■Nieuwe Langedijker Courant", van Zondag 19 Maart 1893. door kunstmiddelen van leger-leveranciers de oor log langer duurt dan strikt noodig is en reeds twintig jaren is men bezig, met dit land te be vredigen. Het wordt inderdaad tijd, dat hieraan op eenigerlei wijze een einde komt." Zonderling grafschrift. Een steenhou wer te Yeendam leverde verleden week een grafzerk af met het volgende eigenaardige in schrift Hier rust een braaf en deugdzaam man Yan vier-en vijftig jaren. Hij leed veel smaad, veel hoon en schand' In al zijne huwelijksjaren. Hij ging des avonds wel naar bed, Maar 't smartelijk uur genaakte, Des morgens dood verbrand op bed, Dat hij niet weer ontwaakte. Zijn gade, woest en liefdeloos, Ging hem met voeten treden. Drie kinderen uit zijn huwelijksstaat Luisterden niet naar 's vaders raad. Daarom o, menseh, wie gij ook zijt, Die dit grafschrift moge lezen, Yerbreek toch nooit den huwelijksband, Dit moge u tot leering wezen. De landbouwer A. F. uit Koningsbosch, gemeente Echt, die op Nederlandsch grondge bied eene kudde schapen weidde, werd door een Pruisisch controleur en een ambtenaar der be lastingen, beiden te paard, naar zijn naam ge vraagd. F. gaf te kennen op Nederlansch grond gebied te zijn, daarop trachtten zij hem met de schapen op Pruisisch grondgebied te drijven, het geen hun, door het verzet van den landbouwer, geholpen door zijn hond, niet gelukte. Door A. F. is tegen beide beambten eene klacht bij de justitie ingediend. Uit Amsterdam wordt gemeld: Een half uur lang had Dinsdagavond het le vendige Rembrandtplein een nog grooter attractie dan gewoonlijk voor het op straattooneelen ver zotte Amsterdamsche publiek. Een bestelwagen der staatsspoor was dwars over de tramrails om- vergevallen en versperde den weg. Aan den eenen kant was het al niet gemakkelijk het zwaarbe laden voertuig uit den weg te ruimen, en aan den anderen kant durfde de man het status quo niet op te heffen alvorens zijn onmiddelijke chef zich van de oorzaak en de gevolgen der ramp in loco zou hebben overtuigd, met het oog op de belangrijke schade, die waarschijnlijk aan den inhoud van den wagen was toegebracht. Een half uur lang dus zou het tramverkeer belang rijke vertraging hebben ondervonden, indien wij niet in onze tramkoetsiers mannen van voortva rend handelen en koel beleid bezaten. Op dit drukke punt waar de rails bijna geen oogenblik vrij zijn van de tramwielen, moest oogenblikke- lijk een modus vivendi gevonden worden. En deze werd gevonden, door de koetsiers die even voor de barricade met een handige manoeuvre de tramwagens uit de rails wisten te wippen, en over de keien ratelend het obstakel passeer den om aan de andere zijde met een even be- hendigden manoeuvre paard en wagen weder in het rechte spoor te brengen en den gewonen weg zegevierend te vervolgen. langzaam door de stoffige straten, waarin de zonne stralen fel nederschoten. Op eens voelde hij een zware hand op zijn schou der nedervallen. Hein Poot keerde zich omeen groote kerel met een glimmend rood gezicht, waar in één scheel oog stond, en die gestoken was in een vuil wit pak, bezaaid met opgedroogde bloed- vlakken, had hem aangetikt. Het was Pumme, een jongen uit het dorp, die bij een slager in de stad werkzaam was. »Verdhoe kom jij hier zoo verzeild," vroeg de slagersknecht. »Och, ik moet hier voor den baas wezen,ant woordde Poot op onverschilligen toon, want hij wilde niet doen merken, dat hij zooveel geld bij zich had. »Ik mot een stuk vleesch wegbrengen,zeide Pumme, en hij wees op den mand, die aan zijn arm hing. Daar zij voorbij »het Roode Hert« kwamen, zeide Pumme met de tong tegen het verhemelte klak kend »Willen we der hier eentje nemen, ik heb zoo'n drogen smaak in mijn mond." Hein Poot stemde toe, en zij gingen de herberg binnen, die bijna uitsluitend door boeren werd be zocht, omdat de waard van »boerenkomaf« was. De