Beleid van minister Goseling inzake Oss Rapport der Tweede Kamer commissie I Mi I GEEN ENQUETE VOORGESTELD van onderzoek ZATERDAG 10 JUNI 1939 NEN ND ippe 'EN Verzeker ingsagent Oordeel van den Ministerraad Onnoodige arrestatie Zaak der geestelijken gesplitst Fraude by jeugdwerkver schaffing 1 r.. \rif- ituf 1 der Beschuldiging tegen geestelijken Meerderheid betreurt het besluit van den Ministerraad, dat amb tenaren geen inlichtingen mochten verstrekken De Tweede-Kamercommissie, ingesteld op I Februari en be staande uit de beeren Schouten, Tilanus, Drees, Wendelaar en Sweens, in wier handen de nota van minister Goseling betreffende de zaak-Oss was gesteld, heeft haar verslag aan de Tweede Ka mer uitgebracht. De meerderheid der commissie stelt aan de Kamer voor: 1. Uit te spreken, dat de feiten en omstandigheden, welke den minister van Justitie hebben geleid tot het nemen van den maat regel van 1 April 1938 ten aanzien van de brigade-Oss der ko ninklijke marechaussee, dien maatregel niet rechtvaardigen, terwijl aan hetgeen nadien is gebleken in elk geval geen motiveering voor dien maatregel kan worden ontleend. 2. De nota van den minister voor kennisgeving aan te nemen. Eén lid der commissie kan zich alleen met de tweede conclusie vereenigen. Het hoor en van getuigen reden Mr. C. M. J. F. Goseling Ik- De nota der beide ministers vervolgt dan: Geen enquête heeft opgedaan tijdens het haar door 1 iger- enlj (O). Cur >en. rer. Naar aanleiding van deze oproepingen ontving de commissie een brief van kolonel van Selm, waarin deze mededeelde, dat doch hij, noch de opgeroepen leden van zijn korps aan de uitnoo diging gevolg zouden geven. Daarbij was gevoegd een afschrift van een nota van de ministers van Justitie en van Defensie, waarin werd medege deeld, dat de minister van Justitie van den pro cureur-generaal mededeeling had ontvangen van de uitnoodiging door de commissie en waarin vermeld stond, dat de Inspecteur der koninklijke marechaussee daarna aan den minister van De fensie op diens aanvraag had geantwoord, dat ook hij die uitnoodiging als voren bedoeld had ontvangen. En dat die vermoedelijk ook was ge richt tot enkele leden van het personeel van zijn korps. 13 Mei vergaderde de commissie opnieuw. Zy was van meening. dat zij ook nu nog niet over alle gegevens beschikte, welke zij voor een juiste uitvoering van haar taak noodlg, had. en de see staan in deze lijnrecht tegenover die van mr. Van der Burg. Dit verslag is gedateerd op 8 Juni. Als bijlage wordt geproduceerd het rapport van de ambtenaren, die voor het departement van Sociale Zaken over de klachten inzake de jeugdwerkverschaffing hebben Ingesteld. iltachl. 1 KJ4. n on- Wee- I mln. 1 min. iur 34 ur 34 ur 35 7 uur lUr 34 uur min rank- ploeg man 4d«- Jen elotte heeft de commissie kich nog de vsaag gesteld, of de ge schiedenis van de zaak Osa, met in begrip van de ervaringen, welke zij In de inleiding tot haar verslag memoreert de commissie de parlementaire geschiedenis van de zaak-Oss. Daarna wijdt zij een hoofdstuk aan haar werkwijze en haar opvatting omtrent haar taak. rdyk Ver- rge- lefl- lllIlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllIllllllllllllllllllllllllllllllllllltlIllIlHIllllHllllllllllllllllllllllllllllllIlllllllllllllllllIllIllllülllllllllIllllllllll De commissie acht het pers-communiqué, op 13 November 1937 door den procureur-generaal uitgegeven, niet gelukkig. we ll. En nen- weer de 'aar-* tgen. oe- lurig er rner >ordt men om- We raad is a laar •gen bV eklt mr. :h. dam. Cur. sch T.T. te mauwd biettea kenden ’gisten. R.C. van bland) M>. 