Bijvoegsel van de „Nieuwe Langedijker Courant", van Zondag 8 April 1894.
Vervolg Binnenland.
Bij de gehoudene aanbesteding van 100 M3
grint voor den polder Geestmer-Ambacht (Oos-
terdijk en Molengeersen), waren 3 inschrijvings
biljetten ingekomen:
W. F. Stoel f277.50. P. Metselaar f296.—.
M. de Wild f 254. en de levering is aan den
laagst ingeschrevene gegund.
Men zat zoo bij elkander en men sprak
over de staatsloterij en over de meer of mindere
kans, die ieder deelnemer heeft om de honderd
duizend gulden te trekken. Och kom, zei er een
't is een kans, zoo goed als geen kans; men
heeft precies zooveel avontuur als wanneer men
wilde beproeven het souvenirtje, dat een boven
uw hoofd vliegende spreeuw wel eens laat vallen;
in een flesch op te vangen.
Nee man, dat gaat te ver, zei een „voorstan
der van de honderd-duizend-kansenjlachend,
daar verwed ik een mooi ding met u om.
Aangenomen
En nu hebben ze in Akkrum dan het pot
sierlijke gezicht, dat oen man den geheelen dag
met een zwarte flesch in de .hand een stuk wei
land op en neer loopt, voortdurend in de lucht
turende of Jer ook een spreeuw komt aangevlo
gen, in welk geval hij met zijn flesch de lach
wekkendste bewegingen maakt om onder den
vogel te komen, telkens in de hoop, dat deze
de goedheid zal willen hebben, om er het zijne
toe bij te dragen, dat de weddenschap zal wor
den gewonnen.
't Spreekt dat de man veel bekijks heeft. Hij
verdient met zijn zonderlinge experimenten een
goede daghuur. Eén rijksdaalder is hem vast
toegezegd, en slaagt hij .er in, der spreeuwen
gunst in zijn flesch te vertoonen, dan krijgt hij
er twee.
Men heeft nog niet gehoord, of er ook nieuwe
weddenschappen op deze weddenschap zijn aan
gegaan. Als Akkrum maar in Engeland lag
Vergoeding aan kamerleden.
Door den minister van financiën is aan elk
der leden van de ontbonden Tweede Kamer een
mandaat op de schatkist gezonden van f 199,59
als schadeloosstelling als lid dier Kamer van 1
tot en met 20 Maart. Naar aanleiding hiervan
wordt herinnerddat velen dier leden hunne
kamers of huizen, waarin zij wonen, voor de ge-
heele zitting hebben moeten huren. Zooals bekend
is krijgen ambtenaren die ontslagen worden, in
den regel het loopende kwartaal of ten minste
de loopende maand traktement. De Grondwet
zegt in art. 80, dat behalve reiskosten aan de
leden als verdere schadeloosstelling wordt toege
legd een som van f2000 'sjaars. Art. 1639 van
het Burgerlijk Wetboek, dat aan den meester de
bevoegdheid geeft om ten alle tijde, zonder het
aanvoeren van redenenen de dienst- en werkbo-
den weg te zenden onder verplichting aan hen,
behalve het verschenen loon tot schadeloosstel
ling te betalen zes weken, te rekenen van den
dag, waarop zij uit den dienst zijn weggezon
den, is zeker op de Kamerleden niet van toe
passing In het gunstigste geval, dat een Kamer
lid herkozen wordt, krijgt hij van 21 Maart tot
16 Mei geen uitkeering.
De „schadeloosstelling", zooals de Grondwet
de toelage der Kamerleden boven de reiskosten
noemt, wordt volgens de slotbepaling van art. 80
„niet genoten door de leden die het ambt van
Minister bekleeden, noch ook, voor den tijd der
zitting, door hen die gedurende de geheele zit
ting afwezig bleven".
