Weekblad voor LANGEDIJK en Omstreken. N°. 20. Zondag 14 Mei 1899. 8e Jaargang. De Rupsenplaag. NIEUWE ÜIGEIUkEl (MUIT Deze courant verschijnt eiken Zaterdagnamiddag. ABONNEMENTSPRIJS voor Noordscharwoude, Oudkarspel, Züidscharwoude en Br. op Langedijk per drie maanden 50 ct., franco p. post 60 ct. UITGEVER: J. H. KEIZER. BUREEL: Moordscliar wonde. PRIJS DER ADYERTENTIËN: Van 1—5 regels 30 ct., elke regel meer ct. Groote letters of vignetten worden naar plaatsruimte berekend. Brieven rechtstreeks aan den Uitgever. TWEEDE BLAD. In het „Nieuws van den Dag" van 1 Mei, 2e blad, vinden wij het begin van een tweetal artikelen, onder het motto: „De strijd van land bouwer en warmoezenier tegen koolrupsen," geschreven door Ericus, den bekenden schrijver der stukken, over „Landontginning en alles wat daarop betrekking heeft," 's wekelijks plaatsing vindende in bovengenoemd dagblad. Gedeeltelijk puttende uit het Tijdschrift over Plantenziekten (Gent, J. Vuylsteke) waarin de Heer W. W. Schipper genoemd onderwerp be handelt; gedeeltelijk ook eigen ervaring raad plegende en hier en daar enkele opmerkingen ten beste gevende, geeft Ericus een kort overzicht in welke gedaante zich die rupsenplaag vertoonde, om ten slotte eenige middelen aan de hand te geven ter bestrijding van dit vraatzuchtig insect. Te rechter tijd vestigt Ericus ook nii weer hierop de aandacht en wij meenen eveneens een nuttig werk te doen, onze landbouwers en allen, die belang hebben bij den koolbouw, er mede in kennis te stellen. Nu, in 't laatst van April, is nog alleen maar de vroege kool uitgeplant. De voornaamste aan plantingen moeten nog geschieden, en daarom haasten wij ons een en ander uit het stuk van den Heer Schipper mede te deelen. De rupsen plaag wordt aanschouwelijk voorgesteld door drie photo's. Duidelijk is hieruit o. a. te zien, dat kool velden, dicht bij huizen gelegen of door schut tingen omgeven, veel meer van de rups te lijden hadden. Het was zeer in het oog vallend, hoe zelfs het afvreten der kool steeds dicht bij huizen, schut tingen, boomen, enz., begon en dan van daar uit verder voortging. Op plaat 2 is dit b.v. duidelijk waar te nemen. Men ziet ook daar, dat de plaag vlak bij huizen, enz., begint en daar het hevigst is, verderop langzamerhand vermin dert. Tot nu toe is dit verschijnsel wel dikwijls op gemerkt, doch nooit verklaard, en 't is zaak er rekening mee te houden. Meerdere kennis van de leefwijze dezer kool rupsen zal het verschijnsel duidelijk maken en tevens middelen aan de hand doen, om onze kool tegen dergelijke vernieling te beveiligen. Kool j toch maakt een groot gedeelte van het jaar den hoofdschotel onder de groentensoorten uit. Roode, witte, savoye, bloem-, spruit- en boerenkool, bene vens de ingelegde soorten (zuurkool), vullen elkaar aan, het geheele jaar door. Het vorige jaar waren er niet alleen op de velden veel rupsen, ook op de wegen. De wande laar gleed soms uit door de vele vertreden in secten. Bij ganschen drommen zag men hier en daar de rupsen zeer haastig dwars over wegen marcheeren, om hun winterkwartieren te be trekken, waarvoor ze huizen, schuttingen, boo men, enz. uitkiezen. Te Haarlem zag men twee huizen geheel met rupsen bezet, en 't kostte heel wat moeite de muren te reinigen. Nadat ze die winterkwartieren hebben betrok ken, veranderen de larven weldra in poppen, die geen voedsel noodig hebben en schier onbeweeglijk den winter doorbrengen. Zeer hoog kruipen ze daartoe, als ze kunnen, en het schijnt of ze op tamelijk grooten afstand weten te onderscheiden wat hoog of laag isal thans het volgende zou dit doen vermoeden. In een hoek, gevormd bij