Voor Verstrooiing en Verpoozing «lai ito HET RIJDENDE EEKHOORNTJE. Willen jullie weten, op welk dier het vroolijke eek hoorntje zijn morgenritje maakt, verbindt dan de getallen 1 tot en met 59 van punt tot punt In de DE AVONTUREN VAN EEN VEERTJE. Er was eens een aardig wit veertje, dat heel lang met andere veertjes in een kussen had gezeten. Het was daar erg donker en benauwd ook, want al die veertjes zaten zoo dicht op elkaar! Maar op een morgen, dat de meid op de waranda het kussen uit klopte, werd het veertje door het gedrang van de andere veertjes uit het kussen geduwd. Het woei hard buiten de wind nam het lichte veertje op en blies het ver weg over de wereld. Dat was nog eens iets anders, dan in het donkere kussen te zitten! Het was buiten zoo licht, zoo luch tig en zoo ruim, dat het veertje zijn plezier niet op kon Wat zag het veel onder zich!Menschen en rij tuigen, huizen en automobielen, paarden en hon den! Kijk, daar kwam een heer aan met een glimmende hooge hoed. „Wacht", zeide de wind, „daar kunnen wij plezier van beleven!" en hij waaide het witte veertje vóórop den zwarten hoed. De heer merkte er niets van, maar de menschen die hij tegenkwam wèl! In plaats van dat zij hem vertelden, dat er een veertje op zijn hoed zat, lachten zij hem in zijn gezicht uit, omdat hij er zoo dwaas uitzag. De heer, die zichzelf zeer deftig vond en goed om zich heen keek, om te kunnen zien of de menschen dat niet met hem eens waren, vond het lachen van die menschen zeer ongepast en onopgevoed. „Wat valt er nu om een hoogen hoed te lachen!" dacht hij, „dat doen ze zeker, omdat zij niet zulk een mooien hoed hebben en op geen stukken na zoo deftig zijn als ik. Ze benijden mij dat is de kwestie!" Maar dat iedereen lachte, dat vond hij toch wel wat vreemd, zooiets was hem toch nog nooit overkomen. Hij begon zich hoe langer hoe minder deftig en op zijn gemak te voelen. Daar kwam hij een dame met haar twee dochtertjes tegen, ken nissen van hem. De dame probeerde een ernstig ge zicht te zetten, maar de meisjes konden hun lachen niet bedwingen en keken met ondeugende blikken naar zijn mooien hoogen hoed. De heer bloosde tot ver onder zijn stijve, witte boord en groette lang zoo zwierig en voornaam niet als hij zich had voorgesteld. Toen de dame en haar dochters voorbij waren, liep hij nog een eindje door, maar toen hij zeker wist, dat de meisjes hem niet meer zien konden, nam hij zijn hoed af, keek en bemerkte het witte veertje! Boos plukte hij het af en liet het wegwaaien. Toen voelde hij zich weer even deftig als voorheen. Alleen speet het hem, dat hij kennissen was tegengekomen en nam zich voor voortaan nóg deftiger tegen ze te zijn, opdat ze niet lang meer aan dat belachelijke veertje zouden terugdenken. O, wat haatte hij dat onschuldige veertje! Maar de wind lachte zich krom en toen de meneer een hoek omsloeg, woei hij plotseling den hoed af en liet die een heel eind over de straat rollen. Ziezoo, daar kon die meneer het mee doen, en de wind nam het veertje, dat hij zoo lang op den grond had neergelegd, weer op en blies het door het open raam een huis binnen, waar het in een kopje thee terecht kwam. De oude dame, die net een slokje wilde nemen, schrok er van. Ze zette het kopje met een vies ge zicht weer neer en schelde het kamermeisje. „Kijk eens, wat er nu weer is gebeurd!" zei de dame verontwaardigd tot het kamermeisje en wees op het veertje. Het kamermeisje schrok ook en zei, dat zij er heusch niets aan doen kon. Zij schonk een nieuw kopje thee voor de oude mevrouw in en