Ceilliistreerd Bijvoegsel nieuwe LangeJiiker Courant 13:' Stoffelijk en Geestelijk. wij neudiig hebban. Hét ergs té is altijd1: dat wij geen tijd nebben! Wij Tie boen geen Jijd om ons te 'bemoeien met Tien, die in onze omgeving feven en wij hebben ieïtefïjk niet eens den f'ijd om ons me? onszefven te bemoeien. Al onze tljit gaat'iieeh om de machine op gang te houden, wij moeten leven en daarmede houdt in vele gevallen alles op. Maar het, leven heeft twee kanten en dat zijn, de stoffelijke en de geestelijkezijde van ons leven. Wij kunnen eigenlijken gemakkelijker ingaan op de geestelijke behoeften in ons leven dan op de stoffelijke. Maar de werkelijkheid is in 'den regel zoo, dat we opgepropt zijn met zorgen en bezigheden ten behoeve van ons stoffelijke. Wij moeten eten en eten kost geld1! Met een ernstigen scUuTdeischer valt niet te spotten, evenmin dis met, den man, die de huishuur komt halen. Het leven is harde werkelijkheid en het leven is hooge ernst... vooral op den eersten van' de maand. Als wij 'ook maar een oogenblik weigeren de verant woording voor dien kant van het leven te dragen, dan komen wij dadelijk met alles en iedereen in hotsing. Want het stoffelijke is immers geen theorie, maar het is een behoefte, een noodzaak. En zie, als wij nu eens weigeren de verantwoor ding voor de geestelijke zijde van het leven t.e dragen, dan zijn de gevolgen daarvan dikwijls in lange tijden niet waarneembaar. En toch... zij.n,2Ïj niets minder erg! Maar er zijn ontzettend vele, die dit niet ge- iooven willen. Menschen, die eenvoudig denken al zeggen zij het niet zoo voor mijn eten moet ik dadelijk zorgen: voor mijn binnenste, dat heeft den tijd nog. Menschen,'die het verschil niet zien tusschen een sleeperde, verborgen maar vheese- lijke ziekte en een plotseling optredende, tijde lijke ongesteldheid. Zij hebben meer medfelijden met een patiënt, die gedurende veertien dagen met de. griep worstelt, dan met een tuberculose, waaraan zoo op het oog niets te zien is, maar die toch geen gelukkig uur in zijn (stoffelijke) leven kent- Wat wij noodig hebben is tijd! Tijd om ons zelve te ontdekken, tijd om over onze eigen gie- dachten te denken, tijd om te ademen voor wij beslissen, tijd om te denken voor wij het bijtende woord uitspreken, tijd om onszelve in de klceren van een ancier te steken alvorens hem te vesroor- deelen, tijd om ons te herinneren hoe onze kinder- oogen de wereld heel anders zagen, Man zij is. Tijd hebben wij het meest van alles noodig! Voor het stoffelijke hebben wij 'behoefte aan honderden dingen. Voor liet geestelijke komt het. Het loon van den Muzikant. Een reizende muzikant klopte eens bij een boer ergens aan den rand van de Russische steppe aan, om hem naar oud gebruik, een uurtje zijne mooie muziek voor te spelen. Daar buiten scheerde een koude sneeuwwind over het stoppelige, kale veld, daarbinnen echter in de FEUILLETON Nacht en NBorgen 49; Welken naam kan ik u geven, Steven Wat - lance?" vroeg de heer Walter aan zijn ouden bekende, toen het rijtuig het terras vóór het landhuis opreed. ,,Dien waaronder ik bij het paard rij der sge- zelschap optreed. ,,Herr von Wolterschocker?" herhaalde de bankier vrewelig. „Neen, die naam klinkt te onwelluidend in mijn ooren. Bovendien zou den de bedienden van het kasteel zich dien; nog van de affiches van uw gezelschap kun nen herinneren." „Noem mij dan, zooals gij wilt. Hoe zoudt, gij over „Vennon" denken?" De heer Walter knikte toestemmend. „Wees zoo goed mij naar mijn kabinet te volgen, majoor Venion," zeide hij op verstaan-i baren en beleefden toon tot de clown, toen- zij gezamenlijk het voorportaal der Abdey in stapten. 