3. iland). iltsch- 'tank- elfder rdt. O. „De Ministerraad heeft beraadslaagd over ’n eventueel gevolg geven aan deze uitnoodiging en de daaraan verbonden consequenties in al- gemeenen zin. Het wMs geenszins de bedoeling der commis sie de te hooren personen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze over de geheele aange legenheid aan de commissie uiteen te zetten, noch hun meening te vragen over het beleid van den minister. Zij heeft in de ultnoodlglngen welke zij aan de te hooren personen richtte, dan ook medegedeeld, dat zjj omtrent enkele punten gaarne Inlichtingen van hen zou ontvangen. In overeenstemming met deze opvatting werd, als handleiding voor de commissie zelve, een lijst opgeAiaakt van zeer concrete vragen, welke aan ben gesteld zouden worden. Intusschen draagt ook In dit geval de sub- stituut-officler daarvoor in de eerste plaats de verantwoordelijkheid De commissie kan niet uitmaken in hoeverre de overdrijving in de persberichten over deze zaak aan de marechaussee, dan wel aan de correspondenten moet worden verweten. Zij acht het waarschijnlijk, dat de marechaussee in dezen eenige schuld treft. Echter betreurt zij eveneens, dat de zaak van den H. niet verder Is onderzocht. zou onat- tot consequenties, waarvoor minister van Justitie de verantwoordelijk heid zou kunnen dragen. Wat de zaak van den verzekeringsagent van den H. betreft, meent de commissie, dat de marechaussee met recht kon meenen eenigs- zins omvangrijke knoeierijen op het spoor te zijn. Dit neemt niet weg, dat de wachtmeester, die in deze zaak optrad, bij zijn onderzoek fou ten heeft gemaakt. De commissie Is van oor deel. dat zoowel de arrestatie als de inbeslag neming in elk geval hadden kunnen zijn uit gesteld. Hoewel de commissie het In het algemeen juist acht, zoo merkte ze om. op. dat pu blicatie van stukken omtrent zaken, waar in geen strafvervolging is geschied, achter wege moet blijven en dat zulke stukken ook niet moeten worden overgelegd, zulks met het oog op de belangen van de burgers, over wie het onderzoek loopt, meent haar meer derheid echter, dat in dit geval op bovenge noemde gronden op dien regel een uitzon dering behoort te worden gemaakt. Wat de zaak der beide geestelijken be treft splitst de commissie haar verslag over de zaak van pastoor V. en die van pas toor B. De meerderheid der commissie acht deze fou ten evenwel van niet neer emstlgen aard. De maatregel, aan de brigade Oss tijdelijk haar be voegdheid tot opsporingsonderzoek te ontne men, stond niet In een juiste verhouding tot de begane fouten. Naar de meening der meer derheid had de minister kunnen volstaan met een waarschuwing aan die leden der brigade, tegen wier optreden hij bezwaren had. gepaard gaande met het bevorderen van een meer doel treffende leiding en een beter toezicht. Zjj be treurt het. dat geen ernstige poging is gedaan om langs dezen weg de zaak tot oplossing te brengen. Voor overplaatsing van de geheele brigade bestond onvoldoende aanleiding. Dat er bij de geheele brigade een verderfelijke men taliteit zou hebben bestaan, acht de meerder heid in elk geval niet bewezen. Het verwijt, dat de brigade te veel rucht baarheid aan het geval heeft gegeven en mededeelingen aan de pers heeft verstrekt, acht de meerderheid der commissie met volledig aangetoond. Wel wil zjj de opmer king maken, dat in het algemeen niet zel den van een te nauw contact tusschen politie en persorganen bij allerlei opspo ringsonderzoeken blijkt. Reeds eerder bad zij besloten om. Indien dat na bestudeering van de gegevens, welke zij van den minister had gevraagd, haar nog wenschelijk mocht blijken, mondelinge inlichtingen te vragen aan personen, die bij de zaak