A-vanVALKENBURG'S iLEVERTR LEEUWARDEN men daarmede niet op kunstmatige wijze gevormde levende wezens, doch machines in menschelijken vorm, die met behulp van electriciteit, of andere mechanische hulpmiddelen in staat zijn bepaalde handelingen te verrichten. In dezen zin kunnen wij de vraag, of er kunstmatige menschen bestaan, bevestigend beantwoorden. Juist in de laatste jaren;'' zijn er verscheidene technici geweest, die er in ge slaagd zijn, zulke kunstmatige menschen mis schien kunnen wij beter zeggen „mechanische" menschen te construeeren. Men heeft zelfs men- schelijke of dierlijke gestalten gemaakt, die, wan neer men hen een mondeling bevel gaf, het elec- trisch licht aandraaiden, een venster openden, enz. Men noemde deze machine's „Televox" of „Robots" en op de variététooneelen leiden eenige dergelijke automaten sedert jaar ert dag een armzalig bestaan. Want iemand, die zulk een menschenmachine heeft gezien, zal steeds eraan twijfelen, of hier nu de grens is gelegen tusschen ernst en kinderspel. Men heeft deze menschelijke machine's den vorm van een menschelijke gestalte gegeven, en daarmede is dan ook alles erover gezegd, wat betreft de ern stige zijde van deze vertooning. Of de machine nu op bevel begint te werken of reageert op een licht straal of het verpplaatsen van een hefboom dat is alles vrijwel hetzelfde. Het principe is steeds gelijk het is een automaat en blijft een auto maat! Desondanks valt het niet te ontkennen, dat een, groot aantal ingenieurs en technici sinds jaar en dag werken aan de vervolmaking van den machine- mensch. Een van hen heeft een kunstmatige hond gebouwd, die begint te blaffen, zoodra men in zijn buurt komt een ander wil een dirigent maken die een geheel orkest kan dirigeeren. Wij hebben zijn ontwerp gezien. Men zou hem dan van te voren op het stuk, dat gespeeld werd moeten „instellen". Dit is practisch zeer goed mogelijk, want waarom zou een machine niet dezelfde beweging kunnen uitvoe ren, die een kapelmeester uitvoert? Het verschil is slechts dat een kapelmeester een „levende", wel te verstaan bij het dirigeeren steeds weer opnieuw den geest van het te dirigeeren muziekstuk naar voren brengt, terwijl de machine-mensch slechts op ziellooze wijze de maat zou kunnen aangeven. Bovendien is de menschelijke vorm slechts over bodig spel, want alleen het dirigeerstopje, bevestigd aan een beweerlijke hefboom zou dezelfde dienst kunnen doen. Overigens waren onze voorouders ons in het ver vaardigen van kunstmatige menschen ver voruit, vooral wanneer men bedenkt, dat de tchniek in die dagen nog niet zoover gevorderd was, als tegen woordig. Zoo was er b.v. in de 18e eeuw een horloge maker hij heette Droz die werkelijk bewon derenswaardige meesterwerken van deze soort fa briceerde. Hij had o.a. een „mechanische mensch" gebouwd, die niet alleen kon schrijven, maar ook teekenen. Ook vervaardigde Droz een kunstmatige hond, die een mandje met vruchten bewaakte; nam men een vrucht uit het mandje, dan begon de hond hard te blaffen. Dergelijke technische snufjes waren in die tijden en vooral in de middeleeuwen zeer in trek en elke vrst, die het eenigszins betalen kon, gaf voor zulke constructie's duizenden guldens uit. Bekend zijn ook de „mechanische schaakspeler" en de vogelenconstructie's van Michelangelo. Tegenwoordig ziet men in vele museums nog kunstmatige menschen uit vroegere eeuwen. (Nadruk verboden). VOOR DE JONGSTEN; DE GESCHIEDENIS VAN EEN PAARD. 