Beleid van minister Goseling inzake Oss
Rapport der Tweede Kamer
commissie
I
Mi
I
GEEN ENQUETE
VOORGESTELD
van onderzoek
ZATERDAG 10 JUNI 1939
NEN
ND
ippe
'EN
Verzeker ingsagent
Oordeel van den Ministerraad
Onnoodige arrestatie
Zaak der geestelijken
gesplitst
Fraude by jeugdwerkver
schaffing
1
r..
\rif-
ituf
1 der
Beschuldiging tegen
geestelijken
Meerderheid betreurt het besluit
van den Ministerraad, dat amb
tenaren geen inlichtingen
mochten verstrekken
De Tweede-Kamercommissie, ingesteld op I Februari en be
staande uit de beeren Schouten, Tilanus, Drees, Wendelaar en
Sweens, in wier handen de nota van minister Goseling betreffende
de zaak-Oss was gesteld, heeft haar verslag aan de Tweede Ka
mer uitgebracht.
De meerderheid der commissie stelt aan de Kamer voor:
1. Uit te spreken, dat de feiten en omstandigheden, welke den
minister van Justitie hebben geleid tot het nemen van den maat
regel van 1 April 1938 ten aanzien van de brigade-Oss der ko
ninklijke marechaussee, dien maatregel niet rechtvaardigen, terwijl
aan hetgeen nadien is gebleken in elk geval geen motiveering voor
dien maatregel kan worden ontleend.
2. De nota van den minister voor kennisgeving aan te nemen.
Eén lid der commissie kan zich alleen met de tweede conclusie
vereenigen.
Het hoor en van getuigen
reden
Mr. C. M. J. F. Goseling
Ik-
De nota der beide ministers vervolgt dan:
Geen enquête
heeft opgedaan tijdens het haar door
1
iger-
enlj
(O).
Cur
>en.
rer.
Naar aanleiding van deze oproepingen ontving
de commissie een brief van kolonel van Selm,
waarin deze mededeelde, dat doch hij, noch de
opgeroepen leden van zijn korps aan de uitnoo
diging gevolg zouden geven. Daarbij was gevoegd
een afschrift van een nota van de ministers van
Justitie en van Defensie, waarin werd medege
deeld, dat de minister van Justitie van den pro
cureur-generaal mededeeling had ontvangen van
de uitnoodiging door de commissie en waarin
vermeld stond, dat de Inspecteur der koninklijke
marechaussee daarna aan den minister van De
fensie op diens aanvraag had geantwoord, dat
ook hij die uitnoodiging als voren bedoeld had
ontvangen. En dat die vermoedelijk ook was ge
richt tot enkele leden van het personeel van zijn
korps.
13 Mei vergaderde de commissie opnieuw. Zy
was van meening. dat zij ook nu nog niet over
alle gegevens beschikte, welke zij voor een juiste
uitvoering van haar taak noodlg, had.
en
de
see staan in deze lijnrecht tegenover die van
mr. Van der Burg.
Dit verslag is gedateerd op 8 Juni. Als
bijlage wordt geproduceerd het rapport van
de ambtenaren, die voor het departement
van Sociale Zaken over de klachten inzake
de jeugdwerkverschaffing
hebben Ingesteld.
iltachl.
1 KJ4.
n on-
Wee-
I mln.
1 min.
iur 34
ur 34
ur 35
7 uur
lUr 34
uur
min
rank-
ploeg
man
4d«-
Jen elotte heeft de commissie
kich nog de vsaag gesteld, of de ge
schiedenis van de zaak Osa, met in
begrip van de ervaringen, welke zij
In de inleiding tot haar verslag memoreert
de commissie de parlementaire geschiedenis van
de zaak-Oss. Daarna wijdt zij een hoofdstuk
aan haar werkwijze en haar opvatting omtrent
haar taak.
rdyk
Ver-
rge-
lefl-
lllIlllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllllIllllllllllllllllllllllllllllllllllltlIllIlHIllllHllllllllllllllllllllllllllllllIlllllllllllllllllIllIllllülllllllllIllllllllll
De commissie acht het pers-communiqué, op
13 November 1937 door den procureur-generaal
uitgegeven, niet gelukkig.
we
ll. En
nen-
weer
de
'aar-*
tgen.
oe-
lurig
er
rner
>ordt
men
om-
We
raad
is a
laar
•gen
bV
eklt
mr.
