Geïllustreerd Bijvoegsel Nieuwe LangeJijker Courant
De wissel van den deed
Hi1 'Hah!. Hi!... brulden de luister- j
aars in 'koor.
Baas Not te wo id 'wierp een blik op dte sehreeu-
wers, die 'allen leed verstommen.
Schaamt je dan toeh
Hij schraapte 'weer zijn keel en ging voort: i
De muren weerkaatsten zijn woorden en je
kunt wel begrijpen, dat het me angstig te moede
werd, int ussehen, als ontwikkeld mensch, had-
ik nog zooveel bezinning, dat ik het rammelende
geraamte een 'glas wijn aanbood. Het geraamte
richtte zijn 'gapende oogholten op miji, greep het
glas en liet den inhoud in zijn mondholte loopen.
Die l'V niet slecht, meester Nottewold, zeide
het daarop, 'terwijl er een geratel en geklepper
door al zijn knoken ging, die is niet slecht.
Nietwaar, beste meester, antwoordde ik en
schonk hem een glas van den Seharlacher in.
En daarvan 'heb ik nog twintig volle vaten In den
kelder liggen; Thet is toch jammer, dat ik daar
van zou moeten scheiden.
Hihihi! 'Het geraamte grijnsde en liet het
tweede glas door zijn keel loopen.
Nu moet u toch nog een glaasje van Ass-
manshauser proeven, zei ik toen, die spant nog
de kroon
Hihihi! Je bent'een goede kerel, baas Not
tewold! grijnsde de dood, terwijl hij het derde
glas naar binnen sloeg. Je gunt den armen ook
wat goeds, hihihi! Wat zou je er wel van zeg
gen, als ik je nog een poosje bij je Bauhenthaler
liet blijven?
Och, edele heer Dood, riep ik nu, terwijl
ik zijn glas nog eens met Assmanhauser vulde,
als u dat kunt doen, doe het dan toch, nog een
jaartje of drie asjeblieft
Den tijd bepaal ik niet, viel de dood mij:
norsch in de rede, zoodat me het hart weer in
de keel klopte; maar zijn glaasje wijin dronk
hij toch leeg. Nu haalde hij een papier uit zijn
gescheurden mantel en schreef er iets op met
een punt zijner beenderen. Ziezoo, zei hij,
toeken dit nu, baas Nottewold, en maak je ge
reed den wissel te honoreeren; hij kan je wel
eens spoedig gepresenteerd worden.
Wat moest ik doen? Met sidderende hand
krabbelde ik mijn naam onder het geschrift;
maar de Hemel mag weten of het aan mijn
oogen lag of aan iets anders ik zag niets van
mijn eigen schrift, noch van dat van den doocu.
het papier bleef grijs en onbeschreven als te
voren. Nu schonk de dood zichzelf nog een glas
van den Assmanshauser in en dronk het leeg,
hij stak het papierin zijn mantel en grijns;ïe
mij nogmaals met zijn oogholten aan. Je bent
een goede kerel, baas Nottewold! zei hij, en toen
strompelde hij heen, zooals hij gekomen was.
Baas Nottewold keek zijn tafelvrienden eens
aan.
Wel, wat zeg jullie daar wel van?
We zeggen er niets van! luidde het ant
iwoord. Als je niet beter liegen kunt, zou ik het
maar laten, hoor je.
Wat zeg je: liegen?!
Baas Nottewold wilde opvliegen, toen er plot
seling een blanke, slanke hand op zijn schouder
werd gelegd; en een tweede blanke, slanke hand
hem een grijs, toegevouwen papier onder den
neus hield met een: Asjeblieft.
Wat beteekent dat? vloog baas Nottewold
°P-
Een jeugdig vreemdeling stond achter hem,
met bleek gelaat, en zag hem ernstig in de oogen.
Het was een onbekende, die reeds een uur lang,
zonder door de stamgasten opgemerkt te wor
den, aan een zijtafeltje gezeten had en naar hun
gebabbel had geluisterd. Toen echter de botte
lier zijn verhaal van het bezoek van den dood
deed ,had hij met een slim lachje een stuk grauw
papier uit zijn portefeuille gehaald en uit een
klein étui, dat hij in den broekzak droeg, een
stift genomen, waarmee hij een paar woorden op
het papier (krabbelde.
