Als het weer Lente wordt De rustige plaats iïïï Vreugde De dag belooft goed te worden. Juichend is de eerste leeuwerik opgestegen naar het diep donkere blauw van den hemel. Statig is de zon opgekomen en heeft haar stralen koesterend la ten vallen over het dauwige land. De haan heeft luide gekraaid en de kippen zijn hun dagelijk- sche scharreltocht over het erf begonnen- Daar gaat de deur open en de boer kijkt eens naar de lucht. Tevreden brommend gaat hij weer naar binnen. Het belooft een goeden dag te wor den. Op de deel geeft hij een paar fiksche slagen aap de pomp en laat het frissche water over het vakerige hoofd plonsen. Proestend en hoestend wrijft hij zich droog met den grooten ruigen handdoek. „Morge baas," groet hem de knecht, die op zijn beurt'de pomp laat spetteren. De boerderij is ontwaakt De zon heeft haar best gedaan en de dauw is in een ijle nevel opgetrokken. De arbeid be gint, slechts even onderbroken voor het wisselen van oen vroolijken groet met een voorbijgan ger. Jeugdig en'frisch, met nieuwe kracht, werpt zich de arbeid op de aarde. En vreugde om dien arbeid doorstraalt de werkers van het land. Ook de stad is ontwaakt. Uit de huizen komen kinderen om naar school te gaan. Op de tram maakt de conducteur zijn gewone praatje over het weer met zijn vaste klanten, die hij op hun vaste haltes afzet: Snol vat de kantoormensch zijn duffe papieren weer op, die al hun dufheid kwijtraken onder den frisschen wind van de jonge arbeid. En de vreugde omvat de werkers der stad. i.aar zijn vele bronnen van vreugde en geluk in de wereld. De jonggeboren wereldburger ver maakt zich met zijn teenen. Het schoolkind komt thuis ,moe en verhit, maar: ,,we hebben zoo'n fijn spelletje gedaan.' De volwassenen vinden vreugde en geluk in aardsche genietingen. De ander zoekt het in gees telijke zaken. Maar de beste vreugde en het grootste, geluk 'ligt in den arbeid. Arbeid is iets aardsch. Maai' in het blijmoedige volbrengen van zijn taak, ligt voor de mensch een hoogere voldoening. De mensch is een onver- beterlijke gelukzoeker. In de doode wereld is het niet. Maar het geluk leeft in den arbeid. Het wacht op den zoekenden mensch, die het ook vin den zal, overal en in alles. Of zooals Paulus dat zegt: hij zal zich verblijden ten allen tijde. i Zeker, wanneer er een groote ramp geschiedt en men vraagt in de kranten om bijdragen, ja dan) geven we ook. Niet omdat we zoo'n groot medelij- den hebben met de slachtoffers, maar omdat het zoo goed staat met te doen en je naam in de krant te zien, ook al is het dan maar in voorlet- ters. Wanneer anderen het zien kunnen is men wel bereid een offertje te brengen, maar dan ook alleen maai' een offertje, liefst geen offer. Maar dat is geen offervaardigheid. Het behoort zelfs niet tot de liefdadigheid. Het is slechts zucht om op te vallen, gezien te worden. De Pomeinsehe wijsgeer en politicus Cicero schrijft hierover in zijn boek over de plicht, dat zulke offervaardig heid hem, aan wien ze bewezen wordt eerder scha de doet dan goed. Om het met andere woorden te zeggen: het of fer is niet volledig, wanneer liet hart er aan ont breekt, wanneer er niet een offervaardige gezind heid achter staat. Dat is de ware offervaardig heid, die met milde hand schenkt, daartoe gedre ven door het hart. Dat mag nu wel in het open baar gebeuren, doch het liefst doet men het onge zien. Dat is voor dengene, die uw offer zal ont vangen, wel zoo prettig. En ook de gever zal het met meer plezier doen. Ons offer behoeft niet altijd te bestaan uit geld. Het kan ook goede raad zijn. Het beste offer is echter het offer van eigen persoon, éigen belangen en eigen genoegens. Tot dit offer be hoort echter meer dan offervaardigheid: offerbe reidheid. Het is zeer moeilijk zichzelven te offe ren. Groot is daarom de moed en de kracht van hem, die zich zonder aarzelen in de kokende bran ding begeven, om een schipbreukeling te redden. Maar groot 'is ook de voldoening, die dit offer schenkt, zelfs wanneer het tevergeefsch gebracht werd. Niet ieder is in staat tot zulke groote offers. Maar er is altijd wel gelegenheid voor kleine of fers. Het kost niets en de opbrengst is