BIJVOEGSEL
m de „Nieuwe Langedijker Courant"
van Zondag 18 Juni 1899.
In de „Alkmaarsche Courant" van Zondag
10 Juni kwam onderstaand ingezonden stuk voor,
dat wij evenals het daaruit voortgevloeide debat
dat eveneens plaatsing vond in de des Woens
dags en Vrijdags verschijnende nrs. van boven
genoemd blad, overnemen met geen ander doel,
dan in wijder kring bekend te maken, welke
meeningen omtrent de „Oudkarspelsche zaak"
bestaan.
De keerzijde der Oudkarspelsche
medaille.
Mijnheer de Redacteur!
Sedert eenige maanden bevatten de conranten
nu en dan berichten en beschouwingen over de
Oudkarspelsche quaestie.
Op mijn advies, heelt de heer Hoffmans
wiens raadsman ik ben, zich steeds onthou
den, op die, voor hem vaak onaangename, soms
zelfs beleedigende, mededeelingen eenig antwoord
te geven.
Zijne positie is uitermate moeielijk. Terwijl de
tegenpartij de zaak zooveel mogelijk aan de groote
klok hangt en kracht zoekt en vindt in reclame,
is hij, als 't ware, aan handen en voeten gebonden.
Sedert verscheidene weken vervult hij op be
wonderenswaardige wijze zijn betrekking als
Hoofd der School onder inderdaad zeer moeielijke
omstandigheden. Behalve met zijn personeel, ge
durende de lesuren, en met het gezin van den
veldwachter Prijs, bij wien hij thans inwoont,
heeft hij met niemand omgang. Levende te mid
den van een hem vijandige bevolking, die niet
aflaat hem te dreigen en te sarren, weet hij, dat
al zijn handelingen ten nauwste worden gadege-
geslagen, en dat één enkel oogenblik van drift,
het beantwoorden van een dreigement of een
scheldwoord, door zijne tegenstanders zal worden
aangegrepen, om pogingen aan te wenden, hem
te doen ontslaan.
Dat het hem niettemin gelukt is sedert zijn
terugkeer op het dorp (1 Mei) zich, èn in zijn be
trekking, èn daarbuiten, zóódanig te gedragen,
dat nóch de autoriteiten, op onderwijsgebied ee
nige aanmerkingen op hem hebben behoeven te
maken, noch de scherpziende zjjner vijanden iets
hebben kunnen ontdekken, dat hun het zoo vu
rig begeerde wapen in de hand zou gevendat
de ouders, die hem zoo luide en zoo herhaalde-
vonnissen, 215 der 216 kinderen aan zijn dage-
lijkeche leiding en zorgen toevertrouwen, en dat
de tucht, na al hetgeen op het dorp geschied is,
en nog dagelijks geschiedt, geen oogenlik iets te
wenschen heeft overgelaten, dat alles bewijst,
naar mijn meening, dat de Heer H. nog eenige
andere qualiteiten bezit, dan die, welke de pu
blieke opinie te Oudkarspel hem zoo gereedelij k
toeschrijft.
Ik voeg hierbij nog, dat de heer H., die, hoe
zeer steeds solliciteerende, zich wèl bewust is,
geen betrekking elders te zullen krijgen, alvo
rens de scheiding is uitgesproken, en dat dus de
tegenwoordige toestand nog lang kan aanhouden,
beslist geweigerd heeft, eenig voorstel in over
weging te nemen, waarbij hem (die onbemiddeld
is), een belangrijk bedrag in geld werd aange
boden, mits hij onmiddeljjk zijn ontslag nam.
Thans, M. d. R., na de publicatie van
bet pleidooi van Mr. A. M. de Lange, in Uw
laatste nummer, meen ik niet langer het stilzwij
gen te mogen bewaren. In den aanhef toch van
dat pleidooi, èn in de regels èn daarlusschen
wordt over den Heer H. zoodanig de staf gebroken,
dat ik mij verplicht acht, zoowel te zijner ver
antwoording, als tot die van mij zeiven, als zijn
raadsman, te doen zien, wat dezerzjjds beweerd
wordt en gesteld is.