het kruispunt van een rij- en een spoorweg, lag een akker met kool, van beide wegen gescheiden door een diepe, maar droge sloot. Op een mooien Zondag in October zag schr. bij dit kruispunt tallooze rupsen dwars den zijweg oversteken, blijkbaar op reis van dit koolveld naar een rij boomen, die aan den ande ren kant van den weg stond. Ze konden hier niet anders gekomen zijn dan door genoemde diepe, droge sloot. Aan den spoorweg, dichter bij de kooien dan de boomen, stond een spoorwachtershuisje, en op het koolveld een arbeiderswoning. De eenige ver klaring moest zijn, dat de huisjes hun lager voor kwamen dan de boomen en dat ook rupsen „'t hoog zoeken". Eenige dagen later bleek, dat de rupsen ver tegen de hooge stammen, ja tot hal verwege de takken, waren opgeklommen. Zulke boomen zien er uit als met mos begroeid. Stalen boomschuiers en duchtige besproeiing met ijzer vitriool en kalk tot hoog in den top bewijzen dan uitmuntende diensten. De rupsen, welke hun belagers (menschen, vo gels, sluipwespen) ontkomen zijn, spinnen zich in, d. i. ze maken als 't ware een gordel van één draad, waarin ze zich wikkelen. Hebben ze een dakje boven zich, b.v. een kozijn van een zolder raam of iets dergelijks, dan nemen ze meestal een horizontale houding aan; anders richten ze den kop omhoog. Als het weder gedurende den winter zeer koud en guur is, schijnen vele poppen daardoor te ster ven. (Een doode pop beweegt haar achterlijf niet meer, dat ze anders zoo gaarne echt nuffig heen en weer draait.) Meezen en andere insectenetende vogels wor den vooral door deze en andere poppen in den winter gespijsd. Zie maar eens, hoe druk ze die van de boomen zoeken. Zoo komt het, dat op De zachte winter van 1897 op 1898 was zeer gunstig voor de poppen en de nazomer warm. Tot ver in October bleven de rupsen op de kool hun vernielingswerk voortzetten. Zooveel schade als in 1898 is dan ook zelden voorgekomen, doch niemand waarborgt ons, dat in beschutte tuinen ook dit jaar de schade niet groot zal zijn. Daar toch zijn ze altijd in over vloed te vjnden. Zooveel schade, als den vorigen zomer is aan gericht, komt gelukkig niet telken jare voor. Toch treden de koolrupsen ieder jaar min of meer verwoestend op. De Heer W. W. Schipper vervolgt in de le afl. van den vijfden jaargang van het Tijdschrift voor Plantenziekten (Gent, J. Vuylsteke) zijn beschouwing en komt tot de conclusie: „Werkelijk afdoende middelen ter bestrijding kent men, voor zoover ik weet, weinig of niet". Prof. Ritzema Bos beveelt het afzoeken van alle eieren en rupsen aan, iets, wat in een rup senjaar zeker geen geringe bezwaren heeft. Ook het plaatsen van rijen hennep om de koolakkers heen wordt door sommigen zeer geprezen, even- ken. eieren neer te leggen daar, waar de rupsen geen geschikte plaatsen tot verpoppen zouden kunnen vinden. „Waar de behoefte der koolwitjes, om de eieren bij hooge voorwerpen te leggen, zoo groot is, zou men hiervan gebruik kunnen maken om de kool witjes wat uit te roeien. „Men zou daartoe allerwege de kooien, die men eten wil, op het open veld moeten planten maar bovendien zou men bij huizen, enz., koo ien als zoogenaamde vangplanten moeten zetten. „Deze laatste worden dan later opgeofferd. Zoodra men ziet, dat ze door de koolrupsen be zocht zijn, vernietigt men de planten, door ze op de plaats zelf onder te graven, daarbjj de afge vallen rupsen Diet sparende. „Vooral zou een dergelijke maatregel dit jaar veel goeds hebben kunnen teweegbrengenwant, mogen in andere jaren, wegens de koude in het najaar, veel rupsen omkomen, dit is in 1898 niet het geval geweest. „Het warme weder in het begin van den