Het haargroeimiddel. HET ZACHTZINNIGE GESLACHT! „Ik kom hier in deze badplaats al vanaf dö dagen dat ik een kind' was." „Was dat niet interessant met zoo'n diligence MODERNE MUZIEK. Heer (als de kellner struikelt en valt:) „Ah, een foxtrot, vrouw, willen we dansen?" ..Waarom hebben Annie Bak en Mina Terheu velen toch zoo'n hekel aan jou?" „Omdat ik ze allebei eens gezegd heb dat ze zooveel op elkaar lekén!" f WETENSWAARDIGHEDEN. De diepte der zee wordt gepeild. Nu moet ge u niet voorstellen, dat men op groote diep ten een stuk metaal of steen aan eela lij|n laat zinken, want daarvoor is 't water in groote diepte te „hard" samengeperst als het is door al het bovenliggende water, dat door het onder ste water gedragen moet worden. Op een be paalde diepte blijven neergelaten voorwerpen, zweven. De gewone visschen, zooals we die kennen, kunnen evenmin op zulke groote diep ten leven. Voor het peilen van de zee worden dan ook, vernuftig uitgedachte toestellen gebruikt, waar over we misschien nog wel eens wat vertellen, In de Noordelijke IJszeëen zijn diepten van, 25- 30- meter gepeild en indien Stillen Oceaan, zijn er plaatsen, die meer dan 5000 meter diep zijn. Vijf duizend meter. Dat is zoo'n 45 Dom torentjes op elkaar! De Oostzee is ongeveer 300 m„ de straat van Gibraltar 300900 me-, ter, de Mildellandsche zee van 1000—4500 m. Onze Zuiaerzee heeft 'n diepte van circa 20. meter; in 't algemeen gesproken. FEUILLETON Nacht en N3or»cg@n 93) „Helaas!" zuchtte Tom. „Maar gij behoeft er mij zoo schuin niet om aan te kijken, want het is buiten mijn schuld. De kerel is zoo'n gladde aal, dat hij u net zoowel als rhij ont glipt zou zijn." i Carter gaf zijn assistent een arm en leidde hem uil het gewoel, dat op het stationsplein heerschte. „Wat is u wedervaren, Tom?'" vroeg hij. „Verzuim intusschen niet om, terwijl gij mij alles vertelt, een oog in 't zeil te houden." „Ik had nog geen vijf minuten in de vesti bule g estaan of ik zag den kreupelen sinjeur, conform aan 't opgegeven signalement opda gen. Ik hoorde hem aan 't kantoorraampje fluisterend zeggen: „Naar Derby", en zoodra was de deur der wachtkamer niet achter hem dicht gevallen, of ik nam mijn plaatsbriefje en schieef mijn rapport. Tusschen Shorncliffe en Derby moest ik, bij de gestadige verwis seling van treinen goed op mijn tellen passen,' om onzen sluwen kameraad niet uit het oog te verliezen, die naar alle kanten heen loerde om te ontdekken of hij bespied en nagegaan werd. Te Leicester knoopte ik in de nabijheid van zijd rijtuig met een der passagiers een ge sprek aan, om te laten verluiden, dat ik een Londensche praktizijlnsklerk was, die naar een vlek boven Huil moest. Ik was niet weinig in mijn schik, vooruit van Huil te hebben gespro ken, toen ik onzen snaak te Leeds een briefje naar die plaats hoorde vragen, daar ik nu ze ker meende te zijjn, dat hij geen erg in mij! had. 't Was stikdonker en mistig, maar toch hield ik mijin man in 't oog. Hij strompelde naar een vigelante en zeide tot dsn koetsier: „Breng mij, naar het Victoria-hotel.'" Ik sprong achter op het rijjtuig, en zorgde dat ik bij het stilhouden daarvan op een plaats stond, waar ik hem het hotel kan zien binnengaan. Mij verzekerd houdende dat ik geen argwaan bij hem verwekt had, zag ik er geen bezwaar in om mijn intrek in 't zelfde logement te nemen Ik wachtte nog een kwartier, en trad toen de gelagkamer binnen. Hij zat aan zijn souper, met zijn reiszak en cache-nez naast zich. Nu ?BRUTALE MENSCHEN HEBBiEN DE HALVE WERELD. Automobilist (tot aangereden voetgangjer) „Als uw arm niet te veel pijn doet, zoudt U dan den starter even voor me willen aandraaien?" bespeurde, hij toch. naar 't scheen, onraad; want ik was nog geen vijjf minuten in de zaal of hij strompelde de gang in om een der be dienden te vragen, wanneer er den volgenden morgen treinen naar Edimburg afreden. Zoo, dra ik zijne stem niet meer hoorde, stond j ik op om te zien waar hij bleef. Waar ik ech- j ter zoht, ik vond hem nergens. Ik vroeg aan den knecht waar de kreupele heer heen was, I en deze zeide, dat hij naar een winkel aan; de overzijde der straat was gegaan om siga-, ren te halen. Er was daar eveneens niemand: te bespeuren. Ik draafde tevergeefs de straat op en neer, en liep vervolgens een uur lang de stad door, zonder het geringste spoor van hem te ontdekken. Intusschen had ik nog een flauwe hoop, dat ik hem bij mijne terugkomst; in het hotel zou aantreffen, doch ik vond wel zijn souper, zijn reiszak en chachemieren doek, maar hij zelf kwam niet meer te voorschijn. Nauwelijks gunde ik mij