:h.
dam.
Cur.
sch
T.T.
te
mauwd
biettea
kenden
’gisten.
R.C.
van
bland)
M>. 3.
iland).
iltsch-
'tank-
elfder
rdt.
O.
„De Ministerraad heeft beraadslaagd over ’n
eventueel gevolg geven aan deze uitnoodiging
en de daaraan verbonden consequenties in al-
gemeenen zin.
Het wMs geenszins de bedoeling der commis
sie de te hooren personen in de gelegenheid te
stellen hun zienswijze over de geheele aange
legenheid aan de commissie uiteen te zetten,
noch hun meening te vragen over het beleid
van den minister. Zij heeft in de ultnoodlglngen
welke zij aan de te hooren personen richtte, dan
ook medegedeeld, dat zjj omtrent enkele punten
gaarne Inlichtingen van hen zou ontvangen. In
overeenstemming met deze opvatting werd, als
handleiding voor de commissie zelve, een lijst
opgeAiaakt van zeer concrete vragen, welke aan
ben gesteld zouden worden.
Intusschen draagt ook In dit geval de sub-
stituut-officler daarvoor in de eerste plaats de
verantwoordelijkheid
De commissie kan niet uitmaken in hoeverre
de overdrijving in de persberichten over deze
zaak aan de marechaussee, dan wel aan de
correspondenten moet worden verweten. Zij
acht het waarschijnlijk, dat de marechaussee in
dezen eenige schuld treft.
Echter betreurt zij eveneens, dat de zaak van
den H. niet verder Is onderzocht.
zou onat-
tot consequenties, waarvoor
minister van Justitie de verantwoordelijk
heid zou kunnen dragen.
Wat de zaak van den verzekeringsagent van
den H. betreft, meent de commissie, dat de
marechaussee met recht kon meenen eenigs-
zins omvangrijke knoeierijen op het spoor te
zijn. Dit neemt niet weg, dat de wachtmeester,
die in deze zaak optrad, bij zijn onderzoek fou
ten heeft gemaakt. De commissie Is van oor
deel. dat zoowel de arrestatie als de inbeslag
neming in elk geval hadden kunnen zijn uit
gesteld.
Hoewel de commissie het In het algemeen
juist acht, zoo merkte ze om. op. dat pu
blicatie van stukken omtrent zaken, waar
in geen strafvervolging is geschied, achter
wege moet blijven en dat zulke stukken ook
niet moeten worden overgelegd, zulks met
het oog op de belangen van de burgers, over
wie het onderzoek loopt, meent haar meer
derheid echter, dat in dit geval op bovenge
noemde gronden op dien regel een uitzon
dering behoort te worden gemaakt.
Wat de zaak der beide geestelijken be
treft splitst de commissie haar verslag over
de zaak van pastoor V. en die van pas
toor B.
De meerderheid der commissie acht deze fou
ten evenwel van niet neer emstlgen aard. De
maatregel, aan de brigade Oss tijdelijk haar be
voegdheid tot opsporingsonderzoek te ontne
men, stond niet In een juiste verhouding tot
de begane fouten. Naar de meening der meer
derheid had de minister kunnen volstaan met
een waarschuwing aan die leden der brigade,
tegen wier optreden hij bezwaren had. gepaard
gaande met het bevorderen van een meer doel
treffende leiding en een beter toezicht. Zjj be
treurt het. dat geen ernstige poging is gedaan
om langs dezen weg de zaak tot oplossing te
brengen. Voor overplaatsing van de geheele
brigade bestond onvoldoende aanleiding. Dat
er bij de geheele brigade een verderfelijke men
taliteit zou hebben bestaan, acht de meerder
heid in elk geval niet bewezen.
Het verwijt, dat de brigade te veel rucht
baarheid aan het geval heeft gegeven en
mededeelingen aan de pers heeft verstrekt,
acht de meerderheid der commissie met
volledig aangetoond. Wel wil zjj de opmer
king maken, dat in het algemeen niet zel
den van een te nauw contact tusschen
politie en persorganen bij allerlei opspo
ringsonderzoeken blijkt.
