Weekblad voor LANGEDIJK en Omstreken. BERICHT. N°. 24. Zondag 11 Juni 1893. 2e Jaargang. J. II. KEIZER. ONZE KRACHT. FEUILLETON. ROODE ROZEN. NIEUWE asoi liHiitu. Deze courant verschijnt eiken Zaterdagnamiddag. ABONNEMENTSPRIJS voor NOORDSCHARWOUDE, OCDKARSPEL, ZüIDSCHARWOUDE en Br. OP LANGEDIJK per drie maanden SO ct., franco p. post 60 ct. UITGEVER: PRIJS DER ADVERTENTIÈN: Van 1—5 regels 30 ct., elke regel meer 5 ct. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend. Brieven rechtstreeks aan den Uitgever. BUREEL: IVoordscIiarwoude. DIEliTREOElLIVO OP «KV IIOLLAIDNCIIEI SPOORWEG. (Greenwich tijcl.) Vertrekuren van af station Noord-Scharwoude. (Zomerdienst.) R I C II T IIV G AMSTERDAM RICHTING HELDER. GREENWICH TIJD. 6.36* 7.46 11.23 3.06 6.37 9.51 GREENWICH TIJD. 6.18 7.30* 9.37 12.04f 1.38 3.55 8.16 AMSTERDAMSCHE TIJD. 6.56* Deze trein rijdt alleen des Donderdags t 8.06 ot Den I 11.43 leider. 3.26 6.57 10.11 AMSTERDAMSCHE TIJD. 6.38 Deze trein rijdt alleen naar Amsterdam, f Deze trein rijdt alleen des Donderdags i 7.50* tot Uitgei 9.57 est. 12.24f 1.58 4.15 8.36 Zij, die zicli met 1 JULI op dit blad abonneeren, ont vangen de tot dien datum verschijnende nrs. gratis. „De welvaart van een volk is niet gelegen in het grooter of kleiner aantal zielen, waar uit het bestaat, maar in zijn zedelijke kracht." Zoo heeft eens een geleerde gezegd, en daar mede ben ik 't volkomen eens. Het komt op 't zelfde neer als hetgeen wij lezen in het „Boek der Spreuken Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën. Maar waar is die zedelijke kracht in onze dagen te vinden waar is die ener gie, die den waren stoot geeft aan elke poging tot hervorming; waar is die degelijkheid en flinkheid, die tot handelen dringt, die karak ter-adel, die een mensch zoo versiert, omdat hij met dien karakter-adel eerst den naam van mensch kan dragen? Over die zedelijke kracht dan en alles, wat daaronder begrepen kan worden een enkel woord, in overeenstem ming met de ruimte mij in dit blad afgestaan. Zedelijke kracht en laat ik hiermede be ginnen wordt een mensch niet van huiten af geschonken; het is iets innerlijks; het is het meest waarachtig zelf van een mensch, dat zijn geheele persoonlijkheid bepaalt, ja, waardoor hij eene persoonlijkheid is. Wat toch is eene persoonlijkheid Eene persoon lijkheid is om het duidelijk en verstaan baar voor alle lezers uit te drukken het een mensch. „Toon wie gij zijt, en ik zal u zeggen, wie gij inderdaad zijt; of gij nl. in u zedelijke kracht hebt, of ge iemand van ka rakter zijt; openbaar in uw denken, spreken, handelen, wat ge voelt, wat ge in uw bin nenste hoort, wat uw innerlijk leven is en ik zal u zeggen, of ik met eene persoonlijkheid te doen heb, ja of neen. Nu leven wij in een tijd, waarin de stof alles is. Met den geest en alles wat tot dat gebied behoort laat men zich weinig of niet invandaar dat onze tijd niet heel rijk is aan persoonlijkheden, en dat werpt op onzen tijd een schaduw, die van lieverlede grooter omtrek aanneemt. Ik denk aan onze jeugd. Wordt in de harten van onze jonge meisjes en jongelingen „eergevoel" ge zaaid; wordt hun geleerd, dat men, om iets goeds te kunnen doen, in de allereerste plaats iets moet zijn; zijn in overeenstemming met hetgeen een mensch krachtens zijn aanleg behoort te wezen? M. a. w. wordt de zede lijkheid in onze dagen wel heel sterk bevor derd Iemand die iets is, dat toch is een zedelijke