herfst heeft aan de rupsen meer dan voldoende gelegen heid gegeven, om de winterkwartieren te betrek als het bestrooien der planten met asch, roet, 1 gebluschte kalk of thomasphosphaat. Ook heeft het bestuiven met nicotine-zwavelpoeder, mits versch bereid, velen zeer voldaan. Behalve met deze droge middelen heeft men bespoten met petroleum en zeepwater (niet aan te bevelen, wanneer de kool reeds gezet is), met L i 7 lUCUö CCOCl löl. LIJ U l een najaar met buitengewoon veel rupsen een tabakswater, roetwater, bouillie bordelaise flzer- vooriaar met. weinicr vlinrlo.o U. 1111_ .4. voorjaar met weinig vlinders volgen kan. De groote koolwitjes ontrollen gewoonlijk in Mei de vleugels en gaan de wereld in. Rusteloos fladderend zoeken ze naar planten, waarvan ze weten, dat haar nakomelingen, de rupsen, gaarne eten. Hebben ze die planten gevonden, dan leg gen ze, liefst aan den onderkant der bladeren, een groot aantal eieren, waaruit na eenige dagen, even zoovele rupsen komen, 't Is dus zaak, die eieren stuk te wrijven. Reeds in Mei komen alzoo de eerste rupsen uit. Blauwachtig groen zijn ze, met zwarte pun ten en vlekken, met zwart geranden kop en gele streep over elke zijde. Ze eten ongeloofelijk veel, en groeien daardoor zoo snel, dat ze weldra uit hun huid barsten. Of ons menschen zulk barsten wel goed zou be komen, betwijfel ik zeer. De rupsen hebben er niets onder te doen en herhalen het zelfs vier maal. vitrool en kalk, en nog andere middelen. Wan neer men een dezer middelen gebruikt, houdt men althans den sterksten groei tegen, en vooral van de jongste rupsjes worden heel wat gedood. De grootere moeten afgezocht worden. Geven we nu weer het woord aan den Heer Schipper „Zeker is het bovendien, dat de wijze, waarop de laatste generatie haar gedaanteverwisseling doorloopt, ons een middel aan de hand doet, om de rupsenplaag zeer aanzienlijk (krachtig wordt zeker bedoeld. E.) te bestrijden. „We hebben gezien, dat het koolwitje, evenals dit bij de meeste insecten het geval is, zorg voor zijn nakomelingschap heeft. „Het dier legt de eieren uitsluitend op die planten, waarmede de uitgekomen rupsen zich gaarne voeden. „Daarom zoekt de tweede en ook de derde gene ratie koolplanten op. „Doch de vlinder der laatste generatie strekt de zorgen verder dan tot aan de rups toe uit. W~<-1 J v I i, r Daarna gaan ze zich inspinnen onder de deren en aan de stengels van de plant, waarop Wetende, dat deze bij 't verpoppen gaarneinTé ze zitten, om na ongeveer drie weken als vlinder hoogte kruipt, rust hij niet voor hij een kool- voorschijn te komen. Deze legt op de nu tal- veld gevonden heeft, dat in de nabijheid van rijk aanwezige koolplanten eieren, waaruit in Augustus de rupsen voortkomen. Ze kunnen in een droog, warm najaar, als in 1898, zeer veel schade aanrichten en betrekken in het late najaar hun winterkwartieren aan huizen, boomen, hooge schuttingen, enz. De zomergeneratie ontwikkelt zich van Mei tot Juli, dus in drie maanden, van ei tot vol komen insect, de wintergeneratie van Augustus tot April, alzoo in negen maanden. Zeer waar schijnlijk heeft de zomerwarmte den grootsten invloed op de driemaal zoo snelle ontwikkeling van het zomergeslacht. Is de winter gunstig geweest voor de poppen, die aan muren en boomen zitten, dan komen er niet alleen veel meer vlinders uitvliegen in 't voorjaar, maar ze vertoonen zich ook vroeger, soms reeds in April. Volgt nu een gunstige zo mer, dan ontstaan dikwijls twee zomergeneratiën en één wintergeslacht. April, begin Juli en einde Augustus heeft men dan telkens nieuwe kool witjes. Het eerste „broed" is gewoonlijk niet zeer tal rijk, doch het tweede in Juli veel menigvuldiger Als men dus in April slechts op de rupsen past en ook in begin Juli en eind Augustus telkens huizen, boomen, enz., gelegen is, en hier .