nam het andere kopje mee naar de keuken. Daar stond het tweede meisje vaten te wasschen. „Gooi dat vieze ding weg!" beval het kamermeisje Want zelf voelde zij zich te hoog voor dergelijke werkzaamheden. Bovendien moest zij haar handen dan weer wasschen en op die manier kon ze aan den gang blijven. Het tweede meisje nam het veertje op en wierp het in de vuilnisbak. Daar lag het veertje nu tus- schen allerlei rommel en het voelde er zich niets op zijn gemak. Maar na een uur kwam de vuilnisman al, die de vuilnisbak opnam om hem in een grooten wagen te ledigen. Nu kwam de wind het veertje weer te hulp en op het laatste nippertje vloog het weg, de ruime, vrije lucht in. Dat duurde echter niet lang het was een beetje nat en kon niet ver weg vliegen. Het daalde en kwam neer op de neus van het paard van de vuilniskar. Daar bleef het zitten. Zooiets had het paard niet verwacht! Het sloeg onmiddellijk op hol en sleepte de zware vuilniskar achter zich aan. Eerst reed het paard een bakkers wagen omver, toen trapte het bijna op een hond, die jankend van schrik wegliep. „Paard op hol!" riepen de straatjongens. Alle menschen vluchtten in portieken. Maar de wagen was te zwaar voor een paard om fatsoenlijk op hol te kunnen slaan en het duurde niet lang of het dier werd moe. De wa gen botste tegen een lantaarnpaal, die krom boog, maar toen stond het paard ook stil, het kon niet meer. De menschen durfden weer uit hun portieken te komen, de vuilnismannen namen het paard bij den teugel en de straatjongens kwamen er om heen staan, en vonden het verschrikkelijk jammer, (Jat het paard niet nog verder was gehold. Want een „paard op hol" vonden ze een van de genoeglijkste gebeurtenissen, die een mensch maar kan mee maken. Het arme paard stond te trillen op zijn beenen, maar de vuilnismannen brachten het spoedig tot rust. Toen zij het veertje op den neus van het dier zagen, begrepen zij onmiddellijk, dat dat de oorzaak van het ongeluk was geweest. „Van jou zullen wij geen last meer hebben," zei <Je eene vuilnisman boos. Hij liep naar een goot en liet het'erin vallen;. Daar kwam het in het vuile water terecht „Wat ben ik nu diep gezonken", dacht het veertje, maar spoedig was het aan zijn nieuwe omgeving gewend en toen vond hij het wel aardig zoo op het water te drijven. En kijk eens, het bleef niet liggen maar dobberde gezellig weg! „Wie had kunnen den ken, dat ik ook nog eens varen zou!" dacht het blij. Hei; was anders bar donker, daar onder den grond en het stonk er erg minstens zoo erg als in den vuilnisbak en het veertje was blij, toen het in de verte weer licht zag want de goot liep uit in een gracht en de gracht in een rivier in zee! Eerst kwam het veertje in de gracht terecht en, toen het dagen lang gevaren had, in de rivier. Daarna ging het golf-op, golf-af, vlug de rivier door en eindelijk was het in de zee! Daar vond een vogel het, nam het mee in zijn snavel en legde het onderin zijn nest. Het nest, was op een hooge rots gebouwd, die aan alle kanten door water was omgeven. Kort nadat het veertje in het nest gekomen was, legde de vogel drie eieren, waar na een poos drie aardige, kleine vogeltjes uitkwamen, Eerst hadden de vogeltjes het erg koud, maar weldra begonnen zij met het veertje te spelen. Een nam het in zijn snaveltje en dan pikte een ander het hem af. Dat deed het veertje veel pijn, want telkens bleef en stukje van hem aan een der snaveltjes hangen. Het werd daardoor hoe langer hoe kleiner en eindelijk was het zóó klein geworden, dat de vogeltjes het niet eens meer konden