Oss betrokken zijn geweest. Thans was zij in meerderheid van oordeel, dat het hooren van eenige personen inderdaad wen schelijk was. Eén lid der commissie, dat reeds meer malen van een afwijkende meening heeft bljjk gegeven, aonder het noodlg te achten die meening overal te motlveeren, is van oordeel, dat de tekortkomingen van leden der brigade ernstig genoeg waren om den genomen maatregel ten volle te rechtvaar digen. Naar zijn meening had met een minder ingrijpenden maatregel ook filet kunnen worden volstaan. De tijdelijke ontnemfng van de opsporingsbevoegdheid moge door de daarbij betrokkenen als een straf gevoeld zijn, zjj was niet als zoodanig bedoeld. Bovendien heeft de brigade zelf de uit werking van 's ministers maatregel verer gerd door mln of meer demonstratief bin nen de kazerne te blijven en zelfs geen survelllance-diensten meer te verrichten, hetgeen wellicht begrijpelijk, doch in strijd met de bedoeling van den minister was. Eén lid der commissie was van het begin van oordeel dat geen personen moesten worden gehoord, omdat de oommiaste zich dan zou begeven op een weg, die zJ. alleen door een enquêtecommissie mag worden be treden. De commissie meent, dat de leden der bri- gade-Oss zelf in de gelegenheid hadden moe ten worden gesteld, om zich te verantwoorden, voordat de minister een maatregel nam. dien zij als een straf moesten aanvoelen en dien Mi dan ook als zoodanig hebben opgevat. Gelijk uit het voorgaande is gebleken, zoo vervolgt de commissie, is de commissie van oor deel, dat leden van het personeel der brigade Oss bjj hun opsporingsonderzoek in verschil- hier beperken tot de nlededeeling, dat zjj niet *ende zaken routen hebben gemaakt. Is in strafzaken, die voor den rechter be handeld zijn, openbaarmaking anders dan ten gevolge van die behandeling zelf reeds volstrekt ontoelaatbaar, in zaken, waarin geen vervolging is ingesteld, zou zjj leiden tot aanranding van hooge, rechtmatige be langen der burgers, zonder dat deae zelfs de kans zouden hebben zich te verdedigen of door «en rechterlijke uitspraak te wor den gerehabiliteerd. Aan die aanranding sou dan schuldig staan de minister van Justitie, die zelf van de hiërarchisch onder hem staande autoriteiten de strengste handhaving van den plicht tot geheim houding moet eischen.” By de beoordeeling van den maatregel moet men voorts rekening houden met de omstan digheid. dat er In de gemeente Oss ten gevolge van het optreden van de marechaussee een eenigszins zenuwachtige stemming heerschte. Leden van de brigade Oss hebben fouten begaan, maar deze rechtvaardigen niet, dat men op haar of op haar leiding van toe passing kan verklaren: zjj is op hol ge lagen. Wei konden die fouten aanleiding geven tot het nemen of doen nemen van maatregelen, waardoor herhaling daarvan kon worden voorkomen. Wanneer de bri gade was gewaarschuwd, en deze waarschu wing was gepaard gegaan met bevordering ▼au een meer doeltreffende leiding aan en een beter toezicht op haar arbeid, zou dit, in ieder geval voorshands, voldoende zijn geweest. Wat de zaak der z.g n. fraude bjj de jeugd werkverschaffing betreft, meent de commissie, dat de marechaussee Inderdaad redenen kan hebben gehad om verduisteringen te vermoe den. De meerderheid der commissie meent, dat deze geheele aangelegenheid onderzocht be hoorde te worden. Moest echter op 22 Octo ber 1937 tot arrestatie worden overgegaan? Deze vraag meent de commissie, zij het na eenige aarzeling, ontkennend te moeten beant woorden. ZU wil daarvan echter noch de mare chaussee. noch den vooral verantwoordelUken substltuut-officier van Justitie ernstig verwyt maken. De commissie acht ook