Gelijk van zelf spreekt, laat ik de questie van
schuld of onschuld der beklaagden in de strafzaak
geheel buiten beschouwing; niet slechts, wijl
oordeel daarover aan de Rechtbank staat, maar
bovendien, omdat eventueele veroordeeling of
vrijspraak ons absoluut onverschillig is. Wij heb
ben de vervolging niet gezcht; dat de ten laste
gelegde feiten gepleegd zijn, staat vastof be
klaagden of andere personen de schuldigen zijn,
doet voor ons niets ter zake.
Evenmin wensch ik in discussie te treden over
de verwijten, die de echtgenooten elkaar over
en weer maken; ook daarover staat het oordeel
aan de rechtbank.
Het eenige doel van dit schrijven is dit: het
publiek heeft de partij der vrouw gehoord, het
is niet meer dan billijk, dat het ook den man
hoore
Ik wensch geen debat, dat uit den aard der zaak
onvruchtbaar zoude zijn, daar de bewijzen slechts
in de rechtszaal geleverd kunnen worden; ik zal
mij eenvoudig bepalen tot de mededeeling van
enkele stukken, waaruit onze zijde der medaille
zal blijken.
Yooraf ga de verklaring van den burge
meester van Oudkarspel, gedateerd twee dagen
vóór de vrouw voor de eerste maal de woning
verliet.
„De burgemeester Hulpofficier van Justitie te
„Oudkarspel, verklaart bij deze, dat de heer
„Hoffmans sedert bijna vier jaren Hoofd van de
„school voor G. O. Lager Onderwijs, niet alleen
„in deze zijn betrekking bekend staat als een
„uitstekend bekwaam Hoofd der School, vol ijveren
„werkzaamheid voor de goede zaak, de bevorde
ring van het onderwijs maar bovendien als in-
„woner dezer gemeente, zeer ter goeder naam
„en faam bekend staat."
Oudkarspel, 23 Februari 1899.
De Burgemeester, Hulpofficier van Justitie,
(get.) KROON.
Ziehier het feitelijke deel van het request tot
bekomen van verlof tot scheiding van tafel en
bed, door mij, namens den heer H. bij de Recht
bank ingediend
„dat het hem reeds spoedig na zijn huwelijk
gebleken is, dat zijn echtgenoote buitengewoon
lastig van humeur is, en zich om de meest on
beduidende aanleiding ten zeerste opwindt
„dat hij, in de ongeveer 5 jaar, gedurende
welke hij gehuwd te Rotterdam gewoond heeft,
daaronder zeer geleden heeft en meerdere malen
heeft moeten verhuizen, wijl zijne vrouw steeds
schandaal in huis verwekte, en den buren de
heftigste scènes maakte, doch zich gevleid
heeft, dat zij langzamerhand kalmer en zacht
moediger zou worden, vooral toen hij circa 4
jaar geleden benoemd werd in zijne tegenwoor
dige betrekking
„dat hij zich in deze verwachting bedrogen
heeft gezien, de toestand gaandeweg verergerd
en thans onhoudbaar is
„dat zij, Hetzij door dreigend stilzwijgen, hetzij
door razend opvliegen onder schelden en tieren,
den bewoners (requestrant en drie bij hem inwo
nende leden van zijn personeel) het huis tot een
hel maakt, en het vreemden als zoodanig doet
schuwen
„dat zij zich niet ontziet, gelijk in de laat
ste maanden bijna dagelijks geschied is,
requestrant en zijn naaste familie, in tegenwoor
digheid van derden, in de grofste taal uit te
schelden, hem woorden toe te voegen als „schoft",
„tiran," „zuipert," „kale schoolmeester," enz.
