voldoen, doch dat hij daarvoor eens heerlijk was
uitgeweest
dat zij op een avond tegen de onderwijzeres
gezegd heeft: „Is dat nu netjes, dat een gehuwd
man U naar uwe kamer brengt? waarop hij ant
woordde: „ik kom niet meer bij jouw in't nest",
en dat hij daarna eene slaapplaats vond bij de
inwonende onderwijzers;
dat zij, Zaterdag, den 25 Februari, zijn ver
jaardag, aan het broodsnijden was, toen haar
man de kamer binnentrad, waarop zij het mes
in hare linkerhand nam en hem de rechter aan
bood, met de woorden: „Kom Joh, laat nu maar
alles weer goed wezen, ik feliciteer je wel",
waarop hij onmiddelijk moet hebben uitgeroepen
„Wat, dreig je met een mes?" Zjj meende hem
dan ook een gouden lorgnetkettinkje ten ge
schenke te geven, en mij dunkt, dat daaruit wel
getuigt, dat zij toch van haar kant de minste
wilde zijn;
dat dienzelfden avond man, vrouw, onderwij
zeres en dienstbode in de kamer waren, als haar
man tegen haar zegt„als je niet goed bent,
ga dan naar je nest" en tot de onderwijzeres:
„juffrouw, laten wij naar eene andere kamer
gaan", waarop zijne echtgenoote protesteerde:
„dat gebeurt niet, het is mijn huis", toen de
man weder, „als je niet naar je nest ga, donder
ik je er uit?"
dat, toen zij uit de woning was, de kleertjes
van haar overleden kindje zijn verbrand gewor
den.
Laten wij ons, M. de R., eens in den toestand
eener vrouw verplaatsen, die tot de ontdekking
moet komen, dat de kleertjes van haar eenig
vroeg gestorven kindje, dat zij zielslief heeft ge
had, vernietigd zijn, zoodat de beste herinnerin
gen daaraan haar ontnomen zijn, is dat niet ver
schrikkelijk, en is het dan niet te begrijpen, dat
't geheele wezen van zoo'n vrouw tegen de aan-
leggers van zulk een daad in opstand moet ko
men
Voorts verklaarde juffrouw H., dat de huise
lijke twisten hoofdzakelijk voortvloeiden, ten ge
volge het voortdurend moeten vragen om huis
houdgeld.
dat het haar nu duidelijk is geworden, dat haar
man haar voortdurend uitlokte tot het zeggen
van booze zaken, ten einde eene scheiding te
kunnen bewerken.
Nog meerdere verklaringen geeft juffrouw H.
aangaande familiezaken, ten gevolge waarvan de
geachte inzender eenige schimpwoorden heeft ge-
plubiceerd, doch vind ik 't minder gepast, deze
mededeelingen hier neer te schrijven.
Na zulke argumenten der vronw zal toch bij
ieder weldenkend mensch, zelfs bij eene boeren-
horde, die met klompen en keisteenen argumen
teert, maar die, en hoe heerlijk is dat in hen,
gevoel voor recht en billijkheid heeft, de mee
ning oprijzen, dat iemand, die zich op slinksche
manieren van zijne vrouw poogt te ontdoen, nau
welijks onze minachting zelfs nog waardig kan
zijn.
Volgens den geachten inzender, op verklaring
van den man, zou de vrouw van den heer H.
zich herhaaldelijk beleedigend, smadeljjk en min
achtend hebben uitgelaten over haren echtgenoot
aan buren en aan kennissen als zou hij niet voor
haar zorgen, dat hij zju zuipen en er den boel
doorbrengen enz. Kunnen dat geen lasterpraatjes
van H. zijn? Ik geloof niet, dat zij vóór deze
onaangenaamheden zich ooit aan iemand in de
gemeente Oudkarspel iets heeft laten ontvallen
ten laste van haren man. Durft Hoffmans dit be
weren, waarom laat hij dit dan niet door getuigen
bewijzen
Het is, voor zoover mij bekend is, niemand in
deze gemeente vroeger opgevallen, in de drieja
ren dat dit echtpaar hier woont, zij in tweedracht
leefden. Daarom wil het moeilijk in mij, dat de
heer H. te Rotterdam meermalen moest verhui
zen, wijl zijne vrouw steeds schandaal in huis
verwekte.