den tijd om iets te gebruiken, en ging toen weder tot half twee de straat op. Hedenmorgen was ik om vijf uur weder op de been om op de vertrekkende treinen en booten te passen. Doch ik heb,' geen zweem van den kreupelen schavuit meer ontdekt." „Dat ziet er slecht uit, Tom." zei Carter, „ofschoon ik niets anders kan zeggen, dan dat gij uw best hebt gedaan." „Daar ben ik zelf van pvertuigd." ant woordde Tom op gemelijken toon, „en toch zou ik mij wel met vuisten willen slaan, dat de gauwdief mij gefopt heeft." „Het beste is nu," hernam Carter, „dat gij hier op de tremen blijft passen en zooveel mogelijk in de stad uw onderzoek voortzet. Ik laat mij' intusschen naar de Lincolnsche zijde van den Humber overzetten, om daar een oog in 't zeil te houden. Misschien heeft de gansche reis naar Huil alleen gediend om ons van 't spoor te leiden, en tracht de kerel thans over Londen Dover te bereiken. Zie goed uit de oogen." Carter was aan de overzijde der rivier bij he. vertrek van een paar naar Londen, en Liverpool bestemde treinen en van eenige stoombooten tegenwoordig, en keerde toen naar de Yorksche zijde terug ten einde inlich tingen te bekomen omtrent de vertrekuren, der daar liggende booten, beurt- en andere schie pen. Er mopsten, in den loop van dien dag vier booten naar het vasteland vertrekken, die hij voornam alle te inspecteeren. Een aantal schepen lagen in lading, maar geen, daarvan was zeilree, behalve een bark „de Raaf" ge naamd en naar Kopenhagen bestemd, die zoo, men dacht den volgenden dag zee zou kie- ALS DE ZON MAAR SCHIJNEN WIL! Meneer van Zomeren en zijn zoontje. 'T GING VANZELF. Rechter, Hoe kwam je er toe, dien auto te stelen? BeklaagdeDien wilde ik heelemaal niet ste len. Ik ging er uit nieuwsgierigheid even in zitten; ik draaide zoo eens aan 'n kruk enf 't lamme ding begon vanzelf te loopen. Toeinj kon ik het niet tegenhouden. ONZE TEGENWOORDIGE WINTERS, i Zeg,, je beloofde me om me het geld van dezep winter terug te geven en nu heb ik heft nog niet. j Man, die tegenwoordige kwakkelwinter-, tjes zijn geen winters meer. 1 GEANIMEERD GESPREK. I l j Hij,: Speelt u piano, juffrouw? I I Zij: „Neen." j Hij Viool, misschien?" J. Zij: „Neen." Hij,: „Zingt u misschien?" I Zij: „Neen. En de influenza heb ik óók niet gehad." zen. Carter nam deze bark in oogenschouw. Zij zag er* zoo zwart uit, dat zij haar naaJmj ten volle verdiende; en er heerschte zulk een kalmte aan boord, dat niets een spoedig ver-i trek scheen aan te duiden. Een paar matrozen* I leunden lui tegen den mast, terwijl iemand, dien Carter voor den kapitein hield, dicht bij de kajuitstrap met halfgesloten oogen op een tros geteerd touw een pijp lag te rooken. De kapitein en zijn volk zagen er zoo omoog-' j lijk en ongunstig uit, dat Carter bij zich zeiven j dacht: „Echt sluikers-gedoente. Het kan geen i kwaad, dat wij „de Raaf" en haar kapitein een weinig in 't oog houden." Hii ging vervolgens de stad weder in. Of schoon de scherpzinnigste waarnemer niet op het denkbeeld zou zijn gekomen, dat hij iemand, laat staan een gewezen banneling, dien hij van moord verdacht hield, trachtte op te sporen nam hij! toch alle voorbijgangers, winkeis, koffiehuizen en kroegen met de meeste nauwgezetheid .op. De winkels van goudsmeden en juweliers trokken inzonder heid zijn aandacht, «vooral in weinig bezoch te straten. Eindelijk trad hij eenige van deze winkels binnen. Twee malen tastte hij; mis, maar in den derden kwam hij) terecht. ,.Ik ben een Londensch politie-beambte," zeide hij tot de winkeliers, bij welke, hij bin-; nentraü, voorzien van eeini bevel cot in':eJitie-t nisneming v^n een voortvluchtig persoon, die zich waarschijnlijk hier ter plaatse ophoudt. Het is bekkend dat hij! een zekere hoeveelheid' diamanten in zijn bezit heeft. Zij zijn niet ge stolen, en hebt gij dus soms één of meer steenèn van hem gekocht, dan behoeft gij voor geen moeilijkheden te vreezen. Ik wil alleen weten, of die persoon vandaag bij; u is ge weest." 1 De derde winkelier aan wien hij deze vraag deed, geraakte blijkbaar in tweestrijd met zich zeiven. „Met het koopen der steen en loopt men dus geen gevaar?" vroeg hij aarzelend. „O, neen!" Daarmede heb ik niets te maken. De man heeft ze zelf aangekocht, en kan er dus mede doen wat hij! wil. Het is mjj siechts om den persoon te doen. Wanneer is hij hier. geweest?" i ,Nog geen half uur geleden: een man in een donkerblauwe jas, met bont gevoerd." „Juist, en met een stijf been." (Wordt vervolgd.)

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuwe Langedijker Courant | 1927 | | pagina 6