1. „Altijd werken", zei een paard, „Nee, dat ligt niet in mijn aard!" Ik verhuur m' aan een koetsier, Dat's een leven van plezier! Altijd glimmend, nimmer vuil 'k Wed, ik doe een goede ruil!" 2. Een zoo kwam hij voor een koets. „Jongens," dacht hij, „dat's wat goeds." ,,'t Wagentje, dat ik regeer, Is nog lichter dan een veer; Zóó rijd ik, en mak'lijk, hoor, Bést tot morgenochtend door!" 3. Keurig liep hij in het tuig Maar het vror dien avond ruig, Anders werd hij om dien tijd Goed en wel naar stal geleid. En hij trappelde van de kou: „Nou, dat is m'n baantje nou!" 4. „Dan ga 'k liever in de mijn, 't Moet daar o zoo prettig zijn; Zes uur werken op een dag, Is een leventje, dat ik mag. „Op den grond is 't niets gedaan, Ondergronds zal 't beter gaan!" 5. Maar voor 't werken in een mijn, Was hij veel te mooi en fijn, 't Was er donker, vuil en naar, En het werk was vrees'lijk zwaar. ,,'t Is hier ook niks", dacht hij" 'k ga Liever naar Amerika." 6. „Daar, zoo heeft mijn vriend verteld, Draaf je vrij dóór 't groene veld, Met een cowboy op je rug Draaf je als de wind zoo vlug In den held'ren zonneschijn, Dat is beter, dan een mijn!" 7. Zoo vertrok hij. In een wip, Had hij 'n plaatsje op een schip. Maar hij voer niet lang op zee, Of het viel ook hier niet mee! Hij werd zeeziek. „Breng me vlug," Smeekte hij, „naar 't land terug!" 8. Maar, hoe of hij ging te keer, Teruggaan kon het schip niet meer. Droevig keek hij zwak ter been, Over de verschansing heen. Daar verrees een groote golf, Die hem heelemaal bedolf. 9. En hem, in een tal of twee, Meenam in de diepe zee. Waar een groote visch hem vond, Die hem heelemaal verslond. „Nou," zei toen dat schrok'rig beest, „Dat 's een lekker paard geweest!" P. VAN RENSSEN. DE WONDERNAALD Een draad in een naald te steken, is iets wat niet iedereen kan. Maar om twintig of dertig draden door een naald te steken, zooals pullie links op het plaatje ziet, dat is haast ongelooflijk. En toch is het heel goed mogelijk en zelfs erg gemakkelijk om zelf te doen Men neemt een naai- of beter nog een stopnaald en steekt eerst een gewonen draad door het oog heen. Daarna steekt men met de punt van de naald, dicht bij het begin van den draad een lusje (afb. 1 bij a) en haalt de geheele naald (in de richting van den pijl) door den draad heen. Dan krijgen wij, zooals op figuur 2 is aangegeven, een soort strop, waaraan de naald hangt. De strop maakt men ongeveer zoo groot, dat de middellijn 2 tot 3 c.M. is; dan begint men de aldus gevormde ring door het oog te draaien, zoover tot tenslotte het lusje A door het oog van de naald is getrokken. Dan zijn er reeds twee draden in de naald. Blijft men in deze richting (zie pijl) doordraaien, dan zal men zooveel draden door het oog, tot er niets bij kan. Dan snijdt men de bos draden van boven door enklaar is Kees! Als men deze naald aan de toeschouwers laat zien, zal niemand kunnen begrijpen, hoe U het hebt klaargespeeld, om zooveel draden door het kleine oogje van de naald te krijgen. DE ARME OOSTINDISCHE KERS EN DE VRIEN DELIJKE PEREBOOM. Er warens eens twee Oostindische kersen. Jullie weten toch wel, wat dat vor bloemen zijn? Ze groeien heel hoog langs hekken, waar ze zich met hun stengels aan vasthouden, zoodat ze niet omvergewaaid kunnen worden. Hoe meer ze in de zon staan, hoe meer bloemen krijgen ze, roode en gele. Dat is een mooi gezicht. Nu, vóór die Oostindische kersen stond een boom, die veel schaduw gaf. De gele bloem wist wel wat ze doen moest, om uit de schaduw te komen. Nu bloeide ze naar hartelust, zooveel ze maar wilde. Toen de roode bloem dat zag, vroeg ze: „Mag ik ook dien kant heen kruipen? Ik krijg zoo weinig zon, dat er maar een paar bloemetjes aan me willen komen." „Nee," zei de gele, „Dit is nu eenmaal mijn plekje. Je zou heelemaal over me heen groeien en dat wil ik niet." „Toe," zei de roode bloem, „ik wil ook zoo graag bloeien en ik zal je heusch geen pijn doen." Maar de gele bloem zweeg. Ze vond, dat ze al genoeg gepraat had. „Die roode moet zelf maar zien, wat ze doet," dacht ze. „Ik heb werk genoeg om voor mezelf te zorgen!" Juist kwamen er een paar kinderen voorbij. Ze bleven bij de Oostindische kersen