In deze bepaling zijn de woorden die op den
„Minister" betrekking hebben, eerst in 1887 in
gevoegd. Zij toonen duidelijk, dat het met onze
grondwettelijke instellingen niet in strijd is, dat
een Minister tevens als lid der Staten-Generaal
optreedt, zooals nu vermoedelijk weldra met den
heer Tak het geval zal zijn, en wellicht ook met
den minister Lely.
Groote uitbreiding behoort echter aan dit stel
sel van Minister-Kamerleden niet gegeven te wor
den. Het ledental onzer Tweede Kamer is zoo
klein en de meerderheid zóó gering, dat in menig
geval de beslissing zou afhangen van de stem
men der Ministers, wat zeker niet gewenscht is.
Uit de aangehaalde bepaling blijkt dat een
Minister die Kamerlid wordt, niet boven zijn
jaarwedde als Minister nog de schadeloosstelling
van f2000 kan genieten.
Verslag der Politieke Lezing
gehouden door den WelEd. Gestr Heer J. A.
van. Grilse, van Rotterdam, in het
lokaal van A. Kist, te Ziiidscharwoiide,
op Vrijdag 6 April'94,'s avonds 7 uur.
De Heer Winkel van Schagen opent de ver
gadering met te zeggen dat de Liberale Bond
van Schagen meende, nu de Heer Van Gilse
als candidaat was gesteld voor Lid van de
Tweede Kamer der Staten Generaal, hem aan
de Kiezers te moeten voorstellen, daarom den
Heer Van Gilse uit te noodigen om voor de
kiezers op te treden, 't Was dan ook zeer zeker
een goede gedachte de Heer Van Gilse ook hier
te presenteeren.
Hierna geeft hij 't woord aan den spreker.
De Heer van Gilse neem.t 't woord en zegt
dat hem de eer te beurt is gevallen om als can
didaat te worden gesteld voor lid van de
Tweede Kamer.
Doch niet dat hij als zoodanig wil optreden.
Hij betuigt zijn dank voor de eer hem te beurt
gevallen, en nu komt hij hier niet spreken voor
zijn persoon maar voor de regeering. Door ont
binding van de Tweede Kamer toch heeft men
volvoerig willen geven die het program nl.
Kiesrechtuitbreiding. In 1891 heeft men reeds
gevoeld stappen te moeten doen en achtte men
uitgebreid Kiesrecht voor welvaart en blijvende
verbetering noodig.
Jn spr. kan verzekeren, dat zoo er geen be
roep was uitgegaan van de reg. op de kiezers,
en men het aan de leden van de tweede Kamer
had overgelaten, wij plaats zouden geven aan ande
ren. Spr. zou geen candidaat hebben aanvaard
wanneer er een ander voorstel was gedaan. Hij
twijfelt volstrekt aan het eerlijke optreden in
den politieken loopbaan van Mr. W. van der Kaay,
en erkent hem, wat parlementaire kennis betreft,
wel als zijn meerdere, maar, zegt Spr. toch
draagt het beginsel van v. d. Kaay meer een
negatief dan een posetief karakter, en wel hier
door, omdat v. d. Kaay heeft geweigerd in te
stemmen in de voorstellen der regeering.
Nu de regeering finale kiesrecht uitbreiding
heeft gewild, daar moeten wij haar steunen, en 't blij ft
daarom betrekkelijk onverschillig, niet absoluut
onverschillig, want men dient ook de richting
niet uit het oog te verliezen, maar betrekkelijk
onverschillig, wat men ook zij, als men maar
vóór finale kiesrechtuitbr. is.
De Kamer is ontbonden door de intrekking
van de kieswet door de minister van Binnenl.
Zaken en spr. zal zich daarom ook tot die aanhan
gige kwestie bepalen.
't Zal mij niet gelukken, zegt spr., iets nieuws
te zeggen.
De Heer Treub zal u genoegzaam hebben in
gelicht en ik wil mij dan ook uitsluitend bepa
len, daar ik er geen kans toezie in één avond
het kiesrecht geheel te behandelen, tot twee p un-
ten, nl. tot de grondwettelijke kwestie en de vraag
In hoeverre die wet beantwoordde toen zij in
1887 tot stand is gekomen. Allen is de bepa
ling toch wel bekend, met betrekking tot de
kiesbevoegdheid, door het intrekken van de wet
tengevolge van de aanneming van het amend,
de Meijier.