hem te verwijten, dat hij zijn kind vermoord
heeft, dat hij ontuchtige handelingen pleegt met
zijne onderwijzers, dat hij een paederast is, dat
hij zuipt, door haar onderhouden moet worden,
en alles doorbrengt, terwijl zij zelve geen klee
deren aan het lijf heefthem te grieven
door zijn gehuwde zuster uit te maken voor
„hoer," „kale madam van verdacht allooi," en
zijn vader voor „kale rot," een „zuipert, die vol
schulden zit en den boel van zijn kinderen dóór-
brengt"
„dat zij, ook in requestrants afwezigheid, zich
herhaaldelijk beleedigend, smadelijk en minach
tend heeft uitgelaten en aan kennissen en buren
verteld heeft „dat hij niet voor haar zorgt, maar
zuipt en den boel doorbrengt," dat zij z|jne
familie in minachting wenscht te brengen, in
zonderheid zijne zuster, van welke zij zeide
„dat het een kale madam was van verdacht
soort, die „niets kan en zich mevrouw laat noe
men en zjjn vader, die, gelijk zij zeide, „alles
verzuipt, te lui is om te „werken, vol schuld
zit en hier de centen weghaalt,"
„dat zij hem bovendien in de laatste maanden
meer malen gestompt en met een mes gedreigd
heeft"
„Dit alles is niet bewezen zal men allicht
antwoorden. Volmaakt juist. Maar de beweringen
der vrouw zijn dat evenmin; toch heeft Mr. de
Lange gemeend, daaraan publiciteit te moeten
geven, en om die reden alléén (ik zeide het
reeds), publiceer ik de posita van den man.
Het eenige verschil tusschen beider houding
is ditde vrouw heeft niet aangeboden te
bewijzen, wat zij haar man ten laste legt, de
man heeft dat wèl gedaan, wat betreft het door
hem gestelde.
„(Terloops zij vermeld, dat de eenige reden
waarom er nog geen getuigen gehoord zijn. deze
is, dat de Oudkarspelsche bevolking zulk een
dreigende houding heeft aangenomen tegen de
personen, die bereid zijn als getuigen op te tre
den, dat geen hunner het nog gewaagd heeft
met mij over de zaak te komen spreken, niette
genstaande mjjne herhaalde schriftelijke verzoe
ken daartoe en hunne, eveneens schriftelijke,
bereidverklaringen.)
Aan den predikant, die zijne medewerking
verleende, om de vrouw wederom in de echte
lijke woning te doen terugkeeren, richtte ik het
volgende schrijven
„Wel Eerw. Heer, de ongelukkige verhouding
tusschen de echtelieden HoffmansSegerius is
u bekend; de burgerij van Oudkajspel, en
ook U, heeft gemeend in den gang van zaken
te moeten ingrijpen en zich partij te moeten
stellen voor de vrouw.
„De gevolgen zijn niet uitgebleven.
„De positie van den man, die in zijn ambte
lijken werkkring uitstekend staat aangeschreven
en die de meest vleiende getuigschriften kan
overleggen uit alle plaatsen, waar hij werkzaam
is geweest, is hoogst moeielijk; de on
derwijzeres is ziek naar hare moeder terugge
keerd en heeft ontslag moeten nemen uit eene
betrekking, waarin zij alle reden tot tevredenheid
gafverscheidene uwer gemeenteleden zullen
terecht staan en hun ssraf niet ontgaan, tenzij
het hun gelukke door brutale ontkentenis der
waarheid door de mazen der wet te glippen
het gemeentebestuur verkeert in een zeer moeie
lijke positie en het onderwijs is door het voor
gevallene ten zeerste geschaad.
„Gelijk u ziet, bepaal ik mij slechts tot de
voornaamste resultaten, die de vrouw en hare
partjjgangers hebben bereikt.
„Eerstdaags zal de heer Hoffmans, onder voor
hem zeer moeielijke en pijnlijke omstandigheden,
zijne functie hervatten. Hoezeer wij onzerzijds
alles vetmjjden, wat daarvoor gevaar oplevert,
zal zijne terugkomst wellicht aanleiding geven
tot nieuwe beroering.