Reeds eerder bad zij besloten om. Indien
dat na bestudeering van de gegevens, welke
zij van den minister had gevraagd, haar
nog wenschelijk mocht blijken, mondelinge
inlichtingen te vragen aan personen, die bij
de zaak Oss betrokken zijn geweest. Thans
was zij in meerderheid van oordeel, dat het
hooren van eenige personen inderdaad wen
schelijk was.
Eén lid der commissie, dat reeds meer
malen van een afwijkende meening heeft
bljjk gegeven, aonder het noodlg te achten
die meening overal te motlveeren, is van
oordeel, dat de tekortkomingen van leden
der brigade ernstig genoeg waren om den
genomen maatregel ten volle te rechtvaar
digen.
Naar zijn meening had met een minder
ingrijpenden maatregel ook filet kunnen
worden volstaan. De tijdelijke ontnemfng
van de opsporingsbevoegdheid moge door de
daarbij betrokkenen als een straf gevoeld
zijn, zjj was niet als zoodanig bedoeld.
Bovendien heeft de brigade zelf de uit
werking van 's ministers maatregel verer
gerd door mln of meer demonstratief bin
nen de kazerne te blijven en zelfs geen
survelllance-diensten meer te verrichten,
hetgeen wellicht begrijpelijk, doch in strijd
met de bedoeling van den minister was.
Eén lid der commissie was van het begin
van oordeel dat geen personen moesten
worden gehoord, omdat de oommiaste zich
dan zou begeven op een weg, die zJ. alleen
door een enquêtecommissie mag worden be
treden.
De commissie meent, dat de leden der bri-
gade-Oss zelf in de gelegenheid hadden moe
ten worden gesteld, om zich te verantwoorden,
voordat de minister een maatregel nam. dien
zij als een straf moesten aanvoelen en dien Mi
dan ook als zoodanig hebben opgevat.
Gelijk uit het voorgaande is gebleken, zoo
vervolgt de commissie, is de commissie van oor
deel, dat leden van het personeel der brigade
Oss bjj hun opsporingsonderzoek in verschil-
hier beperken tot de nlededeeling, dat zjj niet *ende zaken routen hebben gemaakt.
Is in strafzaken, die voor den rechter be
handeld zijn, openbaarmaking anders dan
ten gevolge van die behandeling zelf reeds
volstrekt ontoelaatbaar, in zaken, waarin
geen vervolging is ingesteld, zou zjj leiden
tot aanranding van hooge, rechtmatige be
langen der burgers, zonder dat deae zelfs
de kans zouden hebben zich te verdedigen
of door «en rechterlijke uitspraak te wor
den gerehabiliteerd. Aan die aanranding
sou dan schuldig staan de minister van
Justitie, die zelf van de hiërarchisch onder
hem staande autoriteiten de strengste
handhaving van den plicht tot geheim
houding moet eischen.”
By de beoordeeling van den maatregel moet
men voorts rekening houden met de omstan
digheid. dat er In de gemeente Oss ten gevolge
van het optreden van de marechaussee een
eenigszins zenuwachtige stemming heerschte.
Leden van de brigade Oss hebben fouten
begaan, maar deze rechtvaardigen niet, dat
men op haar of op haar leiding van toe
passing kan verklaren: zjj is op hol ge
lagen. Wei konden die fouten aanleiding
geven tot het nemen of doen nemen van
maatregelen, waardoor herhaling daarvan
kon worden voorkomen. Wanneer de bri
gade was gewaarschuwd, en deze waarschu
wing was gepaard gegaan met bevordering
▼au een meer doeltreffende leiding aan en
een beter toezicht op haar arbeid, zou dit,
in ieder geval voorshands, voldoende zijn
geweest.
Wat de zaak der z.g n. fraude bjj de jeugd
werkverschaffing betreft, meent de commissie,
dat de marechaussee Inderdaad redenen kan
hebben gehad om verduisteringen te vermoe
den. De meerderheid der commissie meent, dat
deze geheele aangelegenheid onderzocht be
hoorde te worden. Moest echter op 22 Octo
ber 1937 tot arrestatie worden overgegaan?
