Weekblad voor LxiNGEDIJK en Omstreken.
N°. 44.
Zondag' 1 November 1896.
5e Jaargang.
Waarheidsliefde
Feuilleton.
ONTMASKERD.
NIEUWE
LANGEBIJKER COURANT,
Deze courant verschijnt eiken Zaterdagnamiddag.
ABONNEMENTSPRIJS
TOOr NOORDSCHAR WOUDEOüDKARSPEL, ZüIDSCHARWOUDE en Br. OP LaNGEDIJK
per drie maanden 50 et., frdneo p. post 0O ct.
UITGEVER:
J. H. KEIZER.
BUREEL:
Hoordscliarwoude.
PRIJS DER ADYERTENTIËN:
Van 15 regels 30 ct., elke regel meer ct.
Grootc letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend.
Brieven rechtstreeks aan den Uitgever.
Van den bekenden Griekschen wijsgeer Socra
tes wordt verhaald, dat hij in zijne vaderstad
Athene, in de oudheid de zetel van kunst, be
schaving en wijsheid, wandelende, zoo in zijne
gedachten verdiept kon raken, dat hij eens
24 uren aaneen op eene plaats bleef staan mij
meren. Dan hield een vraagstuk, dat zijn aandacht
trof, zijnen geest zoo bezig, dat hij tot het einde
moest doordenken, de oplossing vindende, of
stuitende op eene moeielijkheid waarin zelfs zijne
volharding geen weg kon vinden.
Nu zouden de Atheners, die wel van iets zon
derlings hielden en die elkander gaarne een
nieuwtje vertelden bij hunne samenkomst op de
Agora (markt) dat zoo onaangenaam niet gevon
den hebben. Zij lachten er om, of wezen den,
zijne omgeving vergetenden, wijsgeer met den
vinger na.
Maar Socrates deed meer dan mijmeren en
droomen. Hij hield de door hem gevonden wijs
heid niet voor zich alleen. Integendeel, hij
streefde er naar de waarheid, die door moeielijk
nadenken zijn deel was geworden, tot gemeen
goed te maken.
Hij kon, en dat juist vonden de veelal wufte
Atheners zoo vervelend en lastig, iemand soms
op straat onverwachts aanspreken en hem met
allerlei vragen bestormen, niet om van den ge
vraagde geleerd te worden, maar om hem tot
nadenken te dwingen en hem zoo te brengen
tot de kennis eener hoogere waarheid.
Toen later tegen Socrates het proces werd
gevoerd, dat leidde tot zijn vonnis den giftbe
ker te drinken, werd onderanderen tegen hem
ingebracht dat hij door zijne vragen en redenoe-
ringen de Atheners had gebracht tot ongeloof in
de Goden van het Heidendom
Wel een bewijs hoe lastig zij het optreden van
den waarheidlievenden Socrates hadden gevonden.
Socrates en de Atheners zijn de vertegen
woordigers van twee soorten van monschen.
De eene soort wordt gedreven door eene harts
tocht tot waarheid, die invloed hebbende op de
vorming van het karakter, wordt een heilige en
eerbiedwaardige geestdrift. Martelaars, zoowel
door den strijd dien de verovering der waar
heid in hun eigen gemoed veroorz aakt, als door
de miskenning do verdachtmaking en veroordee
ling waaraan zij van de zijde der oppervlakkige
schare blootstaat.
Helden, om hun onvermoeide volharding, hun
onversaagdheid (immers zij deinzen voor de
stoutste gevolgtrekkingen niet terug) hun zelf
verloochening. Helden ook om den zegen door
hen ten bate van 's menschen vooruitgang be
vochten.
De andere soort die van de wufte Atheners,
die maar blij en reeds tevreden zijn, indien zij
zonder veel hoofdbreken en altijd blijvende wat
moeder natuur bij de geboorte van hen maakte,
het leven doorrollen, gaarne luisterende naar de
opwellingen van het oogenblik, nooit beginselen
vindende en daar dus niet naar levend, maar
des ondanks meenende het gemiddelde en dus
fatsoenlijke soort menschen te vertegenwoordigen.