groot. Want de opbrengst van offervaardigheid is waar achtige vreugde. En vreugde is zeldzaam. Ziehier dan de weg om de vreugde te 'bereiken: offer vaardigheid. Levenswijsheid Het doel van het leven is niet het geluk, het is de volmaking. Gij geeft veel, al geeft ge ook niets dan een goed voorbeeld. Sonuld is een strik of een klem, waar men ge- makkelijk in, maar zèlden uit komt. MËÈË8È w Nieuw dorpsbewoner: (op"het punt "tuingereed schap te koopen)„Wat willen al die menschen toch?" Winkelier: ,Dat zijn uw buren, mijnheer, en ze zijn van plan alles te leenen wat u gaat koopen." (Humorist.) Offervaardigheid Offervaardigheid Waartoe Onze tijd ont vangt liever dan dat hij. geeft ,en een spreekwoord als: beter te geven dan te ontvangen, raakt in onbruik. „Waartoe zouden wij een ander iets geven? Hij geeft ons toch ook niets? Laat ieder maar voor zichzelf zorgen. We hebben al genoeg te doen met zelf boven water te blijven, en dan zouden we ook nog een ander helpen? Niets daarvan!" Dat is zoo ongeveer de algemeene meenïng over of fervaardigheid en vrijgevigheid. Het woord was er uit. Den heelen nacht had zij gehoopt, dat hij het den volgenden morgen zou terugnemen. Doch met een stommen groet ging hij het bosch in. Toen hij thuis kwam was zij ver dwenen. Een kort briefje meldde hem, dat zij naar haar ouders in Berlijn gegaan was. Het was nu vier maanden geleden. Had hij werkelijk niet voor een groot deel schuld Had hij zijn jonge verwende vrouw niet te zeer alleen gelaten? Eischen aan haar gesteld, die toch eerst langzaam aan geleerd moesten worden? Hij zuchtte diep. Het was hem alsof hem een blind doek werd afgedaan. Een merel begon zatht te flui ten. In de avondstilte kon hij duidelijk het juichen van de naderende lente hooren. Hij liep vlug naar huis en met een kloppend hart vroeg hij om weer zonneschijn te mogen hebben in zijn stil en don ker geworden huis. Twee lange dagen van vergeefs wachten, geen brief, geen telegram ontving hij. En vandaag was het hun trouwdag. Weer gaat de zon onder in de verte achter de bergen. Hij houdt het in huis niet meer uit. 't Is hem alsof het dak boven zijn hoofd zal instorten. Hij gaat zijn gewone wandeling doen en zijn hond vergezelt hem weer. Weer staart hij over de bergweide beneden hem, in treurige gedach ten verzonken. Plotseling begint zijn hond vroolijk te blaffen en holt met groote sprongen naar be neden. Het komt den houtvester voor, alsof het bosch en de bergen beginnen te bewegen. Daar benedenin een licht gewaaddaar staat zijn vrouw die hem toelacht en wenkt. Een schreeuw klinkt er uit het diepst van zijn hart. Dan stormt hij naar beneden. „Vang mij" roept zij Echtgenoote: „Waarom doe je die schoenbescher mers aan?" Echtgenoot: „Ik ga Jantje een pak ransel geven: (Humorist.) lachend en holt hem vooruit. En terwijl de nacht vogels in het bosch schreeuwen en ook de beekjes luider klateren, vervolgt hij nog eens zijn levens geluk. En eindelijk heeft hij het in zijn armen. Ademloos, overgelukkig zien zij elkander aan, alsof zij het nog steeds niet begrijpen kunnen wat hun weer opnieuw, gegeven wordt. Vervolgens loopen zij dicht tegen elkaar aan' gedrukt arm in arm naar huis. „Mijn bagage" fluistert zij, „is nog aan het sta tion. Ik ben hier naar toe geholdik wist toch dat jij komen moest." „Gabrielle. JijJij „En hoe lang zou je mij hebben laten wachten, voor ik weer terug moest komen. Het liefst zou ik den volgenden dag al teruggekeerd zijn.' Daar staan zij voor de houtvesterswoning. Hij doet de deur open. Dan tilt hij zijn vrouw op en draagt haar op zijn armen naar binnen. „Nu laat ik je nooit meer weggaan" stamelt hij „Het zal anders worden, Gabrielle." „En ik blijf bij je tot aan mijn dood." „Weet je wat het vandaag is?" „Onze huwelijksdag" antwoordt zij met stralende oogen en verborg haar blond hoofd aan zijn sterke borst. De familie van der Oost ging, zooals zij dat elk jaar deed, naar buiten. Zij zou de oude villa weer betrekken, die boven in het gebergte, aan het einde der dorpsstraat lag. Bruno van der Oost verliet voor één dag zijn kantoor van de bank, waarvan hij directeur was, om te helpen bij de verhuizing der familie. Hij