het verwijt, dat de marechaussee zich niet dadelUk met den burgemeester in verbinding heeft gesteld, ge grond. Wanneer de commissie aan het slot van haar verslag haar conclusies geeft, merkt zjj op dat in haar verslag niet alle details van de zaak- Oss besproken zijn, doch dat zy van oordeel Is. dat daarin aan de hoofdzaken en de be- langrykste details voldoetade aandacht 13 ge schonken. De meerderheid der commissie betreurt het. dat de minister van justitie heeft gemeend slechts zeer ten deele aan haar verzoek tot overlegging van stukken te kunnen voldoen, en dat ijj de concrete vragen, welker beantwoor ding wellicht op eenige punten verdere ophel dering zou hebben kunnen brengen, aan de door haar uitgenoodigde personen, uitgezon derd aan deti gep. luit.-kolonel Boellaard, niet heeft kunnen stellen. Dit is uiteraard niet be- vorderlijk geweest aan haar onderzoek, en heeft haar voor moeilijkheden geplaatst by de overweging van bepaalde feiten en omstandig- heden, en bjj de vorming van haar oordeel daarover. Intusschen is zij niet de overtuiging toegedaan, dat deze bezwaren en moeihjkheden van dien aard zijn, dat zy tengevolge daar van zich niet in staat moet verklaren^ tot het Uitspreken van een oordeel over het beleid van den minister van Justitie. Deae meerderheid is van gevoelen, dat de door den minister van Justitie op 1 April 1938 ge troffen maatregel ten aanzien van de brigade Oss der koninklijke marechaussee niet nood- sake'ljk was, en dat de minister er niet in geslaagd Is dien maatregel op genoegzame wyze te motlveeren Opgeroepen werden, en wel tegen 19 Mei: de procureur-generaal bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, mr. E. L. M. H. baron Speyart van Woerden; de substltuut-officier van justitie bij de recht bank aldaar, mr. B. van der Burg; de toenmalige rechter-commissaris in strafza ken aldaar, mr. A. W. Kleinen Hammans; de inspécteur der konlnklUke marechaussee, kolonel J. van Selm; de commandant van de tweede divisie der ko ninklijke marechaussee, majoor H. O. van Ever- dlngen; de vroegere commandant van deze divisie, gep. lultenant-kolonel A. P. H. Boellaard; Opperwachtmeester L. H. Curfs, wachtmeester C. G. de Gier en wachtmeester O. van Rennes. De comrpissie acht het nuttig te verklaren, dat naar haar oordeel het onderzoek in de zaak van pastoor V. afgeloopen was en dat zij op hervat ting daarvan niet wil aandringen. Voor zoover zij kan nagaan, zijn alle die verhoord moesten wor- en heeft hun ipgeleverd, dat zou kunnen sla- een verklaring met niet verjaard feit De raad Is van^oordeel: dat het niet In overeenstemming Is met behoorlijke ambtelijke verhoudingen, dat ambtenaren buiten de gevallen, waarin zjj krachtens een wettelijk voorschrift gehou den zijn aan een oproeping te voldoen en voor zooveel zjj alsdan tot het afleggen van verklaringen verplicht zijn, aan derden zelf standig mededeelingen doen omtrent het geen hun ter sake van hun ambtsverrich tingen bekend is, en dat het wederom buiten de gevallen als voren aangeduld ontoelaatbaar is, dat ambtenaren door het zelfstandig geven van inlichtingen betrokken zouden worden in 'n zaak, die de Kamer met een minister be handelt, waarbij geheel afgezien van de on derhavige snak hun Inlichtingen het karak ter zouden kunnen krijgen van verificatie van door een minister gedane mededeelin gen, buiten den bewindsman om.” In de vergadering van 19 Mei verscheen dan ook van de negen opgeroepenen alleen de heer Boellaard, van wien de commissie op enkele concrete vragen antwoord mocht ontvangen. De commissie besloot daarop niet verder te trachten nadere gegevens te verkrijgen. Ook zag zjj