mensch; en die iets iskan ook iets doen. Er zijn twee vreemde woorden, die men aan de „zedeleer" gegeven heeft. Het eerste is ethiek (de leer van het zijn), het tweede is „moraal" (de leer van he.t doen). De woorden zijn vreemd, maar de verklaring er van is duidelijk en daarom durf ik aannemen, dat gij nu wel weet, wat ik daarmede bedoel. En dan moet het mij van het hart, dat de wel vaart van ons volk veel te veel gezocht wordt in die dingen, die feitelijk buiten een mensch omgaan, waardoor hij eigenlijk zelf niet leeft d. w. z. hij wordt meer beleefd, dan dat hij zelf aandeel aan het leven heeft. Ik bedoel dit: De wereld is onze dagen héél practisch ingericht. Zoo er zijn, die dat niet zoo héél practisch vinden, dan zullen zij toch moeten zeggenin ieder geval practischer dan 50 ja ren geleden. Wat een gemakken zijn er niet, waarvan men vroeger niet wist. Ik denk al leen maar aan het reizenhoe gemakkelijk de andere; hoe is het aantal verkeerswegen de laatste tiental van jaren enorm toegenomen; hoeveel gelegenheid tot genot bestaat er heden ten dage niet, en hoe wordt ieder in de gele genheid gesteld om te genieten. Zoo wordt er en dit is hoogst belangrijk veel gedaan, om het licht der wetenschap te doen schijnen in de kringen der minder-bevoorrechten. Men wil zelfs naast de kook-scholen ook huishoud scholen oprichtenja, wie weet, wat men nog niet zal bedenken ter bevordering van volks welvaart en volksgeluk. Dat alles maakt onzen tijd tot een heerlijken en begeerlijken tijd. Wie in dat opzicht terug verlangt naar den „goeden" ouden tijd, die weet waarlijk niet, wat hij begeert. Maar en. het zij met alie bescheidenheid gezegd waarom is de huise lijkheid minder geworden? Waarom kennen velen het woord spaarzaamheid niet? Waarom maakt men want dat is het eigenlijk misbruik vau den vooruitgang, te midden waarvan wij leven? Heel eenvoudig, omdat de Oud-Hollandsche deugden verdwenen zijn, omdat er zoo weinig van het vroede en vrome van onze vaderen in ons volk nog wordt aangetroffen. Daardoor toch hebben die vaderen zoo machtig veel beteekend ter zee en te land. Daardoor heb ben zij ons land, ons kleine land, tot zulk een grooten bloei weten te brengen. En wie geen vreemdeling is in de geschiedenis van onze gewesten zal mij dit moeten toestemmen. Zeggen wij niet, dat de omstandigheden hun zoo bijzonder gunstig waren, want deze zijn thans veel beter dan toen. Het was veeleer hun zedelijke kracht, hun energie, hun karakter-adel, waardoor zij zooveel waren en zooveel deden. Wederom vraag ikwaarom wordt dat eigenaardige, dat echt Oud-hollandsche thans gemist? Waarom is het aan den eenen kant een vooruitgaan, een hollen, en aan den anderen kant een achteruitgaan, een stilstaan? Omdat datgene, wat een mensch mensch doet zijn in den waren zin des woords te weinig wordt aan gekweekt. Het is zijn zedelijke kracht, het is laat ons het maar zeggen de gods dienst, of zoo men dat woord liever niet hoort - het is de liefde, die het: „Ben ik mijns broeders hoeder" bevestigend beant woordt het is de liefde ook voor een zedelijk ideaal, ter verwezenlijking waarvan een mensch moet leven om mensch genoemd te kunnen worden. Het is die liefde voor zich zeiven, die een mensch doet zeggen: Laat ik er toch voor zorgen het beste in mij rein en onbe smet van de wereld te houden; laat ik mij zeiven toch niet zoo weggooien; laat ik toch mensch zijn, een zedelijk wezen en als zoo