Voorts lees ik in het ingezondene stuk eene
verklaring ten behoeve de heer H., gedateerd 2
dagen vóór de vrouw de woning verliet. Mij komt
daarom voor, dat de heer H. reeds vroeger eenen
raadsman in den arm heeft genomen, en is het
mijns inziens voor een man geen groote kunst,
met kleine handelingen, de vrouw, waarvan hij
zich gaarne wil ontdoen, het leven te verbitteren,
zoodat zij in drift zich minder vleiende uitdruk
kingen laat ontvallen, waarop deze genoteerd kun
nen worden, om later als bewijzen voor de recht
bank te kunnen dienen.
De geachte inzender schrijft, dat ZEd. voor
komt, dat de beoordeeling van heteeen man en
vrouw elkander over en weer verwijten bij den
rechter in méér bevoegde handen is, dan bij een
boerenhorde, die met keisteenen en klompen ar-
gumeert. Dit ben ik volkomen met ZEd. eens,
doch was het dan bij den rechter ook niet in
meer bevoegde handen, de vrouw de woning te
laten uitzetten, dan dat dit door echtgenoot en
politie geschiedt?
Voorts meldt de geachte inzender, dat het hoofd
der school sedert verscheidene weken zijne be
trekking op bewonderenswaardige wijze vervult.
Is den geachten inzender bekend, dat een schrij
ven door vele ouders onderteekend, aan den heer
schoolopziener is gezonden, waarin zij verklaren,
met het tegenwoordige onderwijs niet langer ge
noegen te kunnen nemen?
Gaarne zou ik door den geachten inzender nog
over 3 punten worden ingelicht: le. ZEd. meldt
in den brief van den 4 Mei 1899 aan den Edel-
Achtb. Heer Burgemeester, dat de vrouw en hare
partijgangers veel ellende hebben berokkend. Is
die ellende ontstaan na het uitwerpen der vrouw
en zoo ja, kan die diende dan op rekening ge
steld worden van de vrouw en hare partijgangers?
2e. schrijft ZEd. te moeten vermelden, dat het
ingezonden stuk buiten welen van den heer H.
is geplaatst, wijl ZEd. vreesde, dat de medebur
gers het gezin van den heer Prijs het leven nog
onaangenamer zouden maken. Mij komt toch voor,
dat, al droeg de heer II. kennis van het inge
zondene, het huisgezin van Prijs daar niets mee
te maken heeft?
Wel komt het mij vreemd voor, dat de heer
H. geen kennis van de publicatie zou dragen,
daar het mijns inziens toch pijnlijk voor hem
moet zijn, te weten, dat minder vleiende uitdruk
kingen, die tegen hem en zijne familieleden ge
richt zouden zijn, aan de groote klok worden ge
hangen
het 3e begrijp ik niet juist wat de geachte
inzender onder „boerenhorde" verstaat. Hoe ik ook
in Kramer's Woordentolk zoek, nergens tref ik
dit woord aan, zoodat ik tot de conclusie ben ge
komen, dat het daarin vergeten is, of dat de sa
mensteller van de woordentolk ook dit niet heeft
geweten.
Ik meen mij te herinneren wel eens vernomen
te hebben, dat in het jaar 1813 in de Lange-
dijken bericht kwam dat de Fransche troepen
Schagen plunderden, waarop vele Langedijkers
zich met hooivorken, schoppen, vlegels, en meer
dergelijke moorddadige werktuigen wapenden, en
zoo snel als de pooten der paarden het veroor
loofden, naar Schagen optogen, om hunne naburen
bijstand te verleenen.
Ook is door mij wel gehoord, dat met de lan
ding van Prins Willem V te Scheveningen onze
driekleur spoedig op den toren wapperde.
Kunnen dat soms daden eener boerenhorde
zijn, die met klompen en keisteenen argumen
teert? En wellicht zullen zij na dien tijd die be-
"naming gehouden hebben?
M. d. R., U dank zeggende voor de verleende
plaatsruimte, heb ik de eer te zijn, met achting,
Oudkarspel, Uw dw. dr.,
11 Juni 1899. H. EEC EN.
De heer Cohen Stuart antwoordde hierop in
het Vrijdagnr. het volgende:
De Oudcarspelsche troebelen.
De heer H. EECEN beantwoord.
Mijnheer de Redacteur!
De Oudcarspelsche zaak is nu van beide kan
ten bekeken en als ik U daarvoor nogmaals
gastvrijheid verzoek, is het slechts om de drie
vragen, die de heer H. Eecen mij in Uw num
mer van 14 dezer stelt, te beantwoorden.
Aan wie de schuld van al de ellende?
daarop komt, in andere bewoordingen, de eerste
vraag neer.