Deze vraag meent de commissie, zij het na
eenige aarzeling, ontkennend te moeten beant
woorden. ZU wil daarvan echter noch de mare
chaussee. noch den vooral verantwoordelUken
substltuut-officier van Justitie ernstig verwyt
maken. De commissie acht ook het verwijt, dat
de marechaussee zich niet dadelUk met den
burgemeester in verbinding heeft gesteld, ge
grond.
Wanneer de commissie aan het slot van haar
verslag haar conclusies geeft, merkt zjj op dat
in haar verslag niet alle details van de zaak-
Oss besproken zijn, doch dat zy van oordeel
Is. dat daarin aan de hoofdzaken en de be-
langrykste details voldoetade aandacht 13 ge
schonken.
De meerderheid der commissie betreurt het.
dat de minister van justitie heeft gemeend
slechts zeer ten deele aan haar verzoek tot
overlegging van stukken te kunnen voldoen, en
dat ijj de concrete vragen, welker beantwoor
ding wellicht op eenige punten verdere ophel
dering zou hebben kunnen brengen, aan de
door haar uitgenoodigde personen, uitgezon
derd aan deti gep. luit.-kolonel Boellaard, niet
heeft kunnen stellen. Dit is uiteraard niet be-
vorderlijk geweest aan haar onderzoek, en
heeft haar voor moeilijkheden geplaatst by de
overweging van bepaalde feiten en omstandig-
heden, en bjj de vorming van haar oordeel
daarover. Intusschen is zij niet de overtuiging
toegedaan, dat deze bezwaren en moeihjkheden
van dien aard zijn, dat zy tengevolge daar
van zich niet in staat moet verklaren^ tot het
Uitspreken van een oordeel over het beleid
van den minister van Justitie.
Deae meerderheid is van gevoelen, dat de door
den minister van Justitie op 1 April 1938 ge
troffen maatregel ten aanzien van de brigade
Oss der koninklijke marechaussee niet nood-
sake'ljk was, en dat de minister er niet in
geslaagd Is dien maatregel op genoegzame wyze
te motlveeren
Opgeroepen werden, en wel tegen 19 Mei:
de procureur-generaal bij het gerechtshof te
’s-Hertogenbosch, mr. E. L. M. H. baron Speyart
van Woerden;
de substltuut-officier van justitie bij de recht
bank aldaar, mr. B. van der Burg;
de toenmalige rechter-commissaris in strafza
ken aldaar, mr. A. W. Kleinen Hammans;
de inspécteur der konlnklUke marechaussee,
kolonel J. van Selm;
de commandant van de tweede divisie der ko
ninklijke marechaussee, majoor H. O. van Ever-
dlngen;
de vroegere commandant van deze divisie, gep.
lultenant-kolonel A. P. H. Boellaard;
Opperwachtmeester L. H. Curfs, wachtmeester
C. G. de Gier en wachtmeester O. van Rennes.
De comrpissie acht het nuttig te
verklaren, dat naar haar oordeel het
onderzoek in de zaak van pastoor V.
afgeloopen was en dat zij op hervat
ting daarvan niet wil aandringen.
Voor zoover zij kan nagaan, zijn alle
die verhoord moesten wor-
en heeft hun
ipgeleverd, dat
zou kunnen sla-
een verklaring met
niet verjaard feit
De raad Is van^oordeel:
dat het niet In overeenstemming Is met
behoorlijke ambtelijke verhoudingen, dat
ambtenaren buiten de gevallen, waarin zjj
krachtens een wettelijk voorschrift gehou
den zijn aan een oproeping te voldoen en
voor zooveel zjj alsdan tot het afleggen van
verklaringen verplicht zijn, aan derden zelf
standig mededeelingen doen omtrent het
geen hun ter sake van hun ambtsverrich
tingen bekend is,
en dat het wederom buiten de gevallen
als voren aangeduld ontoelaatbaar is, dat
ambtenaren door het zelfstandig geven van
inlichtingen betrokken zouden worden in 'n
zaak, die de Kamer met een minister be
handelt, waarbij geheel afgezien van de on
derhavige snak hun Inlichtingen het karak
ter zouden kunnen krijgen van verificatie
van door een minister gedane mededeelin
gen, buiten den bewindsman om.”
In de vergadering van 19 Mei verscheen dan
ook van de negen opgeroepenen alleen de heer
Boellaard, van wien de commissie op enkele
concrete vragen antwoord mocht ontvangen.