zien en toen was het gelijk dood. Maar in elk geval had het veertje héél wat meer beleefd, dan de meeste veertjes wel beleven. En omdat het zélf z'n geschiedenis niet meer ver tellen kan, heb ik het maar voor hem gedaan. Nu weet iedereen, hoe wonderlijk het soms met een klein veertje kan gaan. RAADSELOOM AAN HET WOORD. Beste ^Vrienden Ik dank jullie allemaal voor je aardige brieven en voor de oplossingen! Verschillende vriendjes en vriendinnetjes zonden mij aardige raadsels toe. De oplossingen van de vorige volgen hieronder: 1. Amsterdam. 2. Zwolle en Aalst. 3. Kus. 4. Roermond. Een prijs kregen „Lietje" en Herman Looman. En nu- enkele brieven beantwoord! Ook de anderèn 4j$nen aan de beurt hoor de volgende keer. De Ster: Heeft de directie van de krant al voor de toezending van je prijs gezorgd? Wat een bofferd ben je, om op school ook nog een boek te winnen Heb je goede rapporten? „Zusje" en Jantje v. H.: Doe maar dapper mee! Wat een raadsel-familie, zég! „Broertje": Je hebt me ontzettend veel raadsels gestuurd. Maar waren ze allemaal wel nieuw? Ik zal er een paar van plaatsen. Schrijf me eens wat over jullie En nu een paar nieuwe opgaven! Ik kreeg ze van „Broertje", die ze heeft ingezonden, met het ver zoek er een paar van te willen plaatsen: 1. eeeeettgunrmi. Deze letters vormen een gezegde, dat tevens de naam van een bloem is Wat is dat nu? 2. Ik ben een woord van elf letters en wordt ook in huis gebruikt. Voegt men bij de eerste letter één poot bij, dan gebruikt men mij op het land. 3. In welke naalden gaat géén draad? Er leeft geen mensch op deze aarde, Al is hij nóg zoo vrees'lijk klein, Al is hij doof, of blind geboren; Al is hij zwaar gebouwd of fijn, Al kent hij Vaderland noch liefde Al noemt hij niets zijn eigendom, Er leeft geen mensch op onze Aardbol, In koninkrijk of vorstendom, Geen dier, geen plant, geen levend wezen, Dat mij niet kent! Wat zou het wezen? En wilt gij achterwaarts mij lezen, Dan breng ik wel een trieste tijd. Een ieder, die mij eenmaal meemaakt Is mij maar liever gauw weer kwijt. Zee en land bedek ik dikwijls Tot ongerief van man en vrouw. Wie ben ik? Weet je het nu nog niet? Ik benKom, zeg het nu maar gauw! 5. Ik ben een woord van vier letters en ben een dier met een zacht vel. Omgekeerd eet men mij vooraf. Vinden jullie ze lastig? Ik hoop, dat jullie ze geen van allen kunt oplossen! ,3roertje" schreef mij, dat ze allemaal door hemzelf verzonnen waren, behalve natuurlijk het versje! Wie zendt mij nog eens wat nieuwe raadsels? Intusschen eindig ik eens. Ik zie met belangstelling jullie briefjes tegemoet. Hartelijke groeten van jullie, RAADSELOOM. worden en dus buitengewoon lang bewaard bleven. Gewichtige documenten en brieven werden dikwijls van een „couvert" voorzien en wel op de volgende wijze: men legde om de eigenlijke klei taf el een laag zachte klei, waarin men het adres en eenige op merkingen betreffende den inhoud soms ook een I goedé volgorde door rechte lijntjes, afschrift van het eigenlijk document afdrukte en bakte het geheel dan nog eens. Langzamerhand won de papyrusrol echter meer en meer veld en zonder deze is de Grieksche litera- tuur haast onkenbaar geworden. De papyrusrol kon slechts uit Egypte worden inge voerd, daar er alleen in dit land voldoende materiaal Voor de ouderen VISSCHEN DIE KUNNEN LOOPEN. Arabische reizigers, die in de 9de eeuw door Indië trokken, spreken voor de eerste maal van visschen, die in staat waren, aanzienlijke afstanden op het vasteland aaf te leggen. Deze visch is tegenwoordig als „Klimbaars" bekend, terwijl zijn wetenschappe lijke naam „Anabas scandens" luidt. Dat de visch in boomen kan klimmen, behoort echter tot het rijk der fabelen. Maar vast staat het, dat de „Klim baars" in verhouding zeer groote afstanden op het vasteland kan afleggen, waarbij hij zich van zijn sterk ontwikkelde buikvinnen als voortbewegings werktuigen bedient. De schepping van dit dier is geenszins een gril der Natuur geweest, doch zij getuigt van een voruitzienden blik. De Indische wateren, waarin de „Anabas scandens" leeft, drogen namelijk in het warme seizoen maar al te dikwijls volkomen uit; terwijl een gewone visch op het droge onvermijdelijk zou omkomen, is nu de Klimbaars in staat zelfstandig een nieuwe woonplaats te kie zen en Op te zoeken. Zoo kent men ook de zoogenaamde„moddersprin- ger", of „periophthalmus Koelreuteri". Deze visch leeft insgelijks in Indië, aan de Westkust van den Stillen Oceaan een wordt zelfs wel in West-Afrika aangetroffen. De „modderspringer" graaft zich van tijd tot tijd vornamelijk tijdens de ebbe in de modder in en doet zich dar te goed aan de insecten, welke hij daar vindt. Met behulp van zijn sterk ontwikkelde vorpooten is de visch in staat als een kikvorsch door de modder rond te „springen". Bij een derde vischsoort, de „Trigul", zijn de borstvinnen op een eigendige wijze gevormd. Zij gelijken in vorm veel op een tweetal of een drietal vingers van een hand. De visch steunt zich op deze vingers, waaarbij het lichaam wordt nagesleept. Buiten de reeds genoemde vischsoorten, welke kunnen loopen, bestaan er ook nog andere soorten, welke die eigenschap bezitten. De voornaamste daar van is wel de „Ceratodus Forsteri", welke op zijn borst- en buikvinnen, evenals op vier pooten rond- marcheert. (Nadruk verboden). P. VAN RENSSEN. Yoor oudere jongens. VAN KLEITAFEL TOT POSTPAPIER. 4) Hoe men in de oudheid brieven schreef. De oude Egyptenaren bedienden zich, zooals wij wel reeds zullen weten, van de „Papyrus" om op te schrijven, d.w.z. van bladen, die bestonden uit twee opeengelijmde lagen, samengesteld uit reepen plan- tenmerg van de papyrusplant, waarbij deze reepen 21óó opeengelijmd waren, dat de onderste laag de bo venste laag kruiste. Men beschreef dit „papier" door middel van een biezen,stengel, welke in een soort inkt werd gedoopt, dieMoor den schrijver steeds in zijn uitrusting medegevoerd werd, want slechts de „schrijvers", d.w.z. de speciaal daarvoor opgeleide menschene, konden toen schrijven. Anders stond het met het schrijfmateriaal der oude Babyloniërs en onder hun invloed staande, overige volkeren van de oude Orient. Zij „schreven" namelijk hun „wigvormige" schriftteekens door middel van een instrumentje, dat veel weg had van een tegenwordige spijker, op een vochtige en dus plastische kleitafel, welke daarna gebakken werd. Op deze wijze ontstonden, documenten, die noch door vuur^ noch docir water vernietigd konden \S pt 59 ^33 V •2> 35 was voor de vervaardiging van deze soort papier. Het werd daar tenslotte een ware industrie en men voerde de papyrus in rollen of balen naar de be langhebbende landen uit. Omvangrijke schrifturen werden steeds op groote papyrusrollen geschreven, d.w.z. op papyrusbladen, die door aaneenlijmen tot een lange strook waren vereenigd. De papyrus is ruim tien eeuwen lang de voor naamste drager der Grieksch-Romeinsche literatuur geweest en zou het waarschijnlijk zelfs nog tot ver over het einde van de oudheid zijn gebleven, als het sterkere opbloeien van het literaire leven en de zich steeds verder uitbreidende