Wij gelooven dat de laatste soort do talrijkste
is. In hare ovorgroote meerderheid ziet zij de
rechtvaardiging van haar bestaan zoo goed als
eene verklaring en bewijs harer degelijkheid.
Vanwaar dat verschillend karakter, die klove
We willen aannemen dat de aanleg bij de
geboorte mede gebracht, alles beslissend is. Dat
de vorming der hersenen en hunne ligging zoo
als de herzen-kundigen leeren, den aanleg en
het verstandelijk vermogen bepalen.
Maar toch meenen we recht te hebben tot
de vraag
Behoeft die klove zoo groot te blijven. Zou
het voor die overgroote meerderheid der men
schen, voor hen die leven bij overgeleverde be
grippen, bij geërfd geloof, bij door anderen ge
vormde gedachten nu zoo geheel onmogelijk zijn
iets van den geest der waarheidvorschers over
zich te krijgen.
En wij meenen recht te hebben tot de bewe
ring dat het niet geheel onmogelijk, ja zeer goed
bereikbaar is. Natuurlijk niet in die mate dat
het geheele karakter gewijzigd wordt, maar toch
tot op zekere hoogte.
Dezelfde natuurwetenschap die leert dat 's men
schen aanleg bepaald wordt door de gegevens,
die bij zijne geboorte aanwezig zijn, leert ons
dat wat in kiem aanwezig is door ontwikkeling
grooter en sterker kan worden en dat wat niet
ontwikkeld wordt, afsterft.
En do liefde tot de waarheid, het besef waar
heid boven onwaarheid te moeten verkiezen, is
in zekere mate bij iederen mensch aanwezig.
Het is dus zaak den zin voor de waarheid
te ontwikkelen.
En dat wordt zoo weinig gedaan. De gevol
gen blijven dan ook niet uit. Bij hen wier aan
leg het meebrengt te reikhalzen naar dekennis
der waarheid, breekt de natuur zich baan on-
14.)
Nu, zooveel is zeker, dat dit gedeelte
van het slot in een zeer verwaarloosden
toestand verkeert en ik heb het nooit der
moeite waardig geacht het te-laten restau-
reeren, want wij hebben in het kasteel
toch al meer ruimte dan er noodig is; ik
geloof evenwel, dat die vleugel in den be
ginne gemeden werd, omdat er geruchten
liepen, dat het er spookte.
Hjj is het oudste gedeelte van het slot
en nog geheel volgens den boutrant van
de middeleeuwen ingericht, met een dool
hof van nauwe gangen en hooggewelfde
kamers en zalen.
Er is geen bijzondere legende aan
dien vleugel verbonden? vroeg de gravin
De Roubaix met veel belangstelling.
Ja, een zeer tragische legende, zooals
trouwens alle dergelijke spookgeschiedenis
sen zijn. Ik geloof, dat elke hoogadellijke
familie, die een kasteel bewoont, zulk een
legende heeft. Als ge er veel belang in stelt,
wil ik ze u wel eens vertellen.
O, zeer gaarne.
De gravin zette zich in een breede fau
teuil met hoogen rug en roodfluweelen
kussens, leunde behaaglijk achterover en
zag den lord vol nieuwsgierigheid aan.
Lord Cliffe begon:
Vele eeuwen geleden, ik meen onder
de regeering van een earl, was er een
lord Cliffe, die slechts één kind had, een
dochter, Hildred genaamd. Volgens de toen
reeds heerschende wet kon zij zijn erfge
name niet worden. Een jongere broeder
van dezen lord Cliffe had twee zoons,
waarvan de oudste, Richard genaamd, be
stemd was om erfgenaam van den titel en
het kasteel te worden. Om nu te voorko
men, dat de schoone Hildred want vol
gens de overlevering moet zij beeldschoon
geweest zijn bij den dood haars vaders
het kasteel zou moeten verlaten, werd
tusschen beide broeders overeengekomen,
dat zij met Richard, den erfgenaam, zou
huwen,
Ongelukkigerwijs weigerde lady Hildred
beslist, met Richard te huwen, hoe haar
vader en haar oom daar ook op aandron
gen, want zij was verliefd op den jongsten
broeder George. Dit wekte natuurlijk de
verbittering van Richard op en toen beide
broeders op zekeren dag op Cliffe aan het
jagen waren, werd George doorstoken en
zijn lijk naar het kasteel gebracht, waar
men het neerlegde in een kamer van den
westelijken vleugel, die nu in vele eeuwen
niet meer geopend is.