er-ïan af, in te gaan op de me- In de eerste plaats besloot zij niet nader in te gaan op de vraag, of de minister van Jus titie bevoegd was den maatregel, waarbij aan de brigade Oss tijdelijk de opsporingsbevoegd heid werd ontnomen, te treffen. Zjj beperkte zich tot de „beleidskwestie. Was de maatr^el van den minister, zoo moet zy zich afvragen, door de feiten gerechtvaardige en was zij doelmatig? de Kamer opgedragen onderzoek, genoegzame aanleiding geeft om uit te spreken, dat een nader onderzoek (enquête) noodig of wenscheljjk is voor het verkrijgen van afdoende klaarheid. Zij meent, zij het ook, dat de gronden, waarop het oordeel van de leden steunt, verschillen, dat een zoodanig onderzoek, gelet op den gang en den huidigen stand va» za» ken, niet noodzakeljjk is, mede om dat het tekort aan gegevens, naar bo ven is gebleken, haars inziens niet van die beteekenis is. dat omtrent de hoofdzaak, n.l. het'beleid van den minister, thans van een uitspraak zou moeten worden pfgezien. Deze opvatting heeft haar er toe gebracht, van eenige gegevens omtrent nlet-vervolgdé feiten, welke niet in de nota van den minister zijn vermeld, in haar verslag mededeeling te doen, omdat deze, al moge dit wellicht voor burgers niet aangenaam zijn, op de gedragin gen der bl) de zaak betrokken ambtenaren een anderen kijk kunnen geven dan de minister daarop blijkbaar heeft. dedeeling van den minister, dat hy eenige be kendmaking van bepaalde stukken eerst dan In overweging zou kunnen nemen, wanneer strikte waarborgen aanwezig zouden zijn, dat kennisneming ..onder geheimhouding" beperkt zou blijven tot de commissie by haar voorbe reidende werkzaamheid. Er bleef voor de commissie dus niet anders over, aldus het rapport, dan te volstaan met het onderzoek van de gegevens, welke te harer beschikking zijn gekomen. Op den grondslag daarvan heeft zij dan ook haar verslag opge steld. Ook bij haar conclusies moet zij het voorbe houd maken, dat kennisneming van de gege vens. waarover zU niet de beschikking heeft kunnen verkrijgen, haar wellicht op sommige .punten tot een ander oordeel zou hebben kun nen brengen. Enkele opmerkingen maakt de commissie dan nog omtrent haar verzoek jom overlegging van bepaalde stukken en de daarop gevolgde weige ring van den minister. Loopen op dit punt de meeningen dus uiteen, de geheele commissie twijfelt er niet a«n, dat de minister, toen hij zijn maatregel nam, van de noodzakelijkheid daarvan overtuigd was. Uit niets is haar gebleken, dat hij by het nemen van zijn maatrege len andere bedoelingen zou hebben gehad dan het bevorderen *van wat hij beschouwde als een juiste uitoefe ning van de opsporingstaak der po litie. Aan de goede trouw van den minister twijfelt zjj dan ook niet. te wenschen heeft overgelaten, niet alleen in de zaak-Oss. maar ook In het algemeen. Dat het contact In het algemeen onvoldoende was. kan tot op zekere hoogte verklaren, hoewel niet rechtvaardigen, dat ook in de zaak-Oss niet tijdig aanraking is gezocht met het korpscom mando. Het staat wel vast, dat de verhouding tusschen den vorigen divislecommandant en een procureur-generaal slecht was. Doch dit mocht geen aanleiding zijn om ook met zijn opvolger niet over dienstzaken te willen spreken. Wat het contact in de zaak-Oss zelve betreft. treurt de commissie het. dat aan de korps commandanten geen mededeeling is gedaan van de opeenvolgende critiek op de brigade en dat eerst op 1 April daarvan mededeeling werd gedaan. De cónunlssle spreekt er haar leedwezen over uit. dat de procureur-generaal de officieren der koninklijke marechaussee niet heeft Inge- llcht, toen hy zijn grieven aan den minister ter