cultuur het verbruik niet zoo groot had gemaakt, dat men naar andere middelen ging omzien. Voordat zich echter het gebrek aan materiaal te zeer liet voelen, had men reeds het verlangde gevonden in „parkement". Dit is een leersoort, die op een bepaalde wijze oorspronkelijk alleen bekend aan de bewoners vah Pergamon was bewerkt, waardoor het een gladde, lichte schrift-oppervlakte bood, die zeer goed houd baar was. De terzelfder tijd doorgevoerde algemeene invoering van het perkament als schrijfmateriaal had tengevolge ook de uitvinding van een geschik- ten boekvorm, namelijk van de „Codex" d.w.z. een uit verschillende perkamentbladen samengestelden boekvorm, zooals heden ten dage nog steeds in ge bruik is. Het had tegenover de rol het groote voor deel, dat men erfti kon „bladeren" hetgeen het na slaan van een bepaalde „passage" buitengewoon vereenvoudigde. Als voorbeeld diende daarbij waarschijnlijk de schrijftafel der Ouden, die reeds langen tijd, een soort notitieboek hadden samengesteld, dat uit hou ten platen of wasplaten bestond, en waarin men met een metalen stift, de „stilus", de letters in ze keren zin „ingraveerde". Zulke was-tafels waren buitengewoon gemakkelijk, daar het daarop aange brachte schrift door een gladstrijken van een was- laag met een daarvoor bestemd vouwbeen, dat aan het andere einde van de „stilus" was aangebracht, werd uitgewischt, zoodat men de plaat weer kon gebruiken. Gewoonulijk waren meerdere van zulke platen door middel van scharnieren zoodanig met elkaar verbonden, dat het geheel kon worden dicht geklapt en op deze wijze een soort „boek" vormde, waarvan de buitenzijde niet beschreven werd, terwijl de naar binnen gekeerde wastafels tegelijkertijd beter beschut waren, waar meestal de wasplaat eenigszins terug week, d.w.z. met een hoogen rand was omgeven. De inkt van de Grieken en Romeinen bestond uit roet of fijngestampte houtkool, ver mengd met eenige deelen gummi. Zelfs de „roode inkt" was bekend; hiervan bediende men zich dik wijls om de eerste letters van een nieuw hoofdstuk beter te laten uitkomen, terwijl men ook het calli- grafische schrift ermede versierde. Als „pen" diende een stuk riet, dat, evenals onze stalen pennen, van voren spits was toegesneden en dat van tijd tot tijd met puinsteen werd bijgeslepen. In de Orient is deze „riet-pen" hier en daar nag in gebruik, terwijl zij in het avondland vanaf de ?e eeuw werd verdron gen dor de „ganze-pen". Eerst in de 19de eeuw vond men de staalpen uit. Het krijt en het roode potlood waren ook reeds in de Oudheid bekend. De lei, de griffel en het grafiet-potlood kwamen echter eerst veel later in gebruik. De was-tafel der Oudheid is tegenwoordig de lei onzer schoolkinderen geworden en de samen- klapbare schrijf platen leven nog voort in onze diploma's", want zoo heetten vroeger de was-tafels. Het perkament werd tenslotte door het steeds meer en meer in gebruik komende lompen-papier ver drongen, hoewel het zoo nu en dan, wanneer het aankomt op documenten van tijdswaarde, nog wel wordt gebruikt. De papyrus leeft tenslotte nog steeds voort in ons woord „papier". (Nadruk verboden). Voor de Kastanjetijd. Voor alle kinderen: Vanaf de ster, aan het boveneinde van het dool hof, leidt een weg naar één van de 4 kaarten in het midden. Deze kaart is troef! Wie helpt mij dezen weg te vinden. Maar oppassen om niet te verdwa len, hoor! KASTANJE-MANDJES. Wat een aardig gezicht, als de Herfstwind de groote, van akelige stekels voorziene vruchten van de kastanjeboomen afschudt, deze bij het op den