De Tweede Kamer wordt rechtstreeks gekozen
door mannelijke ingezetenen, die kenteekenen
van welstand en geschiktheid bezitten, en die den
leeftijd van 23 jaren hebben bereiktde geschikt
heid en welstand echter door den wetgever te
bepalen.
In Nov. van het vorige jaar, zegt spr., heb ik
een artikel in de „Alkm. Crt." geplaatst, waar
ik mijn standpuntwaarop ik sta, bekendmaakte;
en ook in de „Vragen des Tijds" in Sept. '93,
en waarin spr. zijn gevoelen uitte over de hou
ding der kamer. Toen reeds kon men uit de
algemeene beraadslagingen nagaan dat een kleine
minderheid het doel had om de verschillende
ingediende amendementen naar de afdeeling te
verzenden, om elkander beter te verstaan. Argu
menten, zegt spr., die zijn gebruikt om het
maar weer op de lange baan te schuiven, en er
over een paar maanden maar weer aan te be
ginnen.
Toen werd spr. er een grief van gemaakt dat
hij in 't breede zijne meening betoogde over de
uitvoering van alin. 1 van art. 80 der grondwet
waarin hij zei, dat wanneer er geen gevolg werd
gegeven aan dien eisch, men zou staan voor een
onoplosbaar probleem.
Daarom, zegt spr., mogen wij den Minister
wel dankbaar zijn dat hij uitvoering heeft willen
geven aan artikel 80 der grondwet, en dat hij,
om eens een Grieksch beeld te gebruiken, de
Gordiaansche knoop heeft doorgehakt.
Men heeft gehangen aan de conclussie en
daarom werd het veroordeeld.
Geef mij een letterschrift en ik zal u aan de
galg brengen. Zoo was 't ook toen spr. zijn ar
tikel had geplaatst in de Alkm. Courant, dat
ten zeerste gewraakt werd. Doch waar ik sprak
over een Gordiaanschen knoop mocht ik wel
spreken over een grondwetsknoop. Ik bezit in
elk geval toch de voldoening, dat men artikel 3
met 80 tegen 17 stemmen heeft aangenomen.
De grondwet schrijft kenteekenen van geschikt
heid voor. Doch, wat zijn kenteekenen? Iedereen
zal ze wel kennen.
Een kenteeken is een teeken, waarneembaar
door het oog. Doch dat men niet geschikt is, is
niemand aan den neus te zien. De eigenlijke zin
is dus niet toe te passen.
De voorwaarde nu voor kiesbevoegdheid is ge
lukkig door min. Tak duidelijk gesteld. En ge
lukkig dat men niet opnieuw is blijven hangen,
want daardoor is een langdurig gehaspel voor
komen. We weten het gehaspel. Men moge
twisten over de woorden, maar de T. Kamer heeft
blijken gegeven van de goede opvatting der zaak
door aanneming van art. 3.
Mr. V. d. Kaay heeft zelf in zijn rede, ge
houden in de algemeene beraadslagingen, gezegd,
dat een kenteeken van geschiktheid, uiterlijk
waarneembaar moet zijn, men heeft dus geen
bewijs noodig wel in zijn verdere beschrij
ving, maar niet in den zin der grondwet.
Na het betoog kwam er een berg van amende
menten, waarvan de eerste door Y. d. Kaay en
den Baufort onderteekend, waarin als voorwaarde
wordt gesteld, dat men moet voorzien in eigen
onderhoud.
Nu treedt Mr. Y. d. Kaay op contra Tak,
terwjjl art. 1 van deze wet kenteekenen van ge
schiktheid voorschrijft.
Men gaat dus troost zoeken in vermoeden, zegt
spreker.
Ook de Tweede Kamer heeft het bewijs ge
geven van een dergelijke uitlegging aan art. 80
der grondwet te geven.