danig lief hebben en het goede doen. JaT.dat ontbraekL-Êü dat moet ei- juist we zen: die liefde en zedelijkheid; zij zijn er niet, en zij moesten er zijn. Dan zouden de neve len, die het in onze omgeving zoo donker maken, wat optrekken, de zon zou gaan schij nen of liever haar invloed doen gelden. Er zou niet zulk een nijpende nood en ook niet zooveel lichtzinnigheid zijn. Helaas! dat het egoïsme thans zoo sterk gepredikt wordtdat hetieder is zichzelven het naast, veler leuze is. Helaas! dat de ernst des levens bij den feestbeker wordt weggelachen en dat men durft beweren, dat de tijd van zedepreken voorbij is. Helaas! zeg ik, want hoeveel wacht er nog niet op hervorming, hoeveel zuchten en klach ten rijzen er niet uit den boezem der lijdende menschheid? Wordt het ons als van zelf niet toegeroepenHebt toch wat meer lief de menschheid en de gerechtigheidweest men- schen, persoonlijkheden, die weten wat ze zijn en weten, wat ze willen? Ja, het wordt als het ware ons in den mond gegeven. Misschien zal men zeggenzijn er niet te veel gestich ten, aan de liefdadigheid gewijd, en te veel godshuizen den laatsten tijd verrezen? Best mogelijk, maar is dat alles niet veeleer het gevolg van ons in gebreke blijven op dit ge bied? Ik geloof het wel. Juist daarom zullen Donkerroode rozen, dochters van het Zuiden, zijn schoon, zoowel door haren vorm, gloed als kleur, 's Winters komen zij, goed met vloeipapier en wat ten omwikkeld, uit het zonnige Italië naar Berlijn, om voorname tafels te helpen versieren, aan den boezem eener schoone gravin te rusten, of als offer op het altaar eener gevierde primadonna te wor den gelegd. Maar in den zachten zomertijd openen zij ook in onze streken haar kelk, die de zon ge kust heeft, zij geuren in de tuinen van het keizer lijke slot, kijken lachend tusschen het frissche groen dat voor onze villa's staat en buigen hare kopjes op de graven van den doodenakker. Des zomers ziet men ze overal. De slenteraar of straatslijper draagt haar in het knoopsgat van zijn jas; oudere dames dragen ze in de hand, jonge meisjes steken ze in haar ceintuur, en roodwan gige dienstmeisjes laten ze even boven het hartje van haar wit schortje te voorschijn komen. Het is dan ook een goedkoop genot. Aan iederen hoek eener straat kan men roode rozen koopen van aardige bloemenmeisjes denkt ge misschien? Neen, van mannen met baarden, oude vrouwen of, wat ook wel gebeurt, van een zwartoogigen Italiaan, die er des zomers de voorkeur aan geeft met wel riekende rozen te loopen in plaats van wel met zijne leelijke gipsfiguren. Maar er zijn toch ook mooie bloemenmeisjes in Berlijn. In groote concertzalen gaan zij met haar nuffig mandje rond en vragen met een verleidelijk lachje »Mag ik niet een klein bloempje voor u uitzoeken of wel: »Een mooie roos, mijnheer?« En men moest wel een hart van steen hebben, zoo men niet graag dertig cents voor een roos ten offer bracht, die an ders slechts 10 cents kost. Leentje Triedel was een van deze Berlijnsche bloemenmeisjes die tusschen de tafeltjes van het tentoonstellingsterrein, door electrisch licht bestraald, met hare bloemen rond drentelde. Zij was pas zeventien jaar en werkelijk allerliefst. Haar gezichtje was mooi en frisch, met groote blauwe oogen, en 't dikke zwarte haar viel| op haar rug in vlechten, die met een vuurrood zijden lint vastgebonden waren. Een zwart kanten japonnetje omsloot haar rank figuur en op haar