Ik 'ben de bode van den dood, antwoordde
de vreemdeling; :hier is een brief, dien ik u
moest toonen, jwant als ik me niet vergis, is u de
hotelier Nottewold.
- Die ben ik! Baas Nottewold staarde dien
vreemdeling verbaasd aan.
Dan 'is het ook in orde! Verleden nacht lag
ik ziek te bed en mijn verpleegster was ingesla
pen; daar werd de deur van mijn kamer geopend
en ep den drempel verschijnt een geraamte met
zandlooper en izeis.
Ben je ide dood? vroeg ik.
Die ben ik, antwoordde het geraamte, maar
vrees niet, gij blijft leven. Ken je den bottelier
Nottewold
Neen, zei ik.
'tls een 'brave kerel, die Nottewold, zei
'Een Duitsch stukje humor.
Onder de stamgasten in de „Gouden Duif" wa3
er 's avonds niemand vroolijker dan de -wijnbot
telier Nottewold, bezitter van kostbare wijnber
gen. Daar deel hij zich eens te goed, niet aan de
flesch bij was in het vak doorkneed maar
aan poëten, verteilen en liegen.
Als we hem nu maar eens terdege konden
vastzetten, met zijn verwenseht gelieg, fluister
den zijn vrienden onder elkaar, maar de kerel is
ons veel te leep....
Op zekeren avond zette meester Notterwold
een gezicht, als het in het hartje van den oogst
veertien dagen aan een stuk geregend had-. Er
kwam geen woord over zijn lippen.
Er scheelt hem iets, fluisterden de andere
stamgasten, óf 'hij is bezig zijln grootste leugten
bij elkaar te prakkezeeren.
Hei daar, Nottewold, wat scheelt er toch
aan? Heb je door eén schrik je spraak verloren?
Meester Nottewold zuchtte: „Met den dood
valt niet 'te spotten!"
Met den dood? Zeg ereis, wat heb je met
hem te doen? lachten ze.
Die heeft 'mij willen halen
Jou? De dood
Gisterenavond! Ik "kal het jullie vertellen.
Maar je 'liegt ons niet voor, hooran
diers
Baas Nottewold 'schud-de het hoofd, schraapte
zijn keel, 'nam een stevigen slok uit zijn glas en
begon:
Verleden dacht was het, ik had juist uit
den kelder 'een flesch gehaald van den laatsten
oogst en me daarmee in mijn kamer opgesloten
om te 'proeven, hoe het gewas is uitgevallen,
toen er plotseling drie maal op de deur geklopt
werd, alsof meu er met -een sleutel tegen tikte.
Wie, -voor den duivel, is daar nu? riep ik. Ik
sta op 'om de deur open te doen, waarvoor ik den
grendel geschoven had; daar gaat de deur vanzelf
open, ik zie een grijnzend geraamte, met zeis en
zandlooper; hij strekt de knokkelige rechterhand-
uit en 'roept,: „Ik ben het, baas Nottewold, ik
kom je 'afhalen, maak je klaar.
FEUILLETON
Nashl en Morgen
85)
,,De bundel was met dit eind touw bijeetn,-
bond-en," zeide Carter, „terwijl deze steenen
er als ballast tusschen zaten. Uit alles blijkt,
dat de dader met veel overleg te werk is ge
gaan."
„Nadat de kleeren afgespoeld en uitge
wrongen wareini, werden zij op Carter's bevel
in een ledige provisiemaimd gelegd. Hij gaf
aan ieder van de werklieden twee schellingen
boven het verdiende daggeld, en daarop na
men wij' gezamenlijk den terugtocht aan, op
twee der arbeiders na, die bij de schuit ble
ven; de andere twee droegen om beurten de
mand met kleeren.