gelagkamer, laag van verdieping en met zand bestrooid, ontving haar licht door twee] ramen met kleine ruitjes, die door de zon paars gekleurd wa ren, en waardoor men uitzag op een lap grond, waar een hooiberg stond en een varken werd ge mest. De gewitkalkte muren vol blauwe tinten waren behangen met verkoopbiljetten, vol groote zwarte letters, en achter in het vertrek stond een lomp biljart met zakken uit te rusten van de ruwe be handeling op den laatsten marktdag ondervonden. Een benauwde warme lucht, vermengd met drank- geuren hing onder de lage zoldering, waarlangs eene horde vliegen kuierde, wier gegons de gelag kamer vulde. Hein Poot bestelde aan de dikke pokdalige waardin twee glaasjes klare. »Hè, dat smaakt as het zoo heet is,« zeide Pum me, zijn vetten mond met den behaarden rug van zijn hand afvegend. »We zeilen der nog maar eentje nemen. Wacht, bliksemDeze uitroep was voor een mageren hond bestemd, die op de lucht 'van het vleesch naar binnen was geslopen, en met groote waterige oogen, de tong uit den bek hangend, naar den mand keek, die op den grond stond. Pumme gooide hem met zijn pet, en het beest verdween met hazensnelheid. Slot volgt. Groot was de belangstelling der talrijke voor bijgangers en wandelaars in de evolutiën der tramkoetsiers, van wie de een al vlugger dan de ander den toer verrichtte. Izoon naar werken. De dagbladen bevatten onlangs het bericht, dat een hondenkarrijder kwam te vallen. Zijn trekhond, dit bemerkende, sprong op hem los en beet hem hevig, zoodat hij uit verschillende wonden bloedde. Als een wolf stond de hond met bebloede muil bij zijn slachtoffer. Was niet een moedig jongeling toegeschoten om het woeste dier in den nek te grijpen en daardoor den man te bevrijden, wellicht had de hond hem dood gebeten; de ontvangen wonden waren althans gevaarlijk. Zeer in strijd met de spreekwoordelijke „hon dentrouw" wordt dit feit genoemd. Men mag niemand veroordeelen zonder hem gehoord te hebben - ook niet een hond. Wanneer men hem voor zijn veroordeeling had gevraagdZeg eens, beest, waarom mishan del je je baas zoo wreed? Misschien had de hond, gesteld 't beest kon spreken, in alle op rechtheid des harten want veinzen hebben de honden nog niet van de menschen geleerd geantwoord Dat is mijn baas niet, mijnheer, dat is mijn tiran. Hij heeft mij van mijn wettigen heer en meester, waar ik het goed had en aan Wien ik gehecht ben, gestolen. Ja, mijnheer, die man is een hondendief. Hij, hij mijn meester? Neen, mijnheer, mijn beul. Reeds in den vroegen morgen spant hij mij voor een zwaar beladen kar, die ik nauwe lijks kan trekken, en wanneer we buiten de stad zijn, dan verzwaart hij den last nog door zelf op de kar te gaan zitten. Wanneer ik klaag: Kerel, ik kan niet meer! de last is te zwaar! dan slaat hij mij van af den wagen met zijn zweep om de lendenen, zoodat meermalen mijn bloed de zweep kleurt. Wanneer de tong mij aamechtig uit den bek hangt en het hart mij schier dreigt te bersten, wanneer alles wat in mij is slaat en klopt, en ik bijna neerzink van vermoeidheid, dan slaat de ellendeling mij opnieuw of hij schopt me met zijn gelaarsde voet. Voor mijn baas en de zijnen zou ik gaarne, zoo noodig, mijn leven opofferen, maar, had men mij niet verhinderd, dien beul zou ik met mijn scherpe tanden hebben verscheurd, vóór hij mij doodmartelt of doodslaat. Wanneer de hond zoo eens kon antwoorden, en bonderde honden zouden in dien geest kun nen getuigen, we gelooven gaarne, dat menigeen niet van zoo'n beest, onder die omstandigheden, ook nog hondentrouw tegenover zijn beul zou durven verwachten. Dat zou menschelijke natuur te boven gqau, laat staan die van een beest. Was ik getuige van het voorval geweest en kon ik vermoeden, dat het geval zich aldus had voorgedaan en ze gebeuren dagelijks nu ja, ik zou getracht hebben den man te redden, maar medelijden met hem hebben: neen! Loon naar werk, man, zou ik hem hebben toegevoegd. Ga heen, wasch je handen af in onschuld kan je ze niet wasschen, reinig je bebloed gelaat, bekom van den schrik. Wan neer het geval je tot leerling mag strekken om nimmer een beest te mishandelen, dan is de les nog niet te duur betaald. („F. Ct.") Het bestuur der Streeker-Groentenmarkt- vereeniging heeft bij de directie der H. IJ. S.