kennis bracht. Het heeft op de commissie een onaangenamen Indruk gemaakt, dat de minister zijn besluit inzake het ontnemen der opsporingsbevoegdheid reeds had genomen, voordat de beide officieren geraadpleegd waren. De meerderAld der commissie kan in leder geval niet inzien, daC het ontnemen van de opsporingsbevoegdheid, Indien dit al noodig was. met zoodanlgen spoed moest geschieden, dat het geen dag en geen nabht kon worden uitge steld. Hen van de leden der commissie acht den door den minister genomen maatregel onder toenmalige omstandigheden ten volle ge rechtvaardigd. .Ook dit lid betreurt Intusschen het contact met het korpecommando niet beter 13 geweest. In de zaak van pastoor V. was een aanwij zing, welke aanleiding tot een onderzoek kon zijn naar het oordeel der commissie we] de gelijk aanwezig. De commissie deelt niet de verwijten van den minister over het weder aanhangig maken v^n deze zaak en over de wijze van getuigenverhoor. De confrontatie vin den Jongen man, die hoofdgetuige was, en den ongunstig bekend staanden K. acht de commissie niet sensationeel, daar niet de Jon geman, doch K. hierbij een verhoor onderging. Dat wachtmeester De Gier den substltuut- officier niets zou hebben medegedeeld, dat het opsporingsonderzoek al eens geseponeerd was. staat niet vast. De verklaringen der marechaus- Intusschen meende de commissie, dat zU haar taak te beperkt zou opvatten, indien zy uitsluitend een oordeel uitsprak over de han delwijze van den minister op 1 April 1938. Zij behoorde h.l. te rapporteeren over het geheele beleid van den minister In de zaak Oss. De commissie verzocht bij brief van 3 Maart aan den minister van Justitie haar ter Inzage te willen verstrekken alle stukken, welke In de zaken van de leden der brigade Oss tegen der minister ter beschikking hebben gestaan van het Ambtenarengerecht en van den Centra len Raad van Beroep, derhalve van de memories (hiermee werden zoowel de klaagschriften als de beroepschriften bedoeld), contra-memorles, pleitnota’s en producties. Voorts verzocht zij in zage te mogen nemen van de processen-verbaal der terechtzittingen zoowel van het ambtena rengerecht als van den oentralen raad van be roep, voor zoover deze op de genoemde zaken betrekking hebben. Den 21sten Maart o. m. het volgende: „In mijn nota van 31 Januari 1939 heb Ik in een uitvoerige uiteenzetting In deze zaken inzicht verschaft, voor zooveel dit noodig of ge- wenscht kon zijn met betrekking tot de volko men regelmatige behandeling. Mijn ambtsplicht verbiedt my die zaken zelf In den vorm var rapporten of verbalen aan de Kamer voor te leggen. Zóó Is die plicht ook begrepen in ove rigens sporadisch vóórgekomen overeenkomsti ge gevallen. Een ander standpunt wendbaar leidéh geen Wat de zaak van den H. en die van da beide geestelijken betreft merkt de com missie op: L Dat zij het betreurt, dat een vertier onderzoek In de zaak van den H. achter wege is gelaten; 3e. Dat Inzake pastoor V. niet Is gebleken van redenen, welke tot voortzetting van het onderzoek aanleiding hadden moeten geven; 3e. Dat zij inzake pastoor B., bij gebres •an voldoende gegevens, niet kan beoor- deelen. of er tot voortzetting van het on derzoek redenen waren. Nadat de commissie de aan haar overgelegde stukken had bestudeerd, kwam zij op 4. 