De commissie besloot daarop niet verder te
trachten nadere gegevens te verkrijgen.
Ook zag zjj er-ïan af, in te gaan op de me-
In de eerste plaats besloot zij niet nader in
te gaan op de vraag, of de minister van Jus
titie bevoegd was den maatregel, waarbij aan
de brigade Oss tijdelijk de opsporingsbevoegd
heid werd ontnomen, te treffen.
Zjj beperkte zich tot de „beleidskwestie. Was
de maatr^el van den minister, zoo moet zy
zich afvragen, door de feiten gerechtvaardige
en was zij doelmatig?
de Kamer opgedragen onderzoek,
genoegzame aanleiding geeft om uit
te spreken, dat een nader onderzoek
(enquête) noodig of wenscheljjk is
voor het verkrijgen van afdoende
klaarheid. Zij meent, zij het ook, dat
de gronden, waarop het oordeel van
de leden steunt, verschillen, dat een
zoodanig onderzoek, gelet op den
gang en den huidigen stand va» za»
ken, niet noodzakeljjk is, mede om
dat het tekort aan gegevens, naar bo
ven is gebleken, haars inziens niet
van die beteekenis is. dat omtrent de
hoofdzaak, n.l. het'beleid van den
minister, thans van een uitspraak zou
moeten worden pfgezien.
Deze opvatting heeft haar er toe gebracht,
van eenige gegevens omtrent nlet-vervolgdé
feiten, welke niet in de nota van den minister
zijn vermeld, in haar verslag mededeeling te
doen, omdat deze, al moge dit wellicht voor
burgers niet aangenaam zijn, op de gedragin
gen der bl) de zaak betrokken ambtenaren een
anderen kijk kunnen geven dan de minister
daarop blijkbaar heeft.
dedeeling van den minister, dat hy eenige be
kendmaking van bepaalde stukken eerst dan
In overweging zou kunnen nemen, wanneer
strikte waarborgen aanwezig zouden zijn, dat
kennisneming ..onder geheimhouding" beperkt
zou blijven tot de commissie by haar voorbe
reidende werkzaamheid.
Er bleef voor de commissie dus niet anders
over, aldus het rapport, dan te volstaan met
het onderzoek van de gegevens, welke te harer
beschikking zijn gekomen. Op den grondslag
daarvan heeft zij dan ook haar verslag opge
steld.
Ook bij haar conclusies moet zij het voorbe
houd maken, dat kennisneming van de gege
vens. waarover zU niet de beschikking heeft
kunnen verkrijgen, haar wellicht op sommige
.punten tot een ander oordeel zou hebben kun
nen brengen.
Enkele opmerkingen maakt de commissie dan
nog omtrent haar verzoek jom overlegging van
bepaalde stukken en de daarop gevolgde weige
ring van den minister.
Loopen op dit punt de meeningen
dus uiteen, de geheele commissie
twijfelt er niet a«n, dat de minister,
toen hij zijn maatregel nam, van de
noodzakelijkheid daarvan overtuigd
was. Uit niets is haar gebleken, dat
hij by het nemen van zijn maatrege
len andere bedoelingen zou hebben
gehad dan het bevorderen *van wat
hij beschouwde als een juiste uitoefe
ning van de opsporingstaak der po
litie. Aan de goede trouw van den
minister twijfelt zjj dan ook niet.
te wenschen heeft overgelaten, niet alleen in de
zaak-Oss. maar ook In het algemeen. Dat het
contact In het algemeen onvoldoende was. kan
tot op zekere hoogte verklaren, hoewel niet
rechtvaardigen, dat ook in de zaak-Oss niet
tijdig aanraking is gezocht met het korpscom
mando. Het staat wel vast, dat de verhouding
tusschen den vorigen divislecommandant en een
procureur-generaal slecht was. Doch dit mocht
geen aanleiding zijn om ook met zijn opvolger
niet over dienstzaken te willen spreken. Wat
het contact in de zaak-Oss zelve betreft.
treurt de commissie het. dat aan de korps
commandanten geen mededeeling is gedaan van
de opeenvolgende critiek op de brigade en dat
eerst op 1 April daarvan mededeeling werd
gedaan. De cónunlssle spreekt er haar leedwezen
over uit. dat de procureur-generaal de officieren
der koninklijke marechaussee niet heeft Inge-
llcht, toen hy zijn grieven aan den minister ter
kennis bracht.