- Maatschappij vergunning aangevraagd op het marktterrein bij het station Boveiikarspel een gebouwtje op te richten, waar de afslager en de kooplieden een toevlucht kunnen vinden bij nat en ruw weder. Aan het gebouwtje zal een afdak worden verbonden, waaronder de schuit met goederen van den verkooper een droge ligplaats vindt. Zeer waarschijnlijk zal dit verzoek door de betrokken directie wel worden ingewilligd. In het café „Zomerlust" te Leiden werd dezer dagen eene vergadering gehouden van de vereeniging „Het Metalen Kruis." Onder hen, die deze vergadering bijwoonden, bevond zich een grijsaard, die door zijne bejaarde, maar nog krasse echtgenoote naar de vergaderplaats was gebracht, en die hem te kwart over tienen ook zou komen halen, een en ander met het oog op 's grijsaard slecht gezicht. Toen de 73-jarige vrouw niet op den aangegeven tijd kwam opdagen, besloot men een onderzoek in te stellen, met het gevolg dat zij levenloos werd opgehaald uit een der slooten, waarin zij, waarschijnlijk door een duizeling be vangen, gevallen was. Naar men verneemt, bestaan er plannen, om de duinen in de omgeving van Alkmaar met dennen te beplanten. De leiding van die beplanting is door den minister van waterstaat opgedragen aan de Nederlansche Heide-Maat- schappij. Ten einde eene plaats te bepalen, waar met de aanplanting een begin kan worden ge maakt, is in de vorige week reeds door den voor zitter der Maatschappij, den heer A. J. Blijden- stein, en den directeur eene opneming van het terrein gedaan. Te Winschoten maakt de volgende zaak veel gerucht: Verdachte praatjes deden de politie huiszoe king doen bij den landbouwer P. W. aldaar. Diens huishoudster lag zwak te bed en in den turfbak vond de politie de lijkjes van twee pasgeboren kindertjes. De boer en de moeder der huishoudster zijn onmiddellijk gearresteerd en, begeleid door een volksoploop van wel 500 personen, naar de ge vangenis gebracht. De minister van buitenl. zaken vestigt de aandacht van belanghebbenden op het navolgend uittreksel uit een schrijven van den consul der Nederlanden te Chicago De aanstaande wereldtentoonstelling te Chica go zal waarschijnlijk oorzaak zijn dat die plaats door een meer of minder belangrijk aantal Ne derlanders zal bezocht worden. Reeds in gewone tijden word ik meermalen aangezocht tijdingen te verschaffen omtrent de woonplaats van hier verblijfhoudende of verblijf gehouden hebbende Nederlanders. Daar slechts betrekkelijk weinig Nederlanders zich aan het consulaat aanmelden en daar hun adres achter laten, is het mij menigmaal onmogelijk aan die verzoeken te voldoen. Het komt mij thans noodzakelijk voor de aan dacht van hen, die dit jaar Chicago denken te bezoeken, te vestigen op het wenschelijke om onmiddellijk bij hunne aankomst alhier zich aan te melden bij het consulaat. In de eerste plaats kunnen dan naam en woonplaats worden inge schreven, doch bovendien worden, indien ver langd, den bezoekers gaarne inlichtingen gegeven omtrent hotels, boarding-houses," en in het algemeen over alle zaken die voor hen noodig of nuttig kunnen zijn. Door het hebben van een adres hier ter stede is het aan personen in Nederland mogelijk reeds dadelijk na het vertrek der bezoekers der ten toonstelling berichten naar hier te zenden, waar dezen dan door de belanghebbenden kunnen worden afgehaald. Gouden rijders en dukaten! Een klein boertje onder Dongen, bezig zijnde met het roeien van een boom, vond een tinnen bus met een inhoud van gouden en zilveren munten