5 en 8 April bijeen.' om de zaak te bespreken. Deze bespreking leidde haar tot de conclusie, dat zl) nog niet beschikte over voldoende gegevens om een gefundeerd oordeel te formuleeren. ZU be sloot daarom In de eerste plaats aan den mi nister een aantal inlichtingen te vragen. In de tweede plaats besloot zy overlegging van nog eenige stukken te verzoeken Ook behield zij zich voor t.z.t.. wanneer dit bij de verdere behandeling wenschelijk mocht blijken, inzage van „nog andere stukken te vra gen. Op 9 Mei zond de minister antwoord. waarbU hij als verklaring voor de vertraging van dit antwoord opgaf de werkzaamheden, voor zijn departement, voortvloeiende uit den inmiddels Ingetreden toestand van oorlogsgevaar. Als bij lage was blf dezen brief een nadere nota me' inlichtingen gevoegd. De minister handhaafde in deze nota zijn standpunt inzake de overleg ging van bescheiden. De stukken bevatten namelUk. voor zoover zij niet In mijn nota van 31 Januari 1939 zijn ge citeerd, aldus de minister, beschouwingen relazen, die mede betreffen anderen dan leden der voormalige. Ossche brigade en die be schouwd moeten worden als van zeer vertrou- weluken aard. Ook In dit opzicht rust op mU een plicht tot geheimhouding en tot ontzien van de rechtmatige belangen van derden. Deze plicht moge «telllcht niet een zoo absoluut ka rakter hebben als die met betrekking tot de „rapporten of verbalen" in strafzaken, niettemin zou Ik eenige bekendmaking eerst dan In over weging kunnen nemen, wanneer strikte waar borgen aanwezig zijn, dat kennisneming „onder geheimhouding" beperkt blijft tot de commissie bij haar voorbereidende werkzaamheid. Eén lid der commissie kan zich met deze beschouwing over het overleggen van stuk ken. en in het bijzonder processen-verbaal. betrekking hebbende op strafzaken, waarin geen vervolging is ingesteld, niet vereenigen. Het handhaven van ambts- of beroepsge heim kan voor den drager daarvan h|j zjj minister of ambtenaar niet zelden scha duwzijden hebben. Dit mag er naar het oordeel van dit lid echter nimmer toe leiden het ambts- of beroepsgeheim om die weg te cijferen. Dat de zaak tegen winkelier B. van het begin af als ctvlel-rechtelUk was te onderkennen, acht de meerderheid der commissie op zijn minst genomen twUfelachtig. Niettemin meent de geheele commissie, dat de arrestatie van B. achterwege had behooren te blijven. Wat betreft de zaak tegen den arbeider W deelt de commissie de meening, dat deze zaak onjuist is behandeld. Het ophouden In den nach*. was ongemotiveerd. Er zijn sterke aanwijzingen, dat van een mishandeling van dezen verdachte geen sprake is. De commissie besteedt daarna aandacht aan het contact tusschen den procureur-generaal en de officieren der koninklijke marechaussee ZU is de overtuiging toegedaan, dat dit contact veel personen, den, inderdaad gehoord verhoor niet zooveel O| een strafvervolging gen. Er is slechts betrekking tot een verkregen. Ten aanzien van de zaak tegen pas toor B. is de commissie niet tot de conclusie kunnen komen, dat de sta king van het onderzoek hier in alle opzichten gewettigd was. Wellicht zou dit wél kunnen, aldus het rap port, wanneer haar alle op deze zaak betrekking hebbende stukken bekend waren. Ook kan zij, nu zij niet over alle haars inziens nootzakelijke inlich tingen beschikt, over het optreden van de marechaussee in deze zaak geen definitief oordeel vellen. Ook In deze zaak is het hoofdverwljt tegen de marechaussee, dat zij een uitvoerig onder zoek Instelde, niettegenstaande er van eenige aanwijzing van een niet verjaard strafbaar feit, geen sprake was. De commissie moet zich antwoordde de minister Naar de meening van de commissie heeft het contact met het korpscommando veel te wenschen overgelaten, en is verzuimd de le den van de brigade In de gelegenheid te stel len zich te verantwoorden over hun daden. Zoowel de voorbereiding als de uitvoering Van den tegen de brigade genomen maatregel dragen dientengevolge het karakter van over haasting. heeft