Het heeft op de commissie een onaangenamen
Indruk gemaakt, dat de minister zijn besluit
inzake het ontnemen der opsporingsbevoegdheid
reeds had genomen, voordat de beide officieren
geraadpleegd waren.
De meerderAld der commissie kan in leder
geval niet inzien, daC het ontnemen van de
opsporingsbevoegdheid, Indien dit al noodig was.
met zoodanlgen spoed moest geschieden, dat
het geen dag en geen nabht kon worden uitge
steld.
Hen van de leden der commissie acht den
door den minister genomen maatregel onder
toenmalige omstandigheden ten volle ge
rechtvaardigd. .Ook dit lid betreurt Intusschen
het contact met het korpecommando niet
beter 13 geweest.
In de zaak van pastoor V. was een aanwij
zing, welke aanleiding tot een onderzoek kon
zijn naar het oordeel der commissie we] de
gelijk aanwezig. De commissie deelt niet de
verwijten van den minister over het weder
aanhangig maken v^n deze zaak en over de
wijze van getuigenverhoor. De confrontatie
vin den Jongen man, die hoofdgetuige was, en
den ongunstig bekend staanden K. acht de
commissie niet sensationeel, daar niet de Jon
geman, doch K. hierbij een verhoor onderging.
Dat wachtmeester De Gier den substltuut-
officier niets zou hebben medegedeeld, dat het
opsporingsonderzoek al eens geseponeerd was.
staat niet vast. De verklaringen der marechaus-
Intusschen meende de commissie, dat zU
haar taak te beperkt zou opvatten, indien zy
uitsluitend een oordeel uitsprak over de han
delwijze van den minister op 1 April 1938. Zij
behoorde h.l. te rapporteeren over het geheele
beleid van den minister In de zaak Oss.
De commissie verzocht bij brief van 3 Maart
aan den minister van Justitie haar ter Inzage
te willen verstrekken alle stukken, welke In de
zaken van de leden der brigade Oss tegen der
minister ter beschikking hebben gestaan van
het Ambtenarengerecht en van den Centra len
Raad van Beroep, derhalve van de memories
(hiermee werden zoowel de klaagschriften als
de beroepschriften bedoeld), contra-memorles,
pleitnota’s en producties. Voorts verzocht zij in
zage te mogen nemen van de processen-verbaal
der terechtzittingen zoowel van het ambtena
rengerecht als van den oentralen raad van be
roep, voor zoover deze op de genoemde zaken
betrekking hebben.
Den 21sten Maart
o. m. het volgende:
„In mijn nota van 31 Januari 1939 heb Ik
in een uitvoerige uiteenzetting In deze zaken
inzicht verschaft, voor zooveel dit noodig of ge-
wenscht kon zijn met betrekking tot de volko
men regelmatige behandeling. Mijn ambtsplicht
verbiedt my die zaken zelf In den vorm var
rapporten of verbalen aan de Kamer voor te
leggen. Zóó Is die plicht ook begrepen in ove
rigens sporadisch vóórgekomen overeenkomsti
ge gevallen. Een ander standpunt
wendbaar leidéh
geen
Wat de zaak van den H. en die van da
beide geestelijken betreft merkt de com
missie op:
L Dat zij het betreurt, dat een vertier
onderzoek In de zaak van den H. achter
wege is gelaten;
3e. Dat Inzake pastoor V. niet Is gebleken
van redenen, welke tot voortzetting van het
onderzoek aanleiding hadden moeten
geven;
3e. Dat zij inzake pastoor B., bij gebres
•an voldoende gegevens, niet kan beoor-
deelen. of er tot voortzetting van het on
derzoek redenen waren.
Nadat de commissie de aan haar overgelegde
stukken had bestudeerd, kwam zij op 4. 5 en 8
April bijeen.' om de zaak te bespreken. Deze
bespreking leidde haar tot de conclusie, dat zl)
nog niet beschikte over voldoende gegevens om
een gefundeerd oordeel te formuleeren. ZU be
sloot daarom In de eerste plaats aan den mi
nister een aantal inlichtingen te vragen. In
de tweede plaats besloot zy overlegging van
nog eenige stukken te verzoeken
Ook behield zij zich voor t.z.t.. wanneer dit
bij de verdere behandeling wenschelijk mocht
blijken, inzage van „nog andere stukken te vra
gen.