M. i. drukt die schuld in de eerste plaats op
die dragers van wereldlijk en geesteljjk gezag,
die meenden, een man van 35 jaar, die na rijp
beraad tot een gewichtigen stap van zuiver par
ticulieren aard besloten heeft, geheel ongevraagd
en absoluut ongewenscht in zijn eigen huis de
les te moeten komen lezen. Ik acht dat niet
alleen verregaand onbescheiden, doch noem boven
dien de wijze van optreden buitengewoon onver
standig. De bewuste raadsleden en de predikant
wisten, dat het echtpaar H. (aan wie dan ook
de schuld) in de heftigste onmin leefde. Dat het
plotseling tegenover elkaar stellen van die twee
personen, tot stormachtige scènes aanleiding
moest geven, was, dunkt mij, te voorzien en is
dan ook voldingend gebleken.
Het zoogenaamde „uitwerpen" is niet op mijn
advies en geheel buiten mijn voorkennis ge
schied. In strijd met vele mijner confrères, acht
ik den man daartoe gerechtigd en de politie
daartoe, op verzoek van den man, bevoegd, hoe
zeer niet verplicht. Dat het onder de gegeven
omstandigheden niet tactvol was, behoeft geen
betoog, en dat het tot „opstootjes" aanleididg
gaf, vind ik zoo weinig verwonderlijk, dat ik
meen niet te kort te schieten in eerbied voor
de Rechtbank, als ik zeg, dat een veel zachtere
straf, dan de thans opgelegde, mij niet verbaasd
zoude hebben.
Maar wat mij wel verbaast, is hetgeen de
„vrouw en haar partijgangers" sedert gedaan
hebben. Toegegeven voor een oogenblik, dat het
recht aan de zijde der vrouw is, dan is (nu zij
harerzijds geen tegen vordering tot scheiding in
gesteld heeft) het hoogste wat zij bereiken kan,
dat den heer H. zijn vordering ontzegd wordt
en hij, die geen middelen bezit, zijn vrouw moet
blijven onderhouden.
Hoe ter wereld de partijgangers der vrouw
zich nu kunnen voorstellen hare belangen te
dienen, door te trachten, den man, met alle mo
gelijke streken, de betrekking te doen verliezen
waarvan hij leeft, en zjjne vrouw, ook na het
verlies zijner procedure, zal moeten onderhouden
is mij een raadsel
En wat der vrouw en haar vrienden bezielt,
om den man te willen dwingen, met haar, met
wie hij (wederom door wiens schuld dan ook)
als hond en kat leeft, dezelfde woning te be
trekken, is mij even onbegrijpelijk, als de keuze
der vrouw, om thans liever in de echtelijke
woning van de milddadigheid van derden te
leven, dan in het haar, op haar verzoek, aange
wezen verblijf (of elders, te harer keuze) van
het geld, dat men dezerzijds bereid is te ver
strekken
Dit alles lijkt mij bijzonder onverstandig het
gevolg van een eu ander is de „ellende" waarop
ik doelde.
Wat, zoo luidt de tweede vraag, heeft
de heer Prijs er mede te maken, of het bedoelde
ingezonden stuk met medeweten van den heer
H. geplaatst was of niet
Ja, zoo vraag ik mijn beurt, wat heeft
de heer Prijs, die eenvoudig het bevel van zijn
superieur gehoorzaamde, eigenlijk met de geheele
geschiedenis te maken
En toch is het een feit, dat de man geboycot
is, en zijn vrouw met haar groot gezin van alle
hulp verstoken.
Het antwoord op deze tweede vraag zoeke de
heer Eecen te Oudcarspel, niet bij mij.
Terloops uit de heer Eecen zijn twijfel, of
mijn cliënt inderdaad onkundig was met bedoeld
stuk. Wil hij daarmede zeggen, dat ik onwaar
heid geschreven heb, dan doet hij de zaak, die
hij voorstaat, met een dergelijke wijze van de-
batteeren meer kwaad, dan mij. Is het zijne
bedoeling, dat ik eene ongepastheid beging jegens
den heer II., dan zij hem geantwoord, dat zelfs
de Oudcarspelsche bemoeizucht met eens anders
particuliere zaken hare grenzen moet hebben
en de beoordeeling van mijn handeling aan mijn
cliënt staat en aan niemand anders.
Eindelijk, wat is een „boerenhorde"
Op gronden boven ontwikkeld, acht ik de
houding van een deel van de partijgenooten der
vrouw zeer onverstandig.