Hildred kwam bij het lijk van haar ge
liefde en beschuldigde Richard hem ver
moord te hebben, een beschuldiging, die
hij niet loochenen kon. Vervolgens sprak
de jonkvrouw een vreeselijke vervloeking
uit over het geslacht, waarvan ik de be
woordingen niet nauwkeurig weet, en nau
welijks had zij het laatste woord daarvan
uitgesproken, of zij viel dood neer op het-
lijk van George. Sedert zegt de sage, dat
het voor eiken lord Cliffe noodlottig is,
die kamer te betreden, want wanneer h(j
dat doet, dan zal hij kort daarop een on-
natuurlijken dood sterven. Zeldzaam ge
noeg heeft zich deze overlevering herhaalde
malen bewaarheid en het spreekt van zelf,
dat er dit veel toe bijgedragen heeft, om
het geloof aan die vreeselijke geschiedenis
te bekrachtigen.
Clarice, die aandachtig geluisterd had,
vroeg na een oogenblik van stilzwijgen:
En gelooft gij er aan, oom Everard
Ik? Volstrekt niet, ik ben nietbijge-
loovig.
En toch geloof ik, ging Clarice voort,
dat, wanneer gij op de proef gesteld werd t,
gij aarzelen zoudt die kamer te betreden.
Dat geloof ik niet, integendeel, ik
vlei mij, boven dat dwaze bijgeloof verhe
ven te zijn.
De blik, waarmee Clarice hem aanzag, be
wees, dat zij weinig geloof aan zijn woor
den sloeg.
Lord Cliffe hernam
Maar ik heb u nog niet alles verteld,
Sedert den dood van Lady Hildred is zij
meermalen gezien, terwijl zjj in een wit
kleed door haar vroegere vertrekken liep
en zij verschijnt alleen om te voorspellen,
dat een der Cliffes weldra tot zijn vaderen
zal vergaderd worden. Is dat niet een ro
mantische gebeurtenis, Clarice?
Zeer romantisch.
Wel, uw gelaat staat zoo ernstig,
riep de lord lachend uit, alsof gij bijna
geneigd waart er aan te gelooven.
Dat is ook zoo, antwoordde Clarice
in gedachten verdiept, ik ben volstrekt
niet van de onwaarheid overtuigd.
Dwaasheid Wie dood is komt niet
meer terug, spookgeschiedenissen zijn uit
den tijd.
Ja, dat zegt men, maar wanneer de
ziel toch ontsterfelijk is, waarom zou het
dan onmogelijk zijn, dat de geest van een
afgestorvene soms naar de aarde terugkeert.
Ik geloof wel, dat er zoo iets bestaat.
Dan wordt- het tijd u daarvan eens
te genezen, zeide lord Cliffe, terwijl hij
opstond. Wat zoudt ge er van zeggen, als
wij eens dadelijk naar den spookvleugel
gingen? De sleutel van de deur dier ge
heimzinnige kamer is in mijn bezit,
Clarice stemde hierin toe en zij gingen
door een langen gang, die naar den wes-
telijken vleugel van het kasteel voerde.
Daar gekomen, bleven zij staan voor
een hooge, zware, eikenhouten deur, die
lord Cliffe met eenige moeite opende, wan'
het slot was geheel verroest.
Weder kwamen zij in een gang, waai
de stof zoo dik op den grond lag, dat hun
voeten er bijna in verzonken. De wanden
waren met tapijten behangen, maar deze
waren verteerd en hingen er overal ge
scheurd bij, terwijl dikke spinnewebben
in allf^-hoeken hingen.