Min. Tak zelfs heeft art. 3 woordelijk ont
leend aan het amendem. van der Kaay c. s. wat
den kamer met 80 tegen 17 stemmen heeft aan
genomen. Ook de reg. heeft die erkent, dat een
kieswet, gebouwd op die grondslagen, de noodi-
ge eisch en stelt.
Spr. kan dus niet twijfelen aan de opvatting.
In onze parlementaire geschiedenis hebben wij
't zelfde gehad, zegt spr. Hij hnalt nu de on
derwijswet aan waarin een wijziging zou worde
gebacht, om ook aan de bijzondere school sub-
sidiën te verleenen. Hoewel vroeger er tegen,
zegt spr. in mijn ondervinding in mijn 13 jarig
onbezoldigd ambt van schoolopziener, is mijn
liefde voor het onderwijs toegenomen, en ben ik
er zelfs nu sterk voor.
Alles door art. 80 is finale kiesrechtuibreiding
noodig en dit is ook door den afgestorven prof.
Buijs, erkent die in een van zijn werke, wat
men een standaardwerk zou kunnen noemen, ge
titeld de grondwet heeft gezegd:
„Let men op dit alles dan behoefd niemand
er zich over te verwonderen dat de voorstelling
van den min. zoo zijn uitgevallen als nu het
geval blijkt te zijn. Ook al ware het niet be
kend geweest dat de antecedenten van den ont
werper der wet daarheen voerde, dan nog zoude
men den vermoedelijken inhoud van dit ontwerp
uit de bestaande politieke omhandigheden heb
ben kunnen afleiden. Een nieuwe kieswet aan
bieden, wilde met andere woorden zeggen, het
recht' door het voorloopig kiesreglement geves
tigd, belangrijk uitbreiden en uitbreiden op een
terrein waarde grensteekenen ontbreken. Wie zich
henenzet over den eisch, dat slechts die perso
nen kiesrecht uitoefenen van wie men mag on
derstellen dat zij als onafhankelijke mannen een
zelfstandig oordeel over de zaken van staat zul
len kunnen uitspreken een eisch die meer
naar groote beperking dan naar groote uitbrei
ding van het kiesrecht heenwijst, vindt op
zijn weg naar beneden nergens vaste steunpun
ten waaraan hij zich veilig zou kunnen vast
klemmen. Alle grensteekenen brokkelen onder
zijne hand weg tot dat hij willekeurig of on
willekeurig daar is aangekomen waar verder da
len niet mogelijk is en men dus, zonder vrees
van te worden misverstaan, van een betrekkelijk
algemeen stemrecht spreken mag."
Spr. is het volkomen eens met den heer Schaep-
man, waar hij in 't Centrum stelt, hoe op grond
van art. 80, er sprake kan zijn van andere op
vatting
Art. 4 en 8 wil hij aanwenden om te beweren
dat de wet aan alle eischen voldoet.
Dat met aanneming van deze wet er 800,000
kiezers meer zouden komen. De heer Borgesius
mag 800,000 wel veel noemen en 600,000 stel
len, maar daar Nederland 1,100,000 mannelijken
ingezetenen heeft, blijven er genoeg over die
het recht om te kiezen moeten derven.
Spr. wil even stilstaan bij de kiesbevoegdheid.
Noemt art. 7, dat luidt, dat de belastingschul
dige zijn belasting moet hebben aangezuiverd.
Theoretisch mag er veel voor te zeggen zijn,
doch in de practijk niet.
De belasting wordt in den regel geschat naar
de woning door schatters.
Nu bestaat 't gevaar dat de schatter een gul
den of een halven gulden te laag "kan schatten
en de belastingschuldige op zoo'n manier het
kiesrecht zou verbeuren.
Bij andere personen weer zou 't kunnen dat
hier te hoog en daar te laag werd geschat
Zoo blijkt het dat in een stad als Amsterdam
het aantal oninvorderbare porten maandelijks
3000 bedraagt tegen nog eens zooveel in Rot
terdam.