had Wetenswaardigheden WEET gij dat elke inwoner van Italië gemiddeld drie maal 'sj'aars van den trein gebruik maakt? en dat de gevolgen van roesten van staal en ijzer de wereld jaarlijks 6 milliard gulden kost? dat men minder heerseht door de macht der wapens dan door het keizerrijk der gedachten en dat in den inflatiestrijd in Diuitschland on geveer zes millioen Kg. papier in „geld" veran derd werden? en dat Engeland jaarlijks voor 240 millioen gulden aan eieren invoert? dat op de Londensche effectenbeurs geen vrouwelijke leden worden aangenomen en dat de opvoeding hierom van zoo groot be lang is, omdat zij invloed heeft op het geheele Blijdschap maakt eiken dienst licht, gemakke lijk om te volbrengen, gemakkelijk om aan te nemen. Tiïen ieder is uitverkoren tot eigen taak. Hoe vervullen wij die? Geen leed is smartelijker dan dat, waarin men ondervindt, dat lange nuttejpoze moeite is besteed aan menschen, die ons lief zijn, of aan een goede zaak die toch niet slaagde. Geduld gaat door het oog eener naald en loopt fier als een koningin. In het oneindig vertrouwen dat de zachtmoedige inboezemt, ligt zijn groote kracht. Wie paarlen wil vinden, moet diep duiken. Be daad is voor de sterken, want de daad is d'e 'strijd Mevrouw: „Wie heeft dat kussen in den luidspre ker gestopt?" Het nieuwe dienstmeisje: „Ik mevrouw. Er begon een lezing, en ik dacht zoo dat het zou wacdaten totdat u kwam." (Humorist.) DE HOLLANDSCHE ZANGER IN INDIE. Naar het verre Insulinde Trok reeds lang hem heen zijn hart. Maar, zes kruisjes zou hij tellen, Voor hij ging dan, Holland's bard. En de kans hem werd gegeven Aan het heete Oosterstrand, Te doen klinken al zijn liedjes Ver van 't lieve Vaderland. Maar zou Holland hij vergeten? Neen, zijn lied klonk over zee, En de luisteraars, die 't hoorden, Zongen zacht zijn liedje mee. 't Liedje dat hij gaf ten beste, Staande voor den microfoon, Daar in Bandoeng, 't klonk aandoenlijk, En als steeds, door eenvoud schoon En zijn vrouw, zijn Cesarine, Zong met hem heel dapper mee, Zagen wij niet in gedachten Hoe zij stonden daar die twee? De guitaar hij zacht omklemmend, Tokklend die met lichte hand, En zij leunend op zijn schouder, Denkend bei aan 't vaderland. Laat daar lustig het liedje klinken, Ge vergeet uw Neerland niet, En aanvaardt de blijde hulde, Die u Insulinde biedt. Laat de spaarpot stevig groeien, En als gij dan weerkomt, hier, Zijt gij lieden vast „in bones" Zingt g' allen nog voor pleizier, Brengt maar vele liedjes mede, Van het verre Oosterstrand, Dan wordt blij g' ook weer ontvangen In het lieve Vaderland. eengroot organisatietalent en hield er van die eigenschap ook in kleine huiselijke aangelegenhe den te toonen. Hij vond het prettig in het station temidden van kisten en koffers te staan en den dragers zijn bevelen te geven. „Alleen" placht hij te zeggen, „ook het kleinste, moet met verstand geregeld worden." Later op hef perron zeide hij, hoe de talrijke bagage in de coupe ge plaatst moest worden, vervolgens moest de familie gaan zitten. Mevrouw van der Oost, tante Dina, kleine Paul en de oude Marie, de vroegere ver pleegster van Paul. Paul hield zijn oogen niet van zijn vader af. Het gaf hem een prettig gevoel naar de lange, breedgeschouderde gestalte te kijken, met de grijsblauwe oogen achter de brilleglazen, de lange blonde snor, die zachtjes door den wind be woog en dan nog de luide, bevelende stem, dat ales vond hij mooi om naar te zien. Alles was nu geordend. Mijnheer van der Oost kwam ook binnen, en deed het portier dicht. Door het geopende raampje werd nog een ruiker van ro zen aangereikt, en men kreeg het lachend gezicht te zien van Hugo van Mirden, volontair aan de bank, en die in het bijzonder aan de hoede van den heer van der Oost was toevertrouwd. Het jong- mensch was lichtzinnig geweest en moest nu weer op het kantoor van de bank een fatsoenlijk en or delijk mensch worden. Paul moest lachen. En hij lachte altijd, als hij dat aardige gezicht met die vroolijke bruine oogen en dien grooten frisschen mond zag. Paul hield er van als mijnheer van Mirden bij hem kwam, dan werd het altijd dadelijk zoo vroolijk en moeder lachte