borst prijkte eene groote donkerroode roos. Leentje's plaats was eigenlijk in een bloemen winkel, maar 's zomers had zij de avonduren ter harer beschikking om haar eigen bloemenzaakje te behartigen. Zij moest voor hare moeder zorgen, eene zwakke weduwe, die slechts een karig stukje brood met haar handwerken kon verdienen. Juffrouw Triedel was echter eene achtenswaar dige, verstandige vrouw, die heel goed wist, dat er in Berlijn, even als in alle andere plaatsen, steeds eene menigte jonge en oude bloemenliefhebbers te vinden zijn, die met den monocle stevig in het oog gedrukt, er op uit zijn, een kleine frissche, geurende roos te vinden, in plaats van de kunstig geverfde rozen en daarom lette zij goed op hare mooie dochter. Elke middag begeleidde de kleine bleeke vrouw haar Leentje naar het tentoonstellingsterrein, waar zij dan in een goedkoope restauratie iets ging ge bruiken. Juffrouw Triedel nam gewoonlijk een glaasje bier en at haar boterham daarbij, die zij had| mee gebracht. Nu en dan, wanneer Leentje goede zaak jes had gedaan, veroorloofde zij zich de weelde van een worstje of een halve portie vleesch. Zij werkte onder de hand vlijtig door en sprak ook wel eens met een paar andere tafelgenooten. Zoo dikwijls Leentje tijd kon vinden, kwam zij voor een oogenblik bij hare moeder, voor dat zij opnieuw haar tocht tusschen de tafeltjes begon en zoodra het orkest het slotnummer gespeeld had, borg juffrouw Triedel haar handwerk weg. Leentje zette dan haar hoed op en moeder en dochter reden met de tram naar huis, terwijl de jeugdige bloemen minnaars zich met hunne nagemaakte bloe men tevreden moesten stellen. Er bestond echter geen vrees dat een van deze »leeuwen« gevaarlijk voor Leentje zoude worden, want zij had haar ideaal reeds gevonden en beminde »hem" met de oprechte warme liefde van haar zeventienjarig hart. In het vroege voorjaar had zij hem voor het eerst gezien, toen hij den bloemenwinkel binnentrad om eene roos te koopen, eene van die groote don- roode Italiaansche rozen, die hij in zijn knoopsgat stak. Hij was student, met een flink Duitsch voor komen, de type van een Germaan, krachtig en groot met een open vriendelijk gezicht en op de linker wang eeri paar lidteekens die bij het studentzijn hooren, en die hem ontegenzeggelijk goed stonden. Op zijn blond hoofd droeg hij de kleine cokette rozanroode studentenmuts, waaronder de vroolijke bruine oogen zoo vriendelijk rondkeken, en onder zijn fijn snorretje kwamen een paar frissche roode lippen te voorschijn en twee rijen schitterend witte tanden. Zij wist niet hoe het kwam, maar het was haar toen zoo wonderlijk te moede, zij voelde in hetzelfde oogenblik, toen zij hem voor het eerst zag, zulk een zonderlinge beklemming, en zij gaf hem de bloem met een bevende hand. Nadat hij weg was, had zij den geheelen dag zijn beeld voor oogen, en zoo onbegrijpelijk duidelijk, alsof hij met ziju groote gestalte lachend voor haar stond en tegelijkertijd had zij weer die vreemde beklemming. Pijn was het juist niet, maar wat het was, begreep zij niet. Dit moest stellig liefde zijn, want zij had wel eens ge hoord dat die geheel onverwachts kwam en zich dicht bij het hart vastnestelde en hartklopping had zij ook. In ieder geval wilde zij hare moeder daarover eens polsen, natuurlijk heel voorzichtig en langs omwegen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuwe Langedijker Courant | 1893 | | pagina 1