Dat de schuldigen aan de opstootjes, die
zich op hunne betoonde ridderlijkheid en mora
liteit nog al wat laten voorstaan, nu er straf
dreigt, óf loochenen hetgeen zij deden, óf on-
schuldigen daarvoor doen terecht staan, vind
ik lam.
Dat tallooze personen zich niet ontzien, dage
lijks opnieuw en telkens weer, allen tegen één,
voorzichtig buiten de grenzen der strafwet blij
vende, een man te sarren en te treiteren, wiens
betrekking hem verbiedt van zich af te bijten,
acht ik, al ware de man de grootste schurk
lafhartig.
Die domme, lamme, lafhartige bende noem ik
in casu een „boerenhorde."
En dat nu de fleer Eecen dat woord niet in
de woordenboeken kan vinden, is blijkbaar daar
aan toe te schrijven, dat hij niet weet, wat
„samengestelde" zelfstandig naamwoorden zijn,
waarmede hij tevens bewijst dat een kundig
hoofdonderwijzer te Oudcarspel zeer gewenscht
is on méér in eere moet worden gehouden, dan
aldaar tot heden gebruikelijk is.
Ik sluit hiermede, zeker ook tot uw ge
noegen, M. d. R., mijnerzjjds het debat, on
der dankbetuiging voor de verleende ruimte.
Met hoogachting,
UEd. dw. dr.,
14 Juni '99. COHEN STUART.
Wij wendden ons daarop tot den Heer Eecen,
met de vraag of ZEd. nog dacht te antwoorden,
in welk geval wij gaarne zijn antwoord ook in
ons blad van heden hadden willen plaatsen, om
de gevoerde debatten onzen lezers in hun geheel
te kunnen aanbieden.
De Heer Eecen berichtte ons dat hij van ver
dere pennestrjjd afzag, en verzoekt ons te willen
melden dat de reden daartoe deze is, dat z. i.
twee vragen niet volledig zijn beantwoord en
't hem blijkt dat de Heer Stuart er zich met
een grapje heeft willen afmaken.
Intusschen, ook wij hebben gemeend aan de
hand der feiten die zijn medegedeeld, Mej.
HoffmansSegerius om een onderhoud te moeten
verzoeken, hetgeen ons werd toegestaan.
Wij hadden onze vragen voorzichtig gekozen,
doch zullen evenmin het antwoord als wat ons
in den loop van het gesprek verder ter oore
kwam, voorloopig publiek maken.
Wij willen den schijn vermijden ons ongeroe
pen te hebben willen mengen in een debat dat
buiten ons is omgegaan, en bovendien, de ons
verstrekte mededeelingen, hoe zeer zij ook in
overeenstemming zijn met de resultaten vaneen
door ons reeds voor enkele weken ingesteld onder
zoek en om de mindere geloofwaardigheid
niet achterwege gelaten behoeven te worden, zijn
niet voor publiciteit geschikt, omdat zij meer
raken het huiselijk interieur van het echtpaar
HoffmansSegerius, het particuliere leven van
den Heer H. en wederzijdsche familieaangele
genheden. Wij kregen inzage van enkele brie
ven, die wij voor haar van het grootste gewicht
achten, welke mededeeling wij gerustelijk kunnen
verstrekken, alsmede dat juffrouw Hoffmans van
geen scheiden wil weten, maar alleen dan het dorp
zal verlaten, wanneer zij zekerheid ontvangt
dat 1/3 van het tractement aan haar zal worden
uitgekeerd en zij de helft van den inboedel zal
ontvangen.
Uit de Rechtzaal.
Zitting van Dinsdag 13 Juni 1899.
George in der Maür,
wonende te Amsterdam, tegen wien het O. M.,
ter zitting van 30 Mei j.l., (wegens het indienen
van een valschen aanklacht tegen den directeur
en een der bewaarders van het rijksopvoedings
gesticht) 3 maanden gevangenisstraf had geëischt,
werd heden van rechtsvervolging ontslagen, ter
wijl van de 8 verpleegden uit het rijksopvoedings
gesticht te Alkmaar, welke zich hadden schuldig
gemaakt aan mishandeling van hun raede-ver-
pleegde Biere, welke ten gevolge daarvan over
leed, twee werden vrijgesproken, vijf veroordeeld
tot 2 en een tot 3 weken gev. Vervolgens werd
uitspraak gedaan over de in de zitting van 6
Juni j.l. behandelde zaken, en werd:
L. S. le B., te Alkmaar, wegens diefstal van
horlogiëu, overeenkomstig den eisch van het O.M.
tot 3 maanden gevangenisstraf, veroordeeld.