Deze gang liep uit op een hoog vertrek,
in middeleeuwschen stijl gemeubileerd,
doch de meubelen waren vermolmd en
de stoffeering door de motten vernield.
De vensters stonden in diepe nissen en
door de kleine in lood geratte ruitjes drong
slechts spaarzaam liet daglicht naar binnen.
Clarice keek met veel belangstelling om
zich heen en vroeg ten slotte
Is dit de kamer, waarin lady Hildred
haar vervloeking tegen het geslacht uit
sprak
Neen, antwoordde lord Cliffe, die
ondanks zichzelf toch eenigszins ontroerd
was.
Hij geleidde zijn nicht door eenige ka
mers, die vrijwel met de eerste overeen
kwamen en bleef ten slotte staan voor een
deur, waarop een bloedrood kruis geschil
derd was.
Bij dit onheilspellend teeken deinsde
Clarice verschrikt terug.
Nu, zeide lord Cliffe, die een weinig
den spot dreef met haar angst, wanneer
gij voor de deur reeds zoo bevreesd zijt,
hoe zal het dan binnen met u gaan.
Inderdaad, Clarice beefde en was doods
bleek.
Eigenlijk moest ik wel bang zijn,
hernam de lord lachend, het betreden van
deze kamer kondigt mij toch, volgens de
legende, mijn naderend einde aan.
Hij was volmaakt kalm en had zijn ont
roering geheel onderdrukt.
Maar gij zegt immers, dat gij aan
die vervloeking geen geloof hecht, sprak
Clarice.
Dat doe ik ook niet.
En zult gij zonder aarzeling die ka
mer betreden?
- Zeker, al ware het ook alleen om u
te bewijzen, dat ik niet bijgeloovig ben.
Hij draaide den sleutel in het slot om
en opende de deur, maar ondanks zijn
moed, waar hij zich zoo op beroemde,
beefde toch zijn voet toen hij den drempel
overschreed.
De kamer zag er even verwaarloosd uit
als de overige vertrekken, zij was alleen
iets kleiner en in een hoek stond een reus
achtige kast van kunstig gebeeldhouwd
eikenhout, die van den vloer tot den
der reikte.
Lord Cliffe bleef aan de deur slaan en I Ja mylady, ik heb verzocht of ik mÜ
nu zeide Clarice op eenigszins spottenden j een paar uren mocht verwijderen en een
toon, maar met bleeke lippen j van de meiden heeft mij beloofd, dat zij
Komaan, oom Everard, treedt toch I tijdens mijne afwezigheid bij mrs. Grant
binnen. zou waken.
Hij aarzelde nog een seconde, maar toen Ik zal zelf wel bij haar waken, ik
had hij zijn vrees reeds overwonnen en heb toch niets anders te doen en kan
trad binnen, gevolgd door Clarice, terwijl j daarom best een paar uren in de zieken
hui! voeten diepe sporen achterlieten. j kamer doorbrengen, zeide de gravin De
Er heerschte een ademlooze doodsche Roubaix.
stilte in de kamer, die er in het schemer-1
licht onheilspellend uitzag. Eensklaps werd
deze stilte afgebroken door een regelmatig
eentonig getik, dat uit een der wanden
scheen voort fe komen.
Wat is dat riep Clarice verschrikt
uit, terwijl zjj lord Cliffe bij den arm
vatte.
Ook hij zag ongerust rond als wilde hij
zich verzekeren, dat zij wel alleen waren,
maar daarop antwoordde hij met een ge
dwongen lachje
Niets, het zal mijn horloge zijn.
Het is uw horloge niet, het klinkt
veel luider en duidelijker, hernam Clarice
terwijl zij nog bleeker werd en zijn arm
nog vaster klemde. Ik heb dit tikken reeds
vroeger eenmaal gehoord en ik weet wat
het beteekent. Het is de doodsengel.
Half spottend, half boos, riep hij uit
Wat zjjt ge toch belachelijk bijge
loovig. Wanneer het mijn horloge niet is,
dan zal het een wurmpje zijn hier of daar
in het vermolmde hout. De doodsengel!