„Het wil mij voorkomen in het belang te zijn,
niet slechts van mijn cliënt, maar van de geheele
gemeente, als meerdere schandalen worden voor
komen.
„Uwe maatschappelijke positie en het feit, dat
u zich in deze mede op den voorgrond geplaatst
hebt, doen mij vermoeden, dat uw woord veel
gewicht in de schaal zal leggen. Ik meen ge
rechtigd te zijn, in het belang van alle partijen,
uwe medewerking tot pacificatie in te roepen en
wel op grond der volgende feiten, die ik de eer
heb te uwer kennis te brengen.
„Op den voorgrond stel ik, dat ik den heer
Hoffmans slechts zéér oppervlakkig en zijn
vrouw in het geheel niet ken.
„De bewering als zoude de heer Hoffmans
in ongeoorloofde verhouding gestaan hebben tot
de vertrokken onderwijzeres, laat ik buiten be
schouwing. De vrouw vertelt dit, voert daarvoor
niet het minste bewijs aan en biedt evenmin
aan dat beweren in de scheidings-procedure te
staven, ofschoon dat, zoo het haar gelukte, voer
haar van het grootste belang zoude zijn. De
man ontkent pertinent, en heeft mij bezworen,
dat er niets geschied is, dat het daglicht niet
kan zien.
„Ik voor mij ben van meening, dat de beoor
deeling van hetgeen man en vrouw elkaar over
en weer verwijten bij den rechter in méér be
voegde handen is, dan bij een boerenhorde, die
met klompen en keisteenen argumenteert.
„Ik bepaal mij dus tot de volgende feiten
„Toen de vrouw op 25 Februari de woning
verliet, heb ik, namens cliënt, onmiddelijk aan
haar broeder, bij wien zij vertoefde, geschreven,
en hem voorgesteld, met eerbiediging van ieders
rechten in de scheidings procedure, voor het
overige alle moeieljjkheden te voorkomen en alles
in der minne te regelen.
„Ik ontving geen antwoord.
„Toen de vrouw Mr. N. H. de Lange alhier
geraadpleegd had, sprak ik met hem in denzelf
den geesthij stelde de vrouw daarmede in
kennis.
„Ik ontving wederom geen antwoord.
„Toen beide partijen voor den President der
rechtbank zouden verschijnen had ik vooraf een
langdurig onderhoud mei Z. E. A., wees er op,
dat het blijven der vrouw in de gemeente Oud
karspel niets dan ellende zou teweeg brengen,
en verzocht derhalve Z. E. A. zijn invloed aan
te wenden, dat zij zich, op kosten van haar
man, tijdelijk elders zou vestigen. De President
deelde mijn gevoelen, sprak met de vrouw in
dien geest, doch zij weigerde opnieuw.
„Toen mr. Verhoeff tot haar raadsman werd
aangewezen, deed ik dezen hetzelfde aanbod, hij
adviseerde zijne cliënte daartoe, opnieuw te
vergeefs.
„Aan de vrouw werd op haar verzoek een wo
ning te Oudkarspel aangewezen. Zij keerde in de
echteljjke woning terug, werd er uitgezet, keerde
opnieuw terug en werd er wederom uitgezet.
De heer Hoffmans kreeg een maand verlof en
vertrok.
„Intusschen had hij reeds vroeger (hoezeer
daartoe niet verplicht) f 40 voor haar disponibel
gesteld, die zij in de maand Maart successieve
lijk van den veldwachter Prijs ontving.
„Toen dat geld in de eerste dagen dezer maand
opgeteerd was, mjjns inziens, vrij vlug,
zond de vrouw den vrachtrijder bij mij om méér
geld. Ik verklaarde geen geld te hebben, doch
nog steeds tot schikking daarover bereid te zijn.
„In antwoord daarop, verlaat de vrouw ten
derden male het aangewezen verblijf en trekt
zij in de echtelijke woning.
„Op 1 Mei moet mijn cliënt op zjjn post terug
zjjn; hjj doet thans zjjn uiterste best een kamer
op het dorp te huren, ten einde niet door nieuwe
rechtsmaatregelen gisting te veroorzaken.