grond neerploffen in stukken springen en de prach tige, bruin-glanzende kastanje's eruit komen rollen! Wie van jullie heeft niet meer dan eens de mooie vruchten verzameld en mee naar huis gebracht? Voor ons kastanje-mandje hebben wij een groote, rijpe kastanje noodig (de rijpe kastanjes zijn lichter van kleur, dan de onrijpe). Wij zoeken nu de mooiste en grootste uit, die wij maar kunnen vinden. De vorm moet zoo gelijkmatig mogelijk rond zijn of ovaal zijn. Met een scherp mesje (b.v. een houtsnij- of een pennemesje) maken wij twee verticale insnijdingen. Maar pas op je vingers, hoor! Dat het mes geen „insijdingen" in je vingertoppen maakt! Tusschen deze insnijdingen lten wij een halve centimeter tuschenruimte en de diepte van de insnijding bedraagt ruim een derde van de kastanje-dikte. Dit wordt nu het hengsel i van ons mandje! Er volgen nu twee horizontale sne- den, die den binnenrand van het mandje vormen; i zij moeten juist uitkomen bij het einde van de ver- i ticale sneden, zoodat wij de bovenhoekjes eraf kun- i nen lichten. Hierbij moeten wij opletten, niet te ver te snijden, anders gaat het hengseltje los. Dan volgt het moeilijkste deel van het werkje: namelijk het vruchtvleesch van de kastanje te verwijderen, zon der de bruine buitenwand te beschadigen. Door sijnden, steken, boren of schaven met een spits mesje, kunnen wij het korfje met eenig geduld nagenoeg geheel uithollen. Als men wil, kan men ook het aldus verkregen mandje nog versieren, door een strook zijdepapier ter breedte van een duim tusschen de beide hand palmen op te rollen. Met een schaar maken wij door het rolletje meerdere lengte-insnijdingen, zoo dat er een soort franje ontstaat, die wij piet plaksel op het kastanje-korfje kunnen plakken, zoodat dit tenslotte op een echt mandje gaat lijken. (Nadruk verboden). Even lachen DE VOORZICHTIGE VOLTAIRE. Voltaire bracht zijn vacantiedagen eens door in het Duitsche boerenland. Zoo belandde hij op zeke ren dag in een boerenherberg. Hij ging zitten en vroeg aan de waardin: „Hebt U nog cichorei?" Ijverig knikte de waardin van ja, daar zij hoopte, misschien iets aan hem te kunnen verkoopen. „Hoeveel?" Nog 30 pakken!" „Goed zoo, breng dan die 30 pakken cichorei maar eens hier!" Hijgend sjouwde de waardin de 30 pakken naar de gelag kamer. „Zoo", zeide Voltaire, „leg die pakken nu maar op dit tafeltje en schenk mij eens een goede kop boonen-koffie in." DE MACHT DER GEWOONTE. Smit stond terecht wegens het toebrengen van li chamelijk letsel De rechter: „U beweert dus, dat U Uw vrouw uit Jouter vergeetachtigheid uit het venster van de eerste étage hebt geworpen!" Smit: „Jawel, Edelachtbare, wij woonden vroeger gelijkvloers en ik was glad vergeten, dat wij kort geleden verhuisd waren!" DAT ZOU TE MOOI ZIJN! Heer des Huizes (tot inbreker): „Leg al die ge stolen waar onmiddellijk weer in die kast, schurk, anders haal ik op staanden voet de politie!" Inbreker (schuchter)„Maar toch niet alles, mijn heer? Kijk U zelf maar, de helft ervan is van de buren!" TOCH EEN SCHITTEREND RESULTAAT. „En heb je plezier beleefd van je bijenpark?" „Dank je, heel veel plezier Honing hebben wij weliswaar niet veel verzameld, maar in ieder geval is mijn schoonmoeder verscheidene malen gestoken." Zwaar gebouwd handelsreiziger (onder wiens gewicht de kantoorstoel in elkaar gezakt is): „Kijk, mijnheer, ik kwam u juist vragen of u zich interesseert voor onze kantoormeubelen." (Humorist)'. 1

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuwe Langedijker Courant | 1930 | | pagina 4