dan, mijnheer van Mirden plaagde tante Dina, Paul en zelfs de oude Marie. „Hij is aardig" zeide Paul eens tegen Marie, „hij heeft een vroolijk gezicht:" „Wat zit de familie hier gezellig" riep mijnheer van Mirden naar binnen. „Goede reis. Ik kom ook gauw." Mevrouw van der Oost nam de rozen in Afgevallen bladen. Afgevallen bladen vormen een uitmuntend strooisel voor voer en kippen. Later is het uit stekende mest. Men gebruikt het ook goed als onderlaag voor broeibakken. Brandwonden. Brandwonden bestrooie men met dik meel of j men logge er telkens ververschte, fijne, afge- schraapte stukjes rauwe aardappel op tot de pijn i weg is. i. Aangesneden citroenen goed honden. Een aangesneden citroen legt men met de shede- vlakte op een schoteltje in azijn. Vastzittende glazen stoppen worden los ge maakt als men langs de stop een weinig petro leum giet, ook met water kan mei), dit doen, maar dan moet het een poos blijven staan. Men kan het ook bewerkstelligen door den hals te verwarmen. Gras tusschen steenen. Men kan dit verwijderen door het bij droog weer te begieten met heet water waarin grof zout is opgelost. Gummi. Gummi-artikelen, die hun kracht verloren heb ben, legt men in een mengsel van twee deeleiit, water en één deel ammoniak. Binnen een half (jur hebben ze hun vroegere elasticiteit weer terug. Handschoenen zeil' verven. Het schijnt weinig bekend te zijn, dat men witte handschoenen fraai en schitterend oranje geel kan verven. Als men ze in een afkooksel (warm) van uienschillen (jje buitenste huid der uien) legt- Be kleur ijjpet, naar men zegt, zeer standvastig zijn. WAT ZULLEN WE ETEN? Kalfsoesters, spinazie a la crème, aardappelen,, broodschotel. Gekookte elft, eiersaus, aardappelen, komkom mersla. Bitterkoekjespudding. Macaronisoep. Biefstukjes van de haas, gestoofde sla, aardappelen, Broodsouftlé. Gebraden ham, flageolets, - eiersaus, aardappel puree. Bhabarbercompóte. Gekookte zalm, peterseliesaus, jonge Worteltjes, aardappelen, Cïusselsch vla. Hors d'oeuvres. Ossen taartsoep. Gevulde kalfs borst, postelein, aardappelen. Gebraden kip, com pote van peren, Ananaspudding. Witte boonensoep. fepinazie met hem, gebakken aardappelen, Compote van sinaasappelen. Vriendin. „Waarom gaat die bel zoo te keer?" Meisje: „O, dat is de baas maar, mevrouw is uit." (Passing Show.) ontvangst en boog zich er over heen. „Wat ruiken ze heerlijk" zeide zij. „Het is nog geen vacantie" merkte de heer van der Oost op. Dat weet ik, dat weet ik" antwoordde Mirden. „Dat u mij ook altijd aan mijn plicht moet her inneren beste directeur. Maar hoe het ook zij, ik kom toch. Adieu." Met deze woorden vertrok hij. „Een windbuil" merkte de heer van der Oost op. Oude Marie lachte. De trein zete zich in beweging. Paul ging in zijn hoekje zitten. Zoo was het goed Zij zaten hier allen bij elkaar en hij voelde zich beveiligd en geborgen. De jongen had een zeldzaam ontwikkeld gevoel voor het onzekere van het be staan. Hij wist niet wat het was, maar hij ver moedde overal in de wereld duistere machten, die hem en diegenen van wie hij hield, bespiedden. Wanneer de levensomstandigheden zeker waren, dan had hij een gevoel van behagelijkheid. Hij was zelf klein en zwak. Hijwerd „kleine Paul" ge noemd, ofschoon hij al ruim elf jaar oud was. Zi.jn bleek gezicht had ronde, kinderlijke trekken, zijn grijze oogen konden, als hij opgewonden was, zoo glanzend als zilver worden. Het dichte blonde krulhaar deed zijn hoofd heel groot schijnen. Paul begon op diepzinnige wijze de gezichten van zijn verwanten te bestudeeren. Eerst het smal le mooie gelaat van zijn moeder; van onder de groote gele zomerhoed vielen blonde lokken over haar voorhoofd, haar lippen waren gesloten, fijne roode streepjes, die aan het uiteinde een smalle buiging naar boven maakten. Haar grijze oogen schitterden en haar anders zoo bleeke wangen waren met een zacht roode blos over togen. Het ontroerde Paul altijd als zijn moeder opgewonden, schitterende oogen had. Zij zag er dan zoo jong uit en hij was bang, dat iemand haar kwaad zou doen. Wordt voortgezet.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuwe Langedijker Courant | 1930 | | pagina 6