„Hjj draagt zjjn huishoudster (die reeds betaald
en ontslagen is, doch verzocht heeft, tot 1 Mei
te mogen bljjven, waarop zjj recht heeft) op, eenige
kleedingstukken en boeken voor hem in te pakken
en aan het schoollokaal te doen bezorgen. Zjjne
echtgenoote verhindert dat.
„Heden verneem ik (doch voor de juistheid
kan ik niet met zekerheid instaan) dat de vrouw
heimeijjk goederen uit de woning vervoert. Ook
nu wil ik niet streng optreden, en heb ik er mjj
toe bepaald den burgemeester hiermede in ken
nis te stellen, opdat Z.E.A., die maatregelen
kunne nemen, die hjj dienstig en noodzakeljjk
acht.
„Op grond van het bovenstaande, waarvan ik
de juistheid zoo noodig zou kunnen aantoonen,
vermeen ik, dat de heer Hoffmans het recht
heeft, ook van zijn bitterste tegenstanders, de er
kenning te eischen, dat hjj méér gedaan heeft,
om de rust en kalmte te doen terugkeeren, dan
naar recht en billjjkheid van hem gevorderd
mocht worden.
„Wjj vragen niets meer dan die erkenning,
mjj dunkt dat is niet te veel.
„Ik heb de eer te zijn enz.
(get.) COHEN STUART.
Alkmaar, 22 April 1899.
Ik ontving daarop taal noch teekenook de
heer H. hoorde niets van Z.W.Eerw.
(Het zou ondankbaar zjjn, hier niet te ver
melden, dat de Katholieke geesteljjke van den
aanvang af alle pogingen in het werk gesteld
heeft, de rust te doen terugkeeren. De heer H.
ik wijs er op is niet katholiek en dat
de R. C. leerstellingen de „huwelijksband" voor
niet minder „sacramenteel" houden dan, volgens
de pleitrede, de Langedjjkers, met hunne „oud-
hollandsche zeden en gebruiken," is van alge-
meene bekendheid.)
Ten slotte nog dit briefje aan den Burgemeester
„EdelAchtbare Heer. Inzake Hoffmans c.
Segerius, heb ik de eer U EA. te melden, dat
de vrouw zich tot mjjn cliënt gewend hebbende
om levensonderhoud, laatstgenoemde haar naar
mjj heeft verwezen. Dientengevolge stelde haar
raadsman Mr. Verhoeff mjj voor, zoo mogeljjk
een schikking te treffen. Mjjn antwoord luidde:
„Mjjn standpunt is u bekend„eerst de vrouw
„het huis uit, met geen andere goederen, dan
„die tot haar dageljjksch gebruik behoorende,
„en de sleutels te onzer beschikking stelt,
„eerst dèn onderhandelen!"
„Ik stel er prjjs op U EA. opnieuw te toonen,
dat wjj, ook na alle ellende, die de vrouw en
hare partjjgangers ons berokkend hebben, nog
steeds bereid zjjn, hoezeer daartoe niet ver
plicht, tot minneljjke beëindiging van den hui-
digen toestand mede te werken. Dat we echter
niet bereid zijn voor ruw geweld te zwichten,
kan niemand ons euvel duiden.
Ik heb de eer te zjjn, enz.
(get.) COHEN STUART.
Alkmaar, 4 Mei 1899.
Dat Mr. A. M. de Lange met den inhoud van
alle bovenstaande stukken bekend was (het re
quest kende hjj textueel, van de andere stukken
den zakeljjken inhoud) 'doet natuurljjk niets at
aan de inderdaad welsprekende wjj ze, waarop hjj
de rechtmoedige inborst der Transvaalsche Oud-
karspelaars zoo roerend beschreven heeft.
Nog een laatste opmerking, M. d. R.