„0„ hjj zijn talrjjke eieren bij voorkeur dan neer. „En zoo is het te verklaren, dat kooien dicht bij huizen en boomen meer onder rupsen lijden dan die, welke verder weg in 't veld staan. „'k Heb", zegt de Heer Schipper, „in dit rup senjaar zelfs geen enkel koolenveld, dat ver van boomen, huizen, enz., af gelegen was, door kool rupsen aangevreten kunnen vinden; volkomen ongeschonden bleef zulk een akker staan, terwijl de andere meestal geheel of gedeeltelijk kaalge vreten werden. „Wie dus aan de rupsen ontkomen wil plante zijn kooien ver het veld in, op vrij en open terrein. „De derde generatie, die van Augustus dus, vindt soms op de plaats, waar ze uit de poppen kwam, te weinig geschikte planten, daar zij, als rups, ze reeds te veel aangevreten heeft. „In zulke gevallen vliegen de koolwitjes niet zelden van het eene oord naar het andere in groote zwermen bijeen. „Vermoedelijk is het daarom", vervolgt de Heer Schipper, „dat de zwervende vlinders geen kooien vinden konden, die hun dicht genoeg bij huizen, schuttingen, enz., staan, en dat ze zich y owuvuuiuugouj %zu.u,% otan.li, cu uat AC ztiuu de eieren vernietigt,kan men ze grondig bestrjjden. daarom verre tochten getroosten, liever dan de „Bij dezen zachten winter ligt het vermoeden voor de hand, dat de rupsenplaag in dit jaar weer buitengewoon groot zal zijn. „Nog een ander middel ter plaatselijke bestrij ding vindt men in het volgende: „De vlinders, die in het voorjaar uit de over winterde poppen komen, vinden voor hun rup sen nog geen koolplanten. (Wel boerenkool en spruitkool. E.) „Bij gebrek daaraan leggen ze dan ook de eieren op wild groeiende kruisbloemige planten. (Wilde mosterd, raapzaad, koolzaad, radijszaad, koolraap, knollen en al wat van die familie is. E.) „Wie er hiervan veel op zijn veld heeft staan, zal dus in het voorjaar een druk bezoek van koolwitjes te wachten hebben, en het gevolg zal zijn, dat hij meer dan iemand anders van rup sen zal te lijden hebben gedurende den ganschen zomer." In het kort samenvattende de maatregelen ter bestrijding van de koolrups, welke uit het boven staande voortvloeien, komt de Heer W. W. Schip per tot de volgende wenken 1. Verbouw de kooien, die zullen gegeten worden (nl. niet voor rupsen, doch voor menschen bestemd E.), in het open veld, ver van huizen, schuren, schuttingen, boomen, enz., en plaats vang planten ter verdelging bij de laastgenoemde hooge voorwerpen. 2. Zorg, dat op en in de nabijheid van het bouwland (voor kool bestemd. E.) in het voor jaar zoo weinig mogelijk kruisbloemige planten te vinden zijn. 3. Spaar zooveel mogelijk de concons van Mi crogaster glomeratus (sluipwesp. E.) Ericus eindigt zijn belangrijke mededeeling aldus: De Heer Schipper verrichtte een zeer nuttig werk met het nagaan der rupsenplaag in 1898, en ik ben het volkomen ec ns met wat hij aanraadt. De eigenaardige, lichtgroene rups, welke men ook tot laat in het najaar op de kool en alle koolachtige planten kan vinden, is de kool- of knollenbladwesp (Athalia spinarum), op welke het bovenstaande niet toepasselijk is. Kool blijft zeer lastig om te kweeken. Aard- vlooien, bladluizen, rupsen en bastaardrupsen bo ven den grond, tal van maden en larven aan de wortels, bedreigen haar telkens met ondergang. Den vorigen winter gaven wij een uitvoerige beschrjjving van de teelt. Moge het bovenstaande tot aanvulling dienen.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuwe Langedijker Courant | 1899 | | pagina 3