Het hangt dus van den schatter af of iemand
kiezer wordt of niet, en 't is dus niet onmoge
lijk of bij hem die te laag wordt geschat zullen
kenteekenen van geschiktheid aanwezig zijn.
Nog wil ik wijzen op één bezwaar. De schrijf
proef, of zoo ge 't noemen wilt, de schriftelijke
aanvragen.
Toch hecht ik er nog zeer groote waarde aan.
't Is echter geen examen in lezen en schrijven
maar, omdat 't burgerrecht heeft verkregen
noemt men 't nu maar de schrijfproef.
Spr. vindt 't in elk geval een teeken van
ontwikkeling, tenminste een aanleiding om zich
te ontwikkelendaarom echter mag de kieswet
niet mislukken.
En bovendien, is 't zoo erg niet, die schrifte
lijke aanvragen.
De kiezer kan overtuigd zijn, dat hij geheel
in een hokje, op het biljet waarop de candidaten
staan vermeld, den naam moet aanwijzen, door
een teeken er naast te zetten, of door een naam
door te halen, welke candidaat door hem dege-
wenschte persoon is.
't Blijkt immers, dat men practisch wel kan
overtuigd zijn, dat de moeite nu niet zoo heel
groot is en men wel degelijk weet, welke can
didaat men wil stellen. Daarom zou ik er voor
zijn, zegt spr.
We mogen om geen schrijfproef de wet-Tak
laten vallen.
Waarom, heeft men gevraagd, nu ontbinding
van de kamer.
Spr. meent dat dit zoo klaar is als de dag.
Spr. haalt uit een circulaire aan, dat de strijd
loopt over de mate van kiesrechtuitbreiding.
Toen het min. trachtte aan den eisch naar de
uiterste grens van kiesrechtuitbreiding te vol
doen, wat heeft men toen zien gebeuren
Toen heeft men het amendem. de Meijier
aangenomen, na eerst gekibbeld te hebben over
een schuurtje en een zoldertje oi een kamertje.
Een Held heeft op grond van de arbeiders,
een Lieftinck met het oog op Friesland, een de
Kanter op grond van de woningen te Briele,
het amend, bestreden. En de Heer de Kanter
heeft na het indienen van het amendem. de
Meijier direct een telegram verzonden naar Briele
om inlichtingen, hoe groot het aantal kiezers
zou zijn bij aanneming van het amend. Meijier.
En nu bleek het dat een zeer groot aantal
dan zouden zijn buitengesloten van het kiesrecht.
Nog sterker; wanneer 't mocht blijken, dat
het aantal niet groot genoeg was, door aanne
ming van het amendem., zoo werd in de ka
mer gezegd, dan moest men later maar weer
uitbreiden.
Is de kwestie nu zoo duister? Zij loopt im
mers over de mate van kiesrechtuitbreiding?
De regeering heeft echter nog inkrimping ge
wild dat is de kwestie, maar men eischte
meer van de regeering.
Spr. noemt nu nog van Karnebeek, een con
servatief, die in elk geval heeft tegengewerkt
aan het amendement de Meijier, door tegen art.
3 te stemmen, en heeft dus een beter figuur ge
maakt, dan onze bekende voorstemmers.
Spr. heeft nog in een artikel in de Alkm.
Courant gezegd, dat hij op dien grondslag niet
wilde medewerken.
Die aan den weg timmert, zegt een spreek
woord, heeft veel bekijks, en nu mag 't zijn dat
't door velen is gelaakt wat spr. in dat artikel
heeft gezegd, maar tot nog toe heb ik de sla
gen niet hard gevoeld.
Door uitvluchten zoekt men te redden water
nog te redden valt, maar men moet de practische
vraag stellen: Is 't ter wille van de rechtvaar
digheid noodig of niet, dat finale kiesrechtuitbr.
komt
Spr. acht uitbreiding noodzakelijk omdat er
al zoolang door een gedeelte van de bevolking
is aangeklopt.