De heer Hoffmans draagt van dit ingezonden
stuk geen kennis, en ia daarvoor dus in geenen
deele verantwoordelijk. Ik meen dit te moeten
vermelden, wjjl zjjne medeburgers daarin anders
aanleiding mochten vinden, hem aan te randen
of het gezin van den heer Prjjs het leven nog
onaangenamer maken, dan zjj reeds doen, ter
handhaving hunner reine en vlekkelooze oud-va-
derlandsche zeden, waarop zjj, met hunnen ver
dediger, inderdaad niet zonder reden trotsch zjjn!
U dankzeggend voor de verleende plaatsruimte,
M. d. R., heb ik de eer te zjjn,
Met hoogachting,
UEd. dw. dienaar,
COHEN STUART.
Alkmaar, 9 Juni 1899.
Als antwoord hierop verscheen in hetWoens-
dagnr. het volgend ingezonden stuk
De Oudcarspelsche troebelen.
Mijnheer de Redacteur
Beleefd verzoek ik UEd. in uw geacht blad
het navolgende op te nemen.
In uwe courant van 11 dezer lees ik, onder
meer, de verklaringen, welke de heer Hoffmans
aan den WelEd. Gestr. heer mr. Cohen Stuart,
als zjjn raadsman, heeft gegeven, teneinde eene
scheiding tusschen hem en zjjn echtgenoote te
bewerkstelligen.
Wanneer de lezers van uwe courant al deze
zaken lezen, zullen zjj onwillekeurig moeten den
ken: „wat een monster van eene vrouw is dat,
hoe is het mogeljjk, dat iemand, een onderwjj-
zer, op een zóó hooge trap van ontwikkeling
staande, zóó lang een leven, dat hem zóó ake
lig werd gemaakt, kon uithouden. Hoe diep is
die man wel te beklagen, en wat moet ons hart
met veel medeljjden voor hem vervuld zjjn."
Wellicht zou ik ook zoo'n gevoel van mede
ljjden niet van mjj kunnen zetten, indien het
karakter van den heer H. mjj onbekend was,
en in het geval ik waarheid aan zjjne woorden
kon hechten.
U gelieve mjj derhalve de vrjjheid te veroor
loven, M. de R., de zaak eens van de zjjdeder
vrouw te beschouwen, om ook hare verklaringen
te verkondigen, wjjl de zaak nu toch reeds zoo
veel ruchtbaarheid heeft gekregen, dat zelfs de
redenen tot echtscheiding bekend worden gemaakt.
De geachte inzender schrjjft„het publiek heeft
de partjj der vrouw gehoord, het is niet meer
dan billijk, dat het ook den man hoore!"
Nooit heb ik in een of ander blad gezien, dat
de partjj der vrouw zóódanig hare zaak bekend
maakt, als nu de partjj van den man doet.
Heden middag de vrouw van den heer H.
sprekende, protesteerde zjj heftig tegen de be
schuldigingen, haar door haren man, wat de
scheldwoorden betreft, ten laste gelegd.
Hare verklaringen luiden
dat haar echtgenoot, tengevolge eener ziekte,
iets aan den rug heeft, waarvoor hjj onder be
handeling van den WelEd. ZeerGel. Heer dr.
Thomas is gekomen, die hem gezegd heeft, dat
spiritualiën nadeelig voor die ziekte waren. Niet
tegenstaande dat, dronk hjj dagelijks een paar klaar-
tjes, waardoor zjj hem wel eens zeide: maar
manwaarom drink je tochje weet dat 't niet
goed voor je is", doch de term zuiper werd niet
door haar gebezigd;
dat het haar, van 15 tot 22 Februari 1.1. on
gesteld zjjnde, door haren echtgenoot geweigerd
werd, een geneeskundige te raadplegen, waarop
zjj zeide: vermoord mij liever en leg mij hij
mijn kind nederin plaats mij zoo te plagen
doch heeft hem niet voor „moordenaar van zijn
kinduitgemaakt;
dat haar man, uitgaande, bjj haren broeder
te Amsterdam zeide, dat hjj zjjne vrouw gezegd
had eene rekening te Rotterdam te zullen gaan