ter waarde van ruim f 500. De gouden munten wa ren meerendeels rijders en dukaten. De zilveren drie-guldenstukken. Een clubje van vijf werkjongens te Am sterdam was uit Maandag-houden geweest. Hier en daar hadden ze aangelegd om een taaie te koopen en in vroolijke stemming hadden ze met een paar meisjes gedanst bij een orgel. Door het zingen waren de kelen droog ge worden. Geen nood. Daar was het bier goed voor. Kom jongens, mee naar „blonde Na!" En de jongens gingen samen naar de „Stadt Barmen," op den N.Z. Voorburgwal 129 bij de Bethanie- straat, waar een roode lantaarn uithangt. Drie van de Maandaghouders lachten eventjes uit op het hekje voor het huis. De twee anderen „Mottige Jacob" en „Bulletje de schoorsteenve ger" gingen binnen. Kalmpjes dronken ze hun glaasje maar toen 't op betalen aankwam„Dank je lekker, daar van niks hoor!" 't Was toen half elf. „Ben je gek, wil jelui ereis betalen zei de waard. „Loop naar de maan." Pats! Bulletje sloeg een ruit in, en met vloog' ie met z'n kameraad de deur uit. Dat ging te ver. De waardin wilde haar man een revolver in de hand stoppen, die ze pas had gekocht: „Schiet er op, dat tuig!" Maar de baas was de jongens al achterna. Vlak voor 't huis draaiden ze zich om, om hem te „scheppen." De vrouw 'm te hulp met de revolver. Viermaal schoot ze, en Jacob viel neer, op den hoek van de straat. Bulletje wilde 'm oprapen. Een vijfde schot knalde, een kogel vloog langs z'n pols. Op het geluid der schoten snelden uit alle straten en stegen de menschen toe. Zij vonden den jongen B., in een plas bleed, naar zij dachten dood, op de straat liggen. Eenige mannen legden 'm op de stoep; een paar agenten kwamen aanloopen, maar toen zij de kroeg wilden binnengaan, was de deur ge sloten. 't Volk drong op: ze wilde de moordenares te lijf, de politie hield hen met geweld tegen. Dadelijk daarop verscheen de commissaris Stork, hulp-officier van justitie om proces-verbaal op te maken. Na een onderzoek van eenigen tijd, werd vrouw Junge (de waardin), moeder van drie kinderen, buiten gebracht. Met een brutaal gezicht ging ze met de agenten naar het bureau aan de Hal, waar nog een achttal getuigen wachtten. De jonge B., een steenwerker van omstreeks 23 jaar, wonende in de Jordaan, was intusschen per brancard naar het gasthuis gebracht. Bij on derzoek bleek hij ernstig te zijn gewond aan het hoofd. Hij was geheel bewusteloos. Bulletje, die geschramd was aan den pols, werd aan het gasthuis verbonden on daarop ont slagen. De heer Stork begaf zich terstond naar het gasthuis met twee rechercheurs. Daarop begon de commissaris het getuigenverhoor aan het bu reau. Het duurde tot laat in den nacht. Het pistool berust aan de Hal. T Naar het zich laat aanzien zegt het U. D. zullen wij ditmaal een vroeg voorjaar hebben. De komst van ooievaar en kieviet en de liefelijke zang van den nachtegaal kondigen reeds de lente aan. Vooral het zingen der nach tegalen moet als bijzonder vroeg beschouwd wor den. Gewoonlijk toch laat dit diertje zich eerst in de tweede helft van Maart hooren. Dit jaar echter kon men reeds Maandag zich verlustigen in de glasheldere tonen van den be kenden boschzanger. Door wie deze lenteteeke- nen ook met vreugde worden begroet, zeker niet het minst door onze veehouders. Niettegenstaande het hooi zooveel mogelijk gespaard werd door het bijvoeren van aardappelen en meel, begin- nen de bergen bij verschillende boeren leeg te raken. En tegen het bijkoopen van hooi wordt met het oog op de buitengewoon hooge prijzen, natuurlijk opgezien. Het gras begint reeds merk baar van kleur te veranderen, en de rogge staat flink, krachtig te velde. Dr. Hasebroek (Jonathan) dichte voor de „Haarl. Crt." den volgenden Jubelgroet aan de heeren Joh. Enschedé Zonen op hun feest op 9 Maart: „De dag, die 't rond volmaakt der honderd vijftig zonnen, Waarin door de Enschedé's, iu 't perk van de eêlste kunst Een gulden eerkroon werd voor Haarlem's pers gewonnen, Rijst glorievol, bekroond door Gods en 's menschen gunst. Dat Koster's stad, maar ook heel 't land dien jubel viere, En hulde brenge aan kunst, talent en schoon heidszin, En met de spreuk in 't goud het schild der firma siere: „In weerspraak met zichzelf bracht druk hier zegen in."" 