Hoe dwras 1 Uw moeder moet u aan domme
dienstboden hebben overgelaten, dieuzul-
ken onzin in het hoofd gepraat hebben.
- Nu,wij zullen het wel zien, antwoordde
Clarice, eenigszins gekrenkt over zijn be
schuldiging van bijgeloof, hoewel zij wist
dat deze beschuldiging niet geheel onge
grond was. Ik heb dit tikken reeds vroe
ger gehooid, namelijk voor den dood van
mijn moeder, gij zult dus moeten toegeven,
dat ik wel reden heb om er bevreesd voor
te zijn.
Dat is een toeval, zooals er wel meer
voorkomen, anders niets. Ik ben er alleen
verbaasd over dat zulk een welopgevoede
dame aan zooiets waarde hecht.
Clarice antwoordde niet en zij keerden
zwijgend naar het bewoonde gedeelte van
het kasteel terug, waar Clarice zich ver
der alleen naar haar kamer begaf.
Op weg daarheen ontmoette de gravin
De Raubaux de verpleegster, die met de
zorg voor Esther Grant belast was.
De dokter heeft zooeven de medicijn
gezonden, en dit was er bij voor u, mylady,
zeide zij, terwijl zij der gravin een klein
in wit papier gewikkeld fleschje overhan
digde.
Dank u, antwoordde de gravin, ter
wijl zij het fleschje aannam en in haar
zak stak. Als ik mij wel herinner zoudt
gjj vanavond gaarne naar het dorp gaan,
nietwaar?
De verpleegster neeg en verwijderde
zich, waarbij zij zich afvroeg, wat toch
wel de reden kon zijn tot deze nieuwe
gril van de gravin, want zij had tot dus
verre nooit veel naar de zieke omgezien
en werkelijk, de wezenlooze Esther Grant
was ook zoo'n belangrijke patiente niet.
Zij had evenwel geen lust zich lang het
hoofd te breken over de luimen van de
gravin en begaf zich naar het dorp om
eene vriendin te bezoeken.
Toen zij terugkwam ontmoette zij de
gravin de Roubaixs op den drempel van
de ziekenkamer, die deze juist met hoog
gekleurde wangen en een vroolijke zege
vierende uitdrukking in de oogen wilde
verlaten. In het voorbijgaan zeide zij tot
de verpleegster
Met de patiente is alles in de vol-
maakste orde. Zij is ingeslapen en ik maak
van deze gelegenheid gebruik om haar te
verlaten.
Esther Grant lag in buitengewoon die
pen slaap en de verpleegster keek haar
verwonderd aan, terwijl ze zich over haar
heenboog en naar haar zware, onregelma-
tihe ademhaling luisterde.
Zoo heb ik haar nog nooit zien sla
pen, mompelde zij, het lijkt wel of zij een
slaapdrank heeft ingenomen, maar dat kan
toch niet, want dokter Fletcher zeide, dat
het gevaarlijk zou zijn haar zoo iets in te
peven.
Zij stootte haar zacht aan, ten einde
haar te wekken en haar de medicijn in
te geven, maar de zieke sliep zoo vast dat
alle moeite tevergeefs was en ten slotte
zag de verpleegster dan ook van haar voor
nemen af en zette zich met een hand
werkje voor het bed.
Een oogenblik later werd er aan de
deur geklopt en toen de verpleegster open
deed, trad lord Cliffe binnen.
Ik zou de zieke gaarne willen zien,
pleegzuster, zeide hij. Dokter Fletcher
heeft mij vergund eenige vragen tot haar
te richten, hoewel hij mij weinig hoop
gaf dat zij in staat zou zijn die te beant
woorden.
Ik vrees ook, dat zij dit niet zal kun
nen, mylord, zij slaapt op het oogenblik,
maar wanneer mylord even geduld wil
hebben, zal ik trachten haar wakker te
maken.
Lord Cliffe naderde het bed, maar wilde
niet toestaan, dat mrs. Grant zou gewekt
worden.