geen sprake van stuiven.” Mlentje nai»
zich voor dat brandnetelboschje of beter
nog een ander, dat dichter in de buurt vu
eens met een vroeg morgenbezoek te w-
eeren, als de gunstige tijd voor het 8t0^ I
was aangebroken. Dat zou wel niet to» 1
Juli of Augustus zijn, had Henk
Toos wilde nóg wat meer weten van da
kleinen brandnetel. „Dat is een venijn*
baasje” vertelde Henk. „Hij ziet er zwakW.
als het ware meer doorzichtig uit, inasrje
brandt je er veel erger aan. Hij heeft den
Latijnschen naam „urens”, dat wil segf®
de brandende netel. De meeldraadbloeinen
en de stamperbloemen bevinden zich»?
dezelfde plant. Hij heet daarom eenhu»
de groote brandnetel .-heet tweebu™!L
„Heeft de brandnetel eigenlijk nog n
vroeg Toos.
Ja, ik geloof, dat er nog hier
neteldoek van gemaakt wordt.
den de heel jonge spruiten wel al»
te gegeten. En dan werden brant~te
gebruikt om door jicht verlamde SP>“"
weer bruikbaar te maken. Die spieren
den namelijk met versche brandnetel
slagen. Een aftreksel van brandn"^
wordt als geneesmiddel toegepart.
waarvoor, weet ik niet.” Hier werd
onderbroken door zijn moeder, die
of ze nu een kopje thee kwamen
een ultnoodiglng, waar ze graag
volg aan gaven, Kees ook. Kees b
groote belangstelling geluisterd. HU
zich niet kunnen voorstellen, dat er
een plant, zoo eenvoudig als de bran j
zooveel te vertellen was.
oerifcde rupsenzoekers weer thuis wa-
I ren gekomen, hadden zij Kees gevon-
den, die op hen wachtte. Toen hij
gehoord had, wat Henk had gedaan, was
hij vol belangstelling, niet alleen voor de
rupsen, maar ook voor den brandnetel.
Daar wilde hij meer van weten en Henk
was als altyd bereid, hem in te lichten.
„Kijk, aan de bladeren kun je zien, dat
dit de groote brandnetel is. (Fig. 1). De
bladeren van den kleinen brandnetel zijn
veel ronder en dichter bij elkaar geplaatst.
(Fig. 1).” ,Jk weet best, hoe je een brand-
netelplant kunt aanpakken zonder ge
brand te worden” merkte Toos op. Je
moet er om denken, dat het branden ver
oorzaakt wordt door de brandbaren (Fig.
2), die aan hun uiteinde een knopje heb
ben. Het afbreken van dat knopje doet
scherpe randen ontstaan, die een wondje
in de huid veroorzaken. In dat wondje
vloeit vergif uit de verdikte onderzijde van
het haar. Dit vergif is voor ons niet erg,
maar in de tropen groeien brandnetels,
waarvan het vergif wel een heel onplezie
rige uitwerking heeft en ontstekingen ver
oorzaakt. Om een brandnetel aan te ra
ken, zonder gebrand te worden, moet je
dus zorgen, dat het knopje niet afbreekt,
maar op zij wordt gebogen. Door flink een
brandnetel aan te pakken met een hand
dicht bij den grond en met de andere hand
krachtig en snel van onderen naar boven
over de plant te strijken, kun je de brand
baren omlaag en op zij drukken, zonder
dat ze je branden.”
„Hoe zien de bloemen van den brandne
tel er uit?” vroeg Mlentje. „Wel", ant
woordde Henk, „zij zijn groen en ze zitten
in trosjes. Sommige bloemen bevatten al
leen meeldraden, andere alleen een stam
per. (Fig. 3). De bloem, die den stamper
bevat, is al heel eenvoudig van bouw. Zij
bestaat uit een paar groene schubjes en
daar-tusschen een klein bolletje met een
pluimpje. Dat pluimpje is de stempel. HU
steekt een eindje buiten de bloem uit, zoo-
dat de wind er doorheen strijkt en het
stuifmeel kan afgeven.” „Windbloeler”
mompelde Mlentje halfluid. Juist, de
brandnetel is een windbloeler. Maar een
windbloeler, die gescheiden bloemen heeft.
De meeldraadbloemen bestaan ook uit twee
groene blaadjes en vier kromme draden,
die de gele helmknoppen dragen. Nu ia het
merkwaardig, dat het stuifmeel niet zoo
zonder meer wordt uitgestrooid. Alleen als
het helder weer is en er waalt een koeltje,
dan en dan nog liefst vroeg in den mor-
FOTOREPORTAGE
-
S’’
r-’
wssf*'
De Engelsche Koninklijke familie woon
de ook deze week weer de Ascot-
rennen bij. Koning George met Koningin
Elizabeth, den Hertog van Kent en den
graaf van Harwood in het galarijtuig
bij aankomst op het wedstrijdterrein
Manoeuvre-rijden door leden der
sociëteit van de Rotterdamsche manége
tijdens den Bijzonderen Vrijwilligen
Landstormdag, welke Woensdag te
Pernis gehouden werd
4 4 v'te
te 8?»