kunnen vaststellen, of er Inderdaad geenerlei aanwijzing van dezen aard bestond De ruchtbaarheid In deze zaak schrijft de commissie aan de getuigen die zich uit eigen beweging zijn komen aanmelden toe. Een voor naam punt In deze geheele zaak betreft de vraag, in hoeverre de substltuut-officier van justitie de bijzonderheden gekend heeft en de wijze van onderzoek heeft goedgekeurd. Hler- bU moet tevens worden besproken of er in derdaad bU de marechaussee bedenkelUke op vattingen bestonden omtrent het onderzoeken van nlet-strafbare feiten, gepleegd door gees- te'yken. De verklaringen van mr. Van der Burg en van wachtmeester De Gier staan scherp tegenover elkaar. De commissie kan hierin geen partU kiezen. Wel acht zy het aan nemelijk, dat mr. Van der Burg zich heeft uit gelaten in dezen zin. dat h(j. Indien het on derzoek niet mocht lelden tot het ontdekken van feiten, waarvan het wettige bewijs te le veren was. de kerkeiyke overheid van de re sultaten op de hoogte zou stellen. Alleen wanneer men aanneemt, dat De Gier aan deze uitlating van mr. Van der Burg ge dacht heeft, Is het te verklaren, dat hij aan het slot van zyn rapport en proces-verbaal heeft vermeid, dat het onderzoek op gronden, aan het algemeen belang ontleend, werd gestaakt. De commissie acht het aannemelUk, dat De Gier gemeend heeft, dat de Officier, nu het onder zoek onvoldoende gronden voor een strafvervol ging had opgeleverd, van hetgeen wel gebleken was. mededeeling wilde gaan doen aan de ker keiyke overheid. Het ware echter goed geweest, aldus de commissie. Indien hy. alvorens zyn Inderdaad op het eerste gezicht vreemd aan doende verklaring neer te schryven, zich daar van beter had vergewist. De commissie verwerpt de beschuldiging van onwaarhelji, tegen De Gier geuit. Her hooren van getuige X. te ’s-Gravenhage acTTt de commissie geen ernstige fout. Wel zou zy het als een ernstige fout beschouwen. Indien de wachtmeester tegen deaen getuige heeft ge zegd. dat de pastoor reeds bekend had. Vol strekte zekerheid daaromtrent bestaat niet. De commissie is er niet geheel zeker van of de opvatting, dat niet strafbare onbetamelyke gedragingen van geestelyken het onderwerp van politialre onderzoekingen behooren uit te maken, inderdaad bij den wachtmeester aanwe zig was. al schynt het haar aannemeUjk, dat hy het onderscheid tusschen strafbare en enkel Immoreele handelingen niet by voortduring vol doende in het oog heeft gehouden, hetgeen In een opsporingsambtenaar oen fout is. Wel staat volkomen vast, dat een bedenkelijke opvatting omtrent de taak der politie met betrekking tot geestelyken aanvankelyk heerschte by den In specteur der konlnkiyke marechaussee. De commissie acht het juist, dat de procureur- generaal over het onderzoek tegen de pastoors Inlichtingen van de zijde der marechaussee verlangde. zy spreekt echter haar afkeuring uit over de wijze waarop dit is geschied. Het is niet behoorlijk, dat een meerdere een mindert glurende 7% uur een verhoor afneemt. Het beroep van den minister, dat De Gier In die omstandigheden het proces-verbaal beeft on der teekend zonder voorlezing daarvan te wen schen, acht de commissie weinig gelukkig. I Zeer uitvoerig gaat de commissie dan de ver schillende zaken na. die tezamen „de zaak-Oss" uitmaken. De conclusies van deze bespreking zyn in hoofdzaak hierboven reeds samengevat. Uit het gedeelte van het verslag, dat aan de afzonderlyke zaken Is gewyd en.dat 23 pagina's beslaat, stippen wy het volgende aan: H. W Til.nu» (Chr Hirt Unie) J. Schouten (Anti-Rev. Partij)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Noord-Hollandsch Dagblad : ons blad | 1939 | | pagina 21