1 De majoor Venion wreef zich de hanieni van vergenoegdheid, toen hij de weelde en liet comfort zag, die in het kabinet van den mii- Uonair heerschten. „Hier gevoel ik mij geheel in mijn element!" riep hij, in een bij den haard staanden leuningstoel met elastieke zitting ;.ie hervallende. „Ik heb mij met het canaille, waarmede ik af t elang verkeerde, nooit kun nen vereenigen. Het leventje dat gij lijdt, mijl- heer Walter, staat mij vrij wat beter aan!" v ervolgde hij grinnekend. ..Gij gevoelt wel, dat ik mij thans onmo gelijk aan u kan wijdenhernam de bankier, rijn onwil slechts met moeite onderdrukkende. kleine- boerenwoning brandde een lustig haard vuur en wierp het gele schijnsel der fijne, gril- cr slechts op aan'wat tijd te vïhden, af is hen dan maar een nachtelijk uurtje'! Maar wij hebben het noodig. lige vlammen op de zwarte halken van de lage zoldering. Op den grond voor het vuur, in een dikke schapenvacht gewikkeld, de berenmuts over de ooren getrokken, zat de boer en slurpte langzaam en in gedachten verzonken uit de bont beschil derde kom zijn gewonen avonddrank. God's heil en zegen voor u!" groette hem de 'verkleumde muzikant, terwijl hij zich behoedzaam door de lage deuropening schoof. Hij knielde op den grond neer, kruisde de beenen onder zijn ver sleten, korte pelsjasje en haalde zijn instrument te voorschijn. Eerst heel zacht, maar dan spoedig luider en steeds luider, roerden zijn lange, beenige vingers de snaren van zijn met glazen parels en vreemde munten behangen gitaar aan. Het liefelijke, reine getokkel vervulde weldra de kleine ruimte. Welgevallig en zichtbaar ontroerd hoorde de boer met open mond den spelenden en zingenden minstreel aan; zijn groote, zware en krullige hoofd, wiegde loom op de maten der muziek mede. „Wel, wel, mijn jongen!" stootte hijl met den tong klappend uit. „Je bent waarlijk een groot kunstenaar! Speel door, je zult niet zonder loon blijven. Als ik dezen zomer het koren binnen haal. dan kom je terug en dan breng je een groote zait mee, hoor. Die kan je gevuld naar huis drageu." Des zangers hart klopte van vreugde. „Moge God u nimmer verlaten," riep hij in verrukking. En weer grepen zijn vingers in de snaren en hij zong als moest hij de ziel van een gedoemde uit de hel redden. Hij speelde, tot zijne geestdrift het zweet op zijn voorhoofd deed parelen, om dan plotseling mgt een helderen triller te besluiten. De eren op het veld neigden zich, steeds maar dieper ter aarde, Lustig klonken de maaiende zaaien over het bergenland en de zanger maakte zich op voor zijn tocht naar den vriendelijken boer. Van verre zag hij reeds hoe men het rijpe koren in schoven zette en het reeds geddrschte in zak ken laadde. „Mijnheer!fluisterde hij schuchter, nadat hij eenige oogen blikken de drukke bezigheden der boeren had gadegeslagen, „ik ben gtekomen..." „Zoo, je bent gekomen! Wat wil je?" „Ik ik breng den za"k, mifrheèr." „Welke zak?" „Deze, mijnheer!" „Wat nu, is dat'de mijne'?" „Neen, het is de rifijne." „•Wat wif je dan, waarom ben ]e eigenlijk ge komen 7" „Mijnheer, 11 weet toch waarom ik kom. (Tij hebt mij 'och rthzen wuifer een zak vof koreii beloofd." „Zoo? Wat hebt gij mij daar dan voor ge geven?" „Mijnheer, Ik heb voor u» op mijn gitaar ge- speela en u He oiïde liederen voorgezongen. Tot loon hebt u mijn een zak koren beloofd." „Welnu, wat wil je dan antwoordde nu de boer. Gij hebt gezongen. Goed, dat gezang: was mijn ooren aangenaam; daarop beloofde ik je koren, dat was uw ooren aangenaam: Gegeven hebt gij mij niets; ik heb u niets gegeven. Mijn broeder, dan zijn wij toch quite!" Mijne tegenwoordigheid wordt op dit oogen blik in de'receptiezaal gevorderd. Zoodra ech ter liet déjeuner is afgeloopen, ziet gij mij terug, Maak het u intusschen zoo aangenaam mogelijk. Waarmede kan ik u dienen?" „Om te beginnen, mijjn waarde, met een- flesch