„Onze weg liep langs de hoofdkerk. Hef
was donker, daar een nevel de maan belette
door te komen. Hoewel ik weinig kon onder
scheiden van 't geen mij omringde zag ik in
't voorbijgaan naar de hoofddeur der kerk,
waarbij ik mij, telkens wanneer ik in de laat
ste maanden aan dit gebouw gedacht had, dein
ouden koster had voorgesteld, die misschien
een gansch anlderen loop aan het rechtsgeding,
had kunnen geven, als hij' Henry Walter slechts
opmerkzaam had gadegeslagen en zekerder
geweest ten aanzien van den tijd. Ook nu
zocht mij'n oog den grijsaard werktuigelijk bij
dien ingang; maar inplaats daarvan meende
ik op het voetstuk van een zijner hooge en
zware stijlen een vrouwelijke gestalte met een,
donkeren sluier voor 't gelaat te ziein zitten,
die mij onwillekeurig mijne ontmoeting van
den vorigen avond weder voor den geest'
bracht. Ofschoon de toen ondervonden teleur
stelling nog te versch was om mij aan een
nieuwe begoocheling over te geven, kon ik
toch, na eenige schreden te zijn voortgegaan,
niet nalaten, het hoofjd ,om te keeren, en nu
zag ik de vrouw opstaan om iets a^n den(
kinaap te vragen, die de provisie naar het-
boschje gebracht hajd, en, na daar den geheelen
middag vertoefd1 en kleine diensten bewezen
te hebben, met ons naar de stad was terug
gegaan. Ware ik alleen geweest, zonder twij-
fïl zou ik dan zijln teruggekeerd, maar de tegen
woordigheid van Carter en den konstabel weer
hield mij; en toen ik later den jongen wilde
ondervragen, was deze nergens meer te vinden.
.Toen wij' de woning van den sheriff na
derden, zeide Carter tot den konstabel: „Ik
voel mij te vermoeid om de gevonden klee-
aeren nu nog bij sir Arden te gaan onder-!
zoeken, en zal dit liever straks op mijln ge
mak in mijln logement doen. Wiees zoo goed
hem te zeggen, dat ik hem de opgevischte|
voorwerpen heden avond zenden zal."
„Ik weet niet," antwoordde de konstabel,
„of de sheriff daarmede wel genoegen zal ne
men." i
„Carter scheen te begrijpen, dat de sheriff
hier slechts voor de leus op den voorgrond
werd geplaatst en 'dat de konstabel gaarnes
dij 'het onderzoek der Tdeederen tegenwoor
dig wensciïte te zijn, 't zij uit nieuwsgierig
heid, of wel om mei: de gevolgtrekkingen die
er uit afgeleid konden worden zijh voordeel
te idoen. i
Hpe zoudt gij' er dan over denken," hernam
hij, „om mij naar den St. George" te vergen
zeilen en daar de kleederen met mij na te
zien?"
Hier had de konstabel niets tegen.
„Het was nagenoeg acht uur, toen wij in
het hotel aankwamen. De tafel stond gedekt,
maar Carter zeide tot den bediende dat hij
wei zou schellen als er opgedragen kon wor
den. Zoodra de knecht de kamer verlaten1
had, haalde hij' de handdoeken uit onze slaap
vertrekken en spreidde die met onze servet
ten over een tafel uit, waarop hij vervolgens
de natte kleeren legde die zich in de mand
bevonden.
Hij hanteerde deze voorwerpen, bij welker
gezicht mij een rilling over 't Jijf liep, met
een kalmte en zorgvuldigheid, alsof ze zoo
even uit 'den winkel gekomein waren.
Zij bestonden uit een volledig stel boven-
en onderkleerein, waarvan alleen hoed, hand
schoenen, das en laarzen ontbraken. De
meeste stukken waren grootendeels vergaan
of door de waterratten afgeknaagd.
.Carter beschouwde stuk voor stuk met aan
dacht en wierp het daarna met schijnbare te
leurstelling in de maind.
„Nadat zijn onderzoek afgeloopen was, zei
de hij bp verdrietigen toon tot de konstabel?
„Ik geioof, dat wij ons tevergeefs afgesloofd
hebben: maar de beste kan zich vergissen?
dwalen is menschelijk."