Van de 4 Oudkarspelaars, met name M. H.,
C. K., II. T. en P. T., allen beschuldigd van
vernieling, werd le vrijgesproken en de overigen
ieder tot 3 maanden gevangenisstraf veroordeeld.
A. L. te Zijpe, voor wederspannigheid, 1 week
gev.
J. M. te Hoorn, kreeg voor vernieling 1 mnd.
gev. en voor mishandeling en beleediging ge
pleegd met behulp van A. v. d. R., mede aldaar,
nog 6 weken bovendien, terwijl A. v. d. R.
niets minder werd toegedacht.
D. v. D., huisvr. van J. Dr., te Enkhuizen,
mag wegens diefstal van steenkolen van de II.
IJ. S. M., 14 dagen zitten en de schipper J.
Chr. B. te Enkhuizen, omdat hij een collega
een slag met een vaarboom op den schouder
had gegeven, 4 dagen.
D. K., te Hoorn, welke van meening was, door
het kanton-gerecht ten onrechte te zjjn veroor
deeld, was in hooger beroep gegaan, maar is
daar weinig mee opgeschoten, want de rechtbank
handelde, overeenkomstig den eisch van het O.M.,
n.l. tot bevestigiug van het vonnis van den kan
tonrechter, zoodat D. K. behalve 2 dagen hech
tenis, nog 1 jaar, op kosten van den Staat, lo
gies te Yeenhuizen krijgt.
D. K. te Wervershoef kwam er beter af. Hij
zou, volgens den eisch van het O. M., (wegens
diefstal van fuiken) voor 3 maanden de fuik in-
geraakt zijn; maar de rechtbank heeft hem zeker
onschuldig bevonden, althans hij werd vrijgespro
ken.
Hierna kwamen de nieuwe zaakjes, slechts
twee in getal, aan de beurt, en werd in de eerste
plaats de naam afgeroepen van Corn. Jac. L.,
van beroep visscher en wonende te Helder.
Het bleek, dat deze snuiter niet alleen zijn
beroep te water, maar ook wel te land in prak
tijk bracht, en vischte dan op alles wat hij maar
vangen kon. Zoo wist hij dan ook, toen hij op
17 April j.l. met zijn vlet langs de Rijks Ma
rine-werf voer, vijf pakken touw te vangen maar
de vangst was niet zoo voordeelig als Corn, zich
aanvankeljjk zal hebben voorgesteld, want het
gevolg was nu, dat de visscher zelf werd gevan
gen, en dat deze zich thans voor dat feit had
te verantwoorden. Nu, hij bleef steeds ontkennen
de pakken te hebben weggehaald, hij was zoo
gelukkig geweest, deze met het net in de haven
te hebben gevangen, doch het O. M. hechte wei
nig waarde aan die verklaringen en requireerde
3 mnd. gev.
In de tweede zaak, was het Corn. B., te Beets
woonachtig, die op de zondaarsbank had plaats
te nemen, en Jan Zuidland, die als eerste ge
tuige optrad, en de heeren rechters vertelde, dat,
toen hij den 24 April met zijn vader over het
land liep, waar bekl. aan het ierscheppen was,
door diens hond werd aangeblaft, en dat de bekl.
hem had toegeroepen„denk om de kat zijn
staart;" (dezelfde hond had den staart van get.
kat afgebeten), waarop hij, (get.) geen woorden
twist daarover wenschende, had geantwoord
„houd je daar nu maar stil over," en dat bekl.
daarop met den ierschop omhoog op hem was
toegeloopen, en hem daarmede onder het uit
roepen van„doodslaan zal ik je, in plaats van
stilhouden," een' hevigen slag op den schouder
had toegebracht, hem daarna had aangegrepen
en hem zoodanig in het gezicht had gekrapt,
dat het bloed hem langs de wangen liep.
Corn, wist het wel anders te vertellen, en zeide,
dat get. hem uitgescholden en opgehitst had,
waarna ze elkander te gelijk hadden aangepakt,
terwijl van het slaan met den ierschop geen
sprake was.
Uit het verhoor van 3 andere getuigen, bleek
echter genoeg, dat Corn, de rechters maar wat
wijs wilde maken, zoodat het O. M. een gevan
genisstraf voor den tijd van 14 dagen, tegen
hem eischte.
Hierna werd de zitting gesloten en de uit
spraak bepaald op Dinsdag a.s.