Bourgogne, mijjn passie van weleer, die ik echter zoo Langen tijjd niet heb kunnei.n bevredigen, 'dat mjjl de smaak van het edele \odht geheel ontgaan is. Vervolgens met dat gene, wijiaarmede de gunstelingen der fortuin hun meer stiefmoederlijk bedeelde vrienden zoo, bovenmate gelukkig kunnen maken met wat klinkende specie of geldswaardig papier." „Over dit laatste punt spreken wij, als ik terugkom," antwoordde de bankier. „Gij kunt een assignatie van mij krijgen. Maar houd mij thans, bid ik u, niet langer op." „Die assignatie zal toch, hoop ik, niet te klein uitvallen. Kan ik daarop staat maken, mijn waardste?" ging de clown met de meeste kalmte voort. „Zij zal zoo groot' zijn, als uw behoeften vorderen. Ik vertrouw, dat gij tevreden over mij zult zijn." Bravo! Ik weet nog van ouds, dat het uwe gewoonte was de dingen royaal te behande len. Ik hoop, dat gij die goede gewoonte niet verleerd zult hebben. Tot straks. Vergeet de Bourgogne niet." „Neen. Maar ik behoef u zeker niet te ver zoeken om u met behoedzaamheid jegens den knecht, die u zal bedienen uit te laten?" „Weet gij niet meer, dat Steven Wallance waar het pas gaf, toonen kon zijn wereld te kennen. Ik wil u echter alle noodelooze mar teling besparen. Als gij bang zijt, dat ik mij: verpraten zal, keer ik than# weer naar Lisford en kom heden avonid terug." Henry Walter kon ternauwernoodzijne DE KUS VAN PHARAO. Hij richtte zijn oogen naar de brandzuil, welke voor Rana speciaal was geplaatst, op een enorm marmeren voetstuk. Hij dacht aan de slanke figuur van Rana, zooals zij daar ■Stond met gebonden armen en voeten. Het leven van dit meisje had niet veel waarde voor hem, te minder, nu hij een gevoel van zeker heid had, dat Aton hem dankbaar zou zijn voor dit kostbare offer. Het werd tijd dat de feesten een aanvang zouden nemen. Saket keek zijin meester vra gend aan; Pharao wenkte hem en de hooge- priester nam zijn plaats naast den koningklij- ken troon in. Hij hief zijn armen op ea alk* aanwezigen bogen het hoofd. Dan sprak hij enkele woorden en allen knielden, behalve Pharao. Saket predikte met koortsige haast. Zijn priesters kwamen nader met wierookva ten en verspreidden de wondere geuren door de groote ruimte. Toen liet die hoogepriester allen weder opstaan. Hij wenkte een soldaat! aan den ingang, die met zijh speer de grooto deur openstootte. Rana trad binnen... Zij droeg een kleed van witte zijde en haar zwarte lokken vielen los over haar schouders. Zij was bleek en beefde merkbaar. Op den drempel bleef zij staan en overzag de verzamelde schare met schrik. Haar han den waren saamgevouwen op hre borst. Toen zh haar moeder bemerkte glimlachte zij en er werd een blik van verstandhouding tus schen beiden gewisseld. Daarna keerde zij zich om en liep tusschen twee, in het zwart gekleede priesters, naar het marmeren blok, waarop haar brandzuil stond. Daar wachtte de hoogepriester Saket, lie haar medelijdend aanzag. Hij trachtte te ontdekken of het meisje bevreesd was, maar toen hij den blik van onverschrokkenheid waarnam, welke nu in Rana's oogen glansde, keerde hij zich zich teleurgesteld naar het beeld van god Aton en murmelde opnieuw de woorden des gebeds. Plotseling hield hij op, boog driemaal naai den troon van Akhnaton en sprak daarna le nige woorden met een priester. Deze knikte en begaf zich weer naar drie andere priesters. Onmiddelyik daarop snelden do vier manneg voorwaarts en grepen het wachtende meisje beet. Snel werden haar armen vastgebonden en scheurde men het zijden kleed van haat li chaam af. Maar haar zwarte lokken bleven onaangeroerd -en toen zij smeekend haar gelaat naar den koning ophief, viel er een lichtstraal over heur haar, waardoor het leek, alsof haar beeldschoon gelaat van een lichtkrans omgeven