Op 9 Mei zond de minister antwoord. waarbU
hij als verklaring voor de vertraging van dit
antwoord opgaf de werkzaamheden, voor zijn
departement, voortvloeiende uit den inmiddels
Ingetreden toestand van oorlogsgevaar. Als bij
lage was blf dezen brief een nadere nota me'
inlichtingen gevoegd. De minister handhaafde
in deze nota zijn standpunt inzake de overleg
ging van bescheiden.
De stukken bevatten namelUk. voor zoover zij
niet In mijn nota van 31 Januari 1939 zijn ge
citeerd, aldus de minister, beschouwingen
relazen, die mede betreffen anderen dan
leden der voormalige. Ossche brigade en die be
schouwd moeten worden als van zeer vertrou-
weluken aard. Ook In dit opzicht rust op mU
een plicht tot geheimhouding en tot ontzien
van de rechtmatige belangen van derden. Deze
plicht moge «telllcht niet een zoo absoluut ka
rakter hebben als die met betrekking tot de
„rapporten of verbalen" in strafzaken, niettemin
zou Ik eenige bekendmaking eerst dan In over
weging kunnen nemen, wanneer strikte waar
borgen aanwezig zijn, dat kennisneming „onder
geheimhouding" beperkt blijft tot de commissie
bij haar voorbereidende werkzaamheid.
Eén lid der commissie kan zich met deze
beschouwing over het overleggen van stuk
ken. en in het bijzonder processen-verbaal.
betrekking hebbende op strafzaken, waarin
geen vervolging is ingesteld, niet vereenigen.
Het handhaven van ambts- of beroepsge
heim kan voor den drager daarvan h|j zjj
minister of ambtenaar niet zelden scha
duwzijden hebben. Dit mag er naar het
oordeel van dit lid echter nimmer toe leiden
het ambts- of beroepsgeheim om die
weg te cijferen.
Dat de zaak tegen winkelier B. van het begin
af als ctvlel-rechtelUk was te onderkennen,
acht de meerderheid der commissie op zijn
minst genomen twUfelachtig. Niettemin meent
de geheele commissie, dat de arrestatie van B.
achterwege had behooren te blijven.
Wat betreft de zaak tegen den arbeider W
deelt de commissie de meening, dat deze zaak
onjuist is behandeld. Het ophouden In den nach*.
was ongemotiveerd. Er zijn sterke aanwijzingen,
dat van een mishandeling van dezen verdachte
geen sprake is.
De commissie besteedt daarna aandacht aan
het contact tusschen den procureur-generaal en
de officieren der koninklijke marechaussee ZU
is de overtuiging toegedaan, dat dit contact veel
personen,
den, inderdaad gehoord
verhoor niet zooveel O|
een strafvervolging
gen. Er is slechts
betrekking tot een
verkregen.
Ten aanzien van de zaak tegen pas
toor B. is de commissie niet tot de
conclusie kunnen komen, dat de sta
king van het onderzoek hier in alle
opzichten gewettigd was. Wellicht
zou dit wél kunnen, aldus het rap
port, wanneer haar alle op deze zaak
betrekking hebbende stukken bekend
waren. Ook kan zij, nu zij niet over
alle haars inziens nootzakelijke inlich
tingen beschikt, over het optreden
van de marechaussee in deze zaak
geen definitief oordeel vellen.
Ook In deze zaak is het hoofdverwljt tegen
de marechaussee, dat zij een uitvoerig onder
zoek Instelde, niettegenstaande er van eenige
aanwijzing van een niet verjaard strafbaar
feit, geen sprake was. De commissie moet zich
antwoordde de minister
Naar de meening van de commissie heeft
het contact met het korpscommando veel te
wenschen overgelaten, en is verzuimd de le
den van de brigade In de gelegenheid te stel
len zich te verantwoorden over hun daden.