Kiesrechtuitbreiding is noodig tot blijvende
welvaart van ons volk.
Er is echter nog een derde reden.
Hoe er ook gesplitst en gepeuterd mag wor-
don, het volk heeft geen rust meer en eischt
kiesrecht.
't Is trouwens ook 't denkbeeld, dat voortvloeit
uit een meer conservatieve geest. En nu kan ik
mij weer beroepen op de afgestorven hoogleeraar
Buijs, die in een artikel in de Gids van Nov.
,92 zegt:
„Ik verheug er mij hartelijk over, dat dank
de bemoeiingen van de minister van financiën,
de directe belasting van het roerend vermogen
nu eindelijk een teit zal worden en breng gaarne
hulde aan het ongemeen talent waarmede hij
zijn voorstellen in de Staten-Generaal verde
digde maar wie erkent niet dat zij die naar voor
wendselen hadden willen zoeken om aan de nieuwe
belastingen hunne stem te onthouden, zonder
dat zij daarom verplicht waren de hoofdbeginse
len van die wet te bestrijden, zulke voorwend
selen hier in rijken overvloed zouden hebben
aangetroffen? De stem door zoovelen ten gunste
van de aanhangige ontwerpen uitgebracht, om
vatte dan ook vrij wat meer dan do enkele goed
keuring van deze; zij was tevens een zeldzaam
blijk van vertrouwen van den Min. om wat aan
zijn arbeid nog ontbreekt, en daarmede toch een
onafscheidelijk geheel moet uitmaken, ook wer
kelijk tot stand te brengen. Mocht de meerder
heid, met welke Mr. Pierson zijne taak vol
bracht, het evenbeeld zijn geweest van die
welke zoo vele zijner voorgangers aan dezelfde
taak arbeidende, vroeger tegenover zich vonden,
dan blijft het zeer de vraag of hij met evenveel
bevrediging als nu op de voorloopige uitkomsten
van zijne onderneming zou kunnen neerzien.
Waaraan die gunstige stemming van de tegen
woordige liberale meerderheid moet worden toe
geschreven? Ik zou zeggen aan de tijdsomstan
digheden, in verband met de harde lessen van
de jongst verloopen jaren. Men heeft het in den
laatsten tijd zoo luide, zoo aanhoudend en zoo
openhartig verkondigd, dat de liberale partij oud
en verouderd is, dat het niet anders kon of
zij moest zelve aan die verklaring gaan hechten
en onwillekeurig allerlei eigenschappen aanvaar
den, welke bij den ouden dag thuis behooren, de
eigenschap ook van in gedachten allengs weer
terug te wijken naar een tijd waarin zij niet
meer zijn zal. Geroepen om zooal niet vóór alles
dan toch boven alles het kiesrecht op nieuwe
en blijvende grondslagen te vestigen, gevoelt zij
dat deze taak niet kan worden volvoerd zonder
haar voortbestaan als regeerend partij voor tal
van jaren misschien ernstig in gevaar te bren
gen."
Die woorden waren geschreven, met het doel
tot definitieve kiesrechtuitbreiding, en 't is dus
een gewichtige reden dat de liberale partij der
regeering steunt.
Men heeft willen beweren, dat de lib. partij
nooit zoo krachtig is opgetreden dan na het mi
nisterie Thorbecke. Ook Prof. Buijs begon hulde
te brengen aan hen die medewerkten tot belas
tinghervorming.
Door van Houten wordt, over de zaak spre
kende, in zijn brieven, altijd gesproken van Tak
en niet van ministerie. Hierdoor wil men trach
ten een andere voorstelling aan de zaak te geven.
Natuurljjk heeft men getracht Min. Tak meer
en meer uit te lichten, maar laat ik even wijzen
op het feit, zegt spr. dat het geheele ministerie
het met Tak eens was.
En nu gaat men smalen door over Tak-ver-
goding te spreken, en een Tak één, Tak twee,
een Tak drie, ja zelfs een Tak vier maken. Do