was. De priesters stapten achteruit. Hun werk was gedaan en Saket gelastte het meisje om op het marmeren blok, tegen den zuil aan plaats te nemen. iZij gehoorzaamde en stond spoedig als een lieftallige Madonna voor de duizenden1 toeschouwers... Pharao keek er naar in ontzetting. Er was iets heiligs aan dit meisje; iets, dat hij nooit te voren had opgemerkt. Zij stond daar niet als een die sterven moest, maar veeleer als een vorstin, die nieuw leven van rijkdom en geluk verwacht. Zij stond daar, alsof zij heel ver over al het nabije heen zag om in verre eindeloosheid een gelukkig visioen te bewonderen en zich daarin te verliezen. Enj toch had zij niemand gehoorzaamheid gewei- vreugde over deze verandering van besluit ver bergen. ,Ja, dat is beter," antwoordde hij, „want gij zoudt u hier in uw eenzaamheid' misschien vervelen. Hedenavond kunnen wij op ons gemak met elkander praten. Ik wacht u tegen negen uur." Herr von Wolterschocker stak den millio- nair zijne bruine, veraelde hand toe, die door dezen slechts met de vingertoppen werd aan geraakt, waarna hij zijn gast beduidde, hoe hij het voorportaal kon bereiken. Hij ging bij het venster staan om den clown het huis te, ien uitstappen, en volgde hem met het oog tot aan het einde der voorlaan. Daarna wierp hij zich in een bij den baard staan den stoel en slaakte ©en wanhopigen kreet. „Dit brengt mijn besluit tot rijpheid!" sprak hij bij zich. zeiven. „Ik heb de crisis reeds lang zien na deren. Thans behoef ik mij niet.langer te be denken!" Hij stond op, wandelde een paar malen het vertrek op en neer, en begaf zich daarop naar de receptiezaal, om zijpe rol bij de groote gebeurtenis van dien dag te spelen. Grooter contrast van gewaarwordingen, dan die van Henry Walter, den bankier, en Hsrr, von Wolterschocker, dien clown, op dit oogen blik, zou men zich moeilijk kunnen voorstellen. Terwijl de plotselinge verschijning van zijn zon derlingen oud-bekende den eerste half waan zinnig maakte, gevoelde -de taatste over de ontmoeting van zijn schatrijken vriend eene grenzelooze vreugde. Met moeite bedwong hij zich, totdat hij ver genoeg van het landhuis (verwijderd was om niet gezien of gehoord te worden^ en riep toen in de hande.i klappend „Hoera! Ik heb een goudmijn, een ander Ca- iiformë ontdekt. Henry Walter! welk een heer lijk melkkoetje zult gij voor mij zijn! Maa?," vervolgde hij. terwijl zijn gelaat eensklaps een gerd; toch had zij de bevelen der priester^ opgevolgd en Maar hij doorvoelde het op nieuw; er was iets van een heilige in hot wezen van dit koningskind. Akhnaton stond op van zijn troon, z.ijn oogen; gericht op het kleine troepje priesters, dat om zijn kind geschaard stond. Een oogenblik scheen hij te aarzelen; dan verhief hij zijne stem tot een-réde aan het volk:, „Onderdanen, gij allen, die rnijm volk zijt! ■Gij weet om welke reden dit offer wordt ge bracht! De god van Egypte kent geen genade!! En Aton is onze god, terwijl Pharao z.ijn groot ste dienaar is! Mag degeen, die weigert gee-i hcorzaam te zijn tegenover zijn god ongestraft blijven? Zelfs al is het de dochter des ko- nings? Mag ik, Pharao Akhnaton. het in mij gestelde vertrouwen van heilige wachter over. het geluk van Aton, mag ik dat groote ver trouwen beschamen terwille van mijjn kind? Neen! Want ik bemin alleen degenen, die eer bied hebben voor onzen god Aton; 'alleen degenen, die toonen waarachtige Egyptenareni te zijnHij zweeg even en wendde zich wee:; naar Rana, die hij toeriep: „Welnu, dan zult. gij, gewetenlooze, boeten voor uw onverant- woordelijken moed om eerbied te onthouden aan Aton. De vuren van Aton zullen, je üchaami verschroeien. Rana, gij waart mijn dochter, gij waart een koningskind en binnen de muren van mijn paleis was alles te