„Ik heb u wel voorspeld, mijnheer, dat gij
geen eer bij deze zaak zou'dt inleggen. De
lijkschouwer Smith en sir Arden gaan altijd
veel te secuur te werk. 't Is jammer dat wij
onzen dag zoo vermorscht hebben!
.Het doet mij leed, mijn vriend, dat het zoo
bitter tegenvalt, maar ik ben u toch verplicht
voor uwen bijstand, en hoop dat gij hiermede
uwe moeite eenigermate beloond zult achten.
Houd u thans om mijlneintwil niet langer op.
Ik zaf het pak wel bij, den sheriff laten be-.
I zorgen."
„De konstabel nam den guinje, dien Carter
hern aanbood, grinnekend aam en kon slechts
rnet moeite de vreugde verbergen, die hij over
de teleurstelling van den Londenschen poütie-
beambté gevoelde.
„Dus zijln wij geen schrede verder geko
men dan gisterenavond!" riep ik zuchtend uit,
nadat de konstabel de deur achter zich dicht
getrokken had, en terwijl Carter de kleeding-
stukken opnieuw uit de mand te voorschijn
haalde.
„Een reuzenschrede, mijnheer Austin!" ant
woordde hij|.
„Ziet gij mij dan voor zoo omnoozel aan,
dal ik mij over mijn ontdekking zou uitla
ten in het bijjzijm van den mam, die ons zoq.
even verliet, en die het niet beneden zich zou
achten om met de veeren van zijn Londen
schen, collega te pronken? Wij zijn niet slechts
een reuzenschrede gevorderd, maar ons doel
is volkomen bereikt. De sluier is geheel weg.
gerukt, waarvan de brief van miss Wilmott
<=n het verhaal van den'knecht een slip had-;
den opgelicht. Wieet gij nu wat mijn- oogmerk-
met het visschen van d-e kleederem des ver-
siagene was? Ik begreep dat zij,, gevonden
wordende, ongetwijfeld ee;n groot geheim zou
den aan dein dag brengen, daar anders de
moordenaar, te midden van den angst en de
ontroering, waarin hij gedurende de eerste
cogenblikken na het bedrijven der misdaad
verkeerde, zich niet zou verwaardigd hebben
om zijin slachtoffer tot op het naakte lijf uit
te kleeden. Dit was rnijp vaste overtuiging,
en hij heeft mij tot de ontdekking van het
geheim geleid. Zie hier."
'-„Nu bracht hij mij bij de tafel, waarop de
i klederen lagen. „Wat beduiden aeze letters?"
vroeg hij, met den vinger op een punt van een dei-
onder kleederen wijzende, waar ik, tusschen wa-
terVleKken en rattenbeten in, de met roode' zijde
gestikte letters W. H.ontdekte.
„Wat beduiden deze letters?" herhaalde hij,
mij vlak in het gelaat ziende.
.Henry Walter!" stamelde ik onwillekeurig.
„Begrijpt gij nu, waarom de vermoorde man
naakt uitgeschud en zijn kleederen in den stroom
geworpen werden vroeg Carter weder. „Begirijpt
gij nu, waarom het horloge en de ketting van
bezitter verwisselden, en de man, die na het
plegen van den moord in den „St. George" terug
keerde, zich in den sleutel der schrijfcassette
vergiste?.Nu is het u waarsehijnlijik even helder
als mij, waarom het Mathilde Wilmot zooveel
moeite kostte om toegang te erlangen bij den heer
van Maudesley-Abbey, en waarom zij hem, nadat
het haar eindelijk gelukt was tot hem door te
dringen, eensklaps tegen alle vervolging trachtte
te vrijwaren. Toen zij u verzekerde, da.t Henry
Walter onschuldig was aan den moord haars va
ders, sprak zij de zuivere waarheid: de man die
vermoord werd was Henry Walter, en de man
die hem vermoordde
„Ik hoorde niets meer: de gewaarwordingen,
die zich van mij meester maakten waren zoo
geweldig, dat ik gedurende eenige cogenblikken
als in staat van ver>dooving verkeerde, en toen ik
weder geregeld denken kon, was mijn gansehs
ziel slechte met één 'gevoel vervuld dat is, met
de diepste deernis voor het meisje, dat ik lief
had!"