Zoowel de voorbereiding als de uitvoering
Van den tegen de brigade genomen maatregel
dragen dientengevolge het karakter van over
haasting.
heeft kunnen vaststellen, of er Inderdaad
geenerlei aanwijzing van dezen aard bestond
De ruchtbaarheid In deze zaak schrijft de
commissie aan de getuigen die zich uit eigen
beweging zijn komen aanmelden toe. Een voor
naam punt In deze geheele zaak betreft de
vraag, in hoeverre de substltuut-officier van
justitie de bijzonderheden gekend heeft en de
wijze van onderzoek heeft goedgekeurd. Hler-
bU moet tevens worden besproken of er in
derdaad bU de marechaussee bedenkelUke op
vattingen bestonden omtrent het onderzoeken
van nlet-strafbare feiten, gepleegd door gees-
te'yken. De verklaringen van mr. Van der
Burg en van wachtmeester De Gier staan
scherp tegenover elkaar. De commissie kan
hierin geen partU kiezen. Wel acht zy het aan
nemelijk, dat mr. Van der Burg zich heeft uit
gelaten in dezen zin. dat h(j. Indien het on
derzoek niet mocht lelden tot het ontdekken
van feiten, waarvan het wettige bewijs te le
veren was. de kerkeiyke overheid van de re
sultaten op de hoogte zou stellen.
Alleen wanneer men aanneemt, dat De Gier
aan deze uitlating van mr. Van der Burg ge
dacht heeft, Is het te verklaren, dat hij aan
het slot van zyn rapport en proces-verbaal heeft
vermeid, dat het onderzoek op gronden, aan het
algemeen belang ontleend, werd gestaakt. De
commissie acht het aannemelUk, dat De Gier
gemeend heeft, dat de Officier, nu het onder
zoek onvoldoende gronden voor een strafvervol
ging had opgeleverd, van hetgeen wel gebleken
was. mededeeling wilde gaan doen aan de ker
keiyke overheid. Het ware echter goed geweest,
aldus de commissie. Indien hy. alvorens zyn
Inderdaad op het eerste gezicht vreemd aan
doende verklaring neer te schryven, zich daar
van beter had vergewist.
De commissie verwerpt de beschuldiging van
onwaarhelji, tegen De Gier geuit.
Her hooren van getuige X. te ’s-Gravenhage
acTTt de commissie geen ernstige fout. Wel zou
zy het als een ernstige fout beschouwen. Indien
de wachtmeester tegen deaen getuige heeft ge
zegd. dat de pastoor reeds bekend had. Vol
strekte zekerheid daaromtrent bestaat niet.
De commissie is er niet geheel zeker van of
de opvatting, dat niet strafbare onbetamelyke
gedragingen van geestelyken het onderwerp
van politialre onderzoekingen behooren uit te
maken, inderdaad bij den wachtmeester aanwe
zig was. al schynt het haar aannemeUjk, dat
hy het onderscheid tusschen strafbare en enkel
Immoreele handelingen niet by voortduring vol
doende in het oog heeft gehouden, hetgeen In
een opsporingsambtenaar oen fout is. Wel staat
volkomen vast, dat een bedenkelijke opvatting
omtrent de taak der politie met betrekking tot
geestelyken aanvankelyk heerschte by den In
specteur der konlnkiyke marechaussee.
De commissie acht het juist, dat de procureur-
generaal over het onderzoek tegen de pastoors
Inlichtingen van de zijde der marechaussee
verlangde. zy spreekt echter haar afkeuring
uit over de wijze waarop dit is geschied. Het is
niet behoorlijk, dat een meerdere een mindert
glurende 7% uur een verhoor afneemt. Het
beroep van den minister, dat De Gier In die
omstandigheden het proces-verbaal beeft on
der teekend zonder voorlezing daarvan te wen
schen, acht de commissie weinig gelukkig.
I
Zeer uitvoerig gaat de commissie dan de ver
schillende zaken na. die tezamen „de zaak-Oss"
uitmaken. De conclusies van deze bespreking
zyn in hoofdzaak hierboven reeds samengevat.
Uit het gedeelte van het verslag, dat aan de
afzonderlyke zaken Is gewyd en.dat 23 pagina's
beslaat, stippen wy het volgende aan:
H. W Til.nu»
(Chr Hirt Unie)
J. Schouten
(Anti-Rev. Partij)