vinden, wat uw hart begeerdeMaar nu gij volhard hebt in uw aan bidding van dien kwaden god en ongehoor-< zaam bent gebleven tegenover onzen Aton, nu» zult gij. noch mijn kind, noch een kind van E- gypte zijn, doch slechts een offer aan Aton, een offer op dezen avond van geheiligd feest." Hij hield op; een der priesters trad voor waarts met een brandenden fakkel in de hand. Hij bleef staan voor de brandzuil en begon het hout te onsteken, dat rondom Rana's voeten was opgestapeld. Rana haalde diep adem, haar oogen vlam-, den en haar lippen trilden van ingehouden woede en angst. Op dit oogenblik trad een wit gekleede jon geling binnen den tempel. Hij kwam blijkbaar van aedter een der groote pilaren en droeg epn zwaard in de ïechterhand. Met een kreet snelde ihij voorwaarts en dreef zijn zwaard diep in do borst van den priester. Deze liet zijn fakkel vallen, welke de jongen uittrapte met zijn voeten, wijl do priester rochelend ineenzakte en kreunend stierf. De jonge held keerde zich om en liet zijn blik ken gaan over de menigte. Een angstig zwijgen heerscht alom. Pharao stond roerloos en staarde niel-begrijpead voor zich. De oogen van den jon gen geleken vuurkolen en zijn gansehe lichaam scheen één bonk kracht. Langzaam hief hij zijn zwaard op en wendde zich tot den Pharao, wien hij met krachtige stem toeschreeuwde „Uw tijd is gekomen, Akhnaton. Dit is het uur van uw ondergang. Gij, die koninkrijken vero verd hebt, durft thans uw aanvaller tc naderen." En voordat de soldaten hem hadden kunnen nauéren, was hij tegen de marmeren treden van dén troon opgestormd en binnen twee seconden bevond hij zich recht tegenover koning Akhna ton. Een ondeelbaar oogenblik zwaaide zijn zwaard dóór 'de lucht, dan vlijmde het staal in Pharao's borst en trof den monarch doodelijk. Pharao wankelde. Zijn handen omklemden het blanke staal van des jongelings zwaard en hij uitte een afschu welijken kreet van pijn. Dan zonk hij neer op den grond, terwijl 'de jongeling zijh zwaard terug trok. Egypte's koning strekte zich stervend uit op de treden van zijn troon. strakke plooi aannam, „als de vogel maar niet wegvliegt. Doch neen," hernam hij, na een oo genblik stil gestaan te hebben, „ik maak mij) noodeloos ongerust!! Hij zal mij veeleer .Ien mond stoppen, dan het hazenpad kiezen." Terwijl majoor Vemon zijn wandeling tiaar Lisford voortzette, nam Henry Walter naast Laura, gravin van Haughton, plaats aan een feestdisch, rondom welken een vijf-en-twintig- tal personen gezeten waren, en die bedekt was met de uitgelezenste gerechten en de fijnste wijnen, terwijl een schaar van livreibediende! met fraaie bloemruikers op de borst de ge ringste wenschen der gastei voorkwamen. Gulle vroolijkheid en een feestelijke stemming zocht men echter tevergeefs in de zaal. De stijf heid en onrust van den heer Walter, ditmaal sterker dan ooit in het oog loopende, het ge drukte voorkomen van den graaïf en de droef geestige stemming der bruid, die zoowel over de houding van haren echtgenoot, als over die van haren vader op haar trouwdag een leven dige smart gevoelde, oefende zulk een som beren invloed op al de aanwezigen uit, dat zelfs de stem van den anders zoo opgeruim- den en levendigen barwiet Macmahon niet ge hoord werd. Vooral op Arthur Lovell maakte het stijve voorkomen van den bankier, die aan tafel te genover hm zat, en de koelheid van den brui degom jegens zij(n bruid, een alleronaang - naamsten indruk. Die houding van dein. graaf herinnerde hem maar al te levendig aan de ge voelens, die hij voor Laura gekoesterd had, terwijl de man, wien zij boven hem de voor keur gegeven ha,d, haar veel minder lief scheen te hebben, dan hij. (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuwe Langedijker Courant | 1927 | | pagina 5