„Uwe veronderstelling kan onmogelijk waar
zijn!" rie pik, terwijl Carter de gevonden voor
werpen weder in de mand bijeenpakte en die ver
zegelde. „De met H. W. gemerkte .kleederen moe
ten aan een gansch ander persoon dan Henry
Walter hebben toebehoord!"
„Vergeet niet, mijnheer Autsin, dat zij op geen
tweehonderd schreden van de plaats, waar het
lijk van den verslagene gevonden werd, zijn opgle-
vischt. Neen, er is geen twijfel aan. Het is do
vreemdste zaak waarvan ik hoorde; maar heeft
men eens de draad gevonden, dan laat zich niets
ge.makkelijker verklaren. Er is geen enkele reden
te bedenken, waarom de schatrijke Henry Walter
zich aan een veroordeeling wegens moord zou heb-
zou hebben willen blootstellen, terwijl Jozef Wil
mot, een teruggekeerde balling), iemand, die niets
meer te verliezen had en nooit meer in zijn ware
karakter kon optreden, door den moord van zijn
gewezen meester zich in het bezit eener hoogst
aanzienlijke fortuin kon stellen: Wel was het een
vermetel bestaan en een allergevaarlijkst spel,
dat alleen gespeeld kon worden op de wijze, zooals
Wilmot het aanlegde, door strikte afzondering
maar vermoedelijk lag het in zijn plan om zich de
eerste gelegenheid de beste tot ontsnapping; ten
nutte te maken en het vermogen der familie Wal
ter naar een veilige plaats of naar Amerika over
te brengen. Had zijn dochter in haar noodlottigen
ijver hem niet verraden, dan zou hij zeker ge
slaagd zijn."
„Het was mij nog niet mogelijk het denkbeeld
van Carter aan te nemen. Ik kon mij geen gewe
tenloosheid en geen vermetelheid voorstellen, zoo
groot als die, welke het volhouden van zulk een
persoonsverwisseling gevorderd moest hebben. Ik
kon ook niet geLooven dat de man, die den ban
kier Walter op de verraderlijkste wijze vermoord
had, zich bij diens dochter voor haar vader zou
hebben durven uitgeven; dat de moordenaar van
het geraamte; (hij heeft den lekkersten Rauhien-
thaler in den heelen omtrek. Hem moet je dezen
brief brengen en er voor zorgen, dat hij doet,
waartoe hij zich verbonden heeft. Ik wilde hem
eerst dezen macht halen voor den doolendans,
ik heb 'hem echter nog een uitstel toegestaan
lerwille van )zijn kostelijken wijn.
Zoo 'sprekende, legde het geraamte dezen
brief op imijn bed en strompelde heen, zooals
hij gekomen iwas.
Nu zette ;baas Nottewold een erg lang gezicht
en ook jde andere stamgasten keken beduusd.
Neem |dan toch het, papier en kijk eens wat
er op 'staat! vermaande hem eindelijk baas Ditt-
mar.
Baas Nottewold vouwde d,en brief open; het
papier was onbeschreven, er was geen lel ter op
te ontdekken.
Teleurgesteld keken allen nu naar den jongen
vreemdeling.
Ja, 'heeren, mijn sohul-d is het niet, ik breng
den brief, zooals de dood mij dien gegeven heeft.
Houd hem eens tegen het lieht, Nottewold,
riep eensklaps de glazen fabrikant Wehle, wien
na een oogwenk van den jongen vreemdeling!
een licht was opgegaan. Hij nam baas Nottewold'
het papier uit de hand en hield dit tegen de lamp.
Daar -nu wel drommels, kijk eens!
Nu kwamen er op het grauwe blad langzaam
eenige groene letters te voorschijn; het schrift
werd hoe langer hoe duidelijker en eindelijk lazen
allen in scherpe en duidelijke letters: „Ik, ondler-
geleekende. bottelier Nottewold, verplicht mij
hierbij, dat ik van mijln Bauhenthaler zooveel zal
schenken, als men slechts drinken wil, op 'den
dag, dat mij deze wissel gepresenteerd wordt.