't Is tegenwoordig een nare, slechte, akelige, miserabele tijd. Neen, maar dan was het vroe ger beter. Wanneer vroeger: Een Duitscher, Hans Delbrück, heeft er sinds jaren naar gezocht, maar ondanks zijn ijver en de hulp zijner vrienden is „die gute alte Zeit" hem nergens verschenen. De menschen zegt de „N. Ass. Ct." hebben blijkbaar in alle eeuwen geklaagd over slechte tijden en als men al die klachten leest, dan zal men niet zeggen, dat het vroeger zoo veel beter was dan thans. De boeren in het bijzonder hebben het in dien goeden ouden tijd dikwijls veel slechter gehad dan tegen woordig. Of er dan nu geen reden tot klagen is? Zeker wel, 't valt niet te ontkennen, dat het ook nu een kwade tijd is voor den boer, al heb ben „de stadsche heeren, die ons land regeeren" dit eerst in de laatste jaren gemerkt. Daarom besloot de regeering dan ook in '86 omtrent de treurigheden der landbouwtoestanden inlichtingen van vakmannen te vragen. Niet van den gewonen boer natuurlijk, maar van een aantal heeren, die gerekend werden op de hoogte te zijn van de toestanden op het platte land. En wat bleek nu uit de rapporten der land- bouwcommissie? Dat die toestanden volstrekt niet gunstig zijn en verbetering dringend noo dig is. Uit de enquete-rapporten bleek, dat bijna overal geklaagd werd over onvoldoende vakken nis der boeren, over gemis aan goedkoope wa terwegen, gebrek aan bedrijfskapitaal, te hooge mutatierechten, slechte pachtverhoudingen enz. enz. Wat deze laatste betreft, in andere landen worden deze door wetten geregeld. Waarom volgt men in ons land dit voorbeeld niet? De landbouw-commissie heeft echter indertijd gerapporteerd, geen verbetering te verwachten van ingrijpende wettelijke maatregelen. Van pachtcommissiën, uit eigenaars en pach ters saamgesteld, zooals men er eene in Fries land vindt, verwachtte ze „niet veel heil." Geheele of gedeeltelijke huurontheffing, als de oogst mislukt, lachte haar niet toe, wegens het gevaar van „onredelijke vorderingen van de zijde der huurders"; evenmin ontheffing, wanneer het bedrijf geen netto winst heeft op geleverd, daar „dit veelal eene premie zou zijn op onbekwaamheid, onvoorzichtigheid en gebrek aan ijver." Navolging van de Engelsche wet, die den pachter het recht geeft, op den eigenaar te ver halen, wat hij aan verbetering van den grond heeft besteed, achtte de commissie bedenkelijk, daar „de pachter dan een te groote beschikking zou krijgen over de beurs van den eigenaar." Het komt ons voor, zegt de „N. Asser Ct., dat de commissie over het geheel zeer veel zorg heeft gehad voor de beurs van den eigenaar. Haar eenig geloof en hoop is: „Langzamerhand zullen de misbruiken en on verstandige gewoonten verdwijnen." Misschien, maar dan zeer langzamerhand! Het blad voegt er nog aan toe, dat de groote meerderheid der liberale Kamerleden de mee ning der commissie deelt. Nog dezer dagen ver telde de heer van Houten in de Vragen des Tijds, dat men van wettelijke maatregelen wei nig moet verwachten. „Geen staats voogdij, maar vrijheid," ziedaar het hooggeroemde beginsel. „Werken en sparen," dat is het recept. Alles dus overlaten aan het particulier iniatief! Zoolang dit beginsel heersebt op het Binnen hof aldus besluit het blad en men daar zoo groote zorg heeft voor de beurs van den eigenaar en zooveel voorliefde voor de belangen der steden, zal er van wettelijke maatregelen tot verbetering der landbouwtoestanden niet veel komen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuwe Langedijker Courant | 1893 | | pagina 2