Johan Gottlieb Nottewold."
Nu keek baas Nottewold leelijk op zijin neus.
Hij zei te een gezicht als een kat, die zijn staart
geklemd heeft. Hij bezon zich echter niet lang.
Eau kwartier later had hij een vaatje Bauhen
thaler laten aanrukken.
Op den terugweg zei Nottewold tot den vreem
de: „Schelm, de grap was kosteljjk, alleen maar
een beetje te duur. Dat moet je me niet weer
lappen
Dat zal ik ook niet, baas, maar dan moet
je ook niet meer zoo grof liegen!
het hoofd van zulk een aanzienlijke firma niet
geschroomd zou hebben om zich onder den naam
van zijn voormaligen meester op het kantoor te
vertonnen
„Gij moet u bedriegen, mijnheer Carter!'' riep
ik; „uwe verbeelding drijft u ie ver. Ik heb mis
schien meer dan een dozijn brieven onder tie
oogen gehad, door Henry Walter sedert Augustus
van de Abdcy verzonden, en <lie alle van dezelfde
hand zijn waarmede misschien duizend brieven
door hem uit Indië aan de firma geschreven wer
den. Neen, wat gij vaststelt is onmogelijk; terwijl
ik mij daarentegen zeer goed kan verbeelden wat
u ongerijmd voorkomt dat namelijk Henry
Walter zijn voormaligen kantoorbediende in een
opwelling van gramschap verslagfen en hem daar
na, om aan een uit roofzucht gepleegden moord
te doen denken, van zijn kleederen ontdaan hoeft."
„Dit laatste zou ik kunnen aannemen, indien
de hersenpan van den verslagene verbrijzeld was
geweest, maar de gerechtelijke schouwing! h.eefr
geleerd, dat de vermoorde door verworging:, en wel
met opzet, b omgebracht, en zulk een moord
valt niet: in de categorie van den onwilligen
manslag. - V
„Wat voorts uw eerste bedenking betreft, hebt
gij zelf mij niet verhaald, dat Jozef Wilmot alle
handen kon nabootsen, en dat hij zijn veroordee-
ling aan het maken van valschheid in geschrifte
te danken had?"
„Helaas! ik kon nu niet langer voor mij zeiven
ontveinzen, dat er maar al te veel waarschijn
lijkheid voor Carter's meening bestond! Alleen
ook door zijn veronderstelling was Mathilda's ge
drag op een voldoende wijze te verklaren. Het
edele meisje had liever alle hoop op een gelukkige
toekomst opgegeven, dan den man, dien zij lief
had, aan den smaad bloot te stellen, die, werd hij
haa reentgenoot, uit haars vaders misdaad te eeni-
ger tijd op hem zou vallen. Nam ik Jozef Wil
mots schuld aan, dan was mij elk woord, elke
blik van Mathilda na hare terugkomst in het
„Koningshert" verklaarbaar: dan kon ik mij ook
volkomen hoewel slechts met den diepsten
weemoed, de omkeering voorstellen, die in
hare ziel had plaats gegrepen op het oogen blik,
toen zij ontdekte, waarom de moordenaar zich
zoo hardnekkig voor haar verborgen had gehou
den!
De reden van Mathilda's handelwijze was thans
opgehelderd, maar de oplossing was zoo treurig,
dat ik vurig den tijd terugwenschte, toen ik
nog in twijfel en onzekerheid verkeerde. Ach!
zeide ik bij mijn zeiven, had ik haar slechts belet
haar plan tot zelfopoffering ten uitvoer te bren
gen! Had ik de bestraffing van den moordenaar
slechts aan. den hemelschen Rechter overgelaten,
aan wiens oordeel geen overtreder zich onttrekken
kan! Maar ik besefte terstond, dat elke an da re
handelwijze, dan die ik gevolgd had, verkeerd en
laakbaar zo uzijn geweest. Had Mathilda's vader
zich aan deze gruwelijke misdaad schuldig ge
maakt, dan moet hij daarvoor boeten, al kon bet
niet geschieden zonder dat- het hart zijner on
schuldige' dochter daaronder bloedde.
(Wordt vervolgd).