staan. „Wat bloeit die gele mooi!" zei een „Maar die roode doet het haast niet," zei een ander. „Dat komt, omdat-ie in de schaduw staat." „Jammer, dat ze niet door elkaar heengroeien," zei een ander weer, „dat zou mooi staan, geel en rood door elkaar!" „Hoorde je dat?" vroeg de roode bloem aan de gele, toen de kinderen wag varen. „Ze zeggen, dat het juist mooi zou wezen, als we gelijk opgroeiden." Toen werd de gele boos. „Hou op met je gezanik," zei ze. „Ik heb nu eenmaal gezegd, dat ik 't niet wil, en daarmee is 't afgeloopen. Probeer maar op je eigen houtje de zon te vinden." De roode bloem zweeg bedroefd. Den heelen zomer bleef ze in de schaduw weggescholen, met nu en dan een enkel klein bloemmetje aan haar stengels. Ze ging niet dood, dat niet. Maar dat was alles wat je er van zeggen kon. En ondertusschen bloeide de gele lekker in de zon, met wel dertig of veert> bloemen tegelijk. Maar wat gebeurde er? De boom, die zooveel schaduw gaf, was een oude pereboom. In het voorjaar en in den voorzomer stak hij zijn takken ver in de lucht. Maar hoe later 't in den tijd werd, hoe lager begonnen zijn takken neer te büigen. Geen wonder; er zaten geweldig groote peren aan. Eén tak, die drie dikke peren droeg, boog eindelijk zóó ver naar beneden, dat hij vlak voor de roode Oostindische kers hing. Dat vond hij gezellig, want hij hield wel van een praatje. Den heelen zomer had hij 't druk gehad met door zich heen voedsel te brengen aan de drie peren. Die. waren nu groot geworden en hoefden alleen nog wat aan te rijpen, zoodat hij weinig meer te doen had. Zie je, zoo kwam het, dat hij af en toe graag eens met de roode bloem wilde praten. „Wat sta jij daar leerlijk in mijn schaduw," zei de tak. „Ach ja," zuchtte de bloem. En ze vertelde aan de tak, hoe leelijk de gele bloem haar behandeld had. ,'t Is wat moois," zei de tak. „Ik vind 't jammer, dat ik er de schuld van ben, dat jij niet hebt kun nen bloeien." „O," antwoordde de roode bloem, „daar kun jij niets aan doen. Jij moest voor je peren zorgen en „Wat een aardige bloem," dacht de tak bij zich zelf. Opeens zei hij: „Ik weet wat! Als je wilt, kun je immers best tegen mij opklimmen! Ik hang nu toch vlak bij je." „Hindert dat niet?" vroeg de bloem blij. „Welnee," zei de tak.. „Mijn peren zijn toch al volwassen." Nu was het de beurt voor de Oostindische kers, om te groeien. Ze klom langs de tak omhoog en vandaar naar een andere tak en nog hooger. En ze zorgde er wel voor, dat ze zooveel mogelijk in de zon kwam. Iedere tak zei: „Ja ga je gang maar, hoor bloe metje," of; „kom maar gerust, we zijn immers in de wereld om elkaar te helpen 't Duurde niet lang of aan alle kanten kregen de stengels van de Oostindische kers bloemknoppen. En die knoppen gingen de een na de ander open in het heerlijke zonnelicht. De pereboom zelf had er schik in. „Nou, nou," zei-ie, „Kijk me die bloemen eens aan! Ik ben nog nooit zoo mooi geweest!" Ja, hij was er trotsch op. Toen de kinderen weer eens langs kwamen, nu om te kijken of de peren al rijp werden, riepen ze: „Kijk eens, hoe mooi die roode in bloei staat, nog veel mooier dan die gele!" Ze riepen hun vader en moeder erbij. En iedereen vond het even prachtig. Eiken dag kwamen ze terug om naar de roode Oostindische kers te kijken. En de gele, die zag hoe geweldig hoog en mooi de roode geworden was, kreeg van nijd gele bladeren, die ineenschrompelden en één voor één afvielen. Ze was nu bijna uitgebloeid ook. 't Werd dat jaar een heel zacht en zonnig najaar, zoodat, toen" de gele Oostindische kers al dood was de roode nog langen tijd bloeide, zóó mooi als ze het zelf nooit had durven hopen. De kinderen verzamelden haar zaden en zorgden dat ze het volgend jaar een plaatsje kregen, lekker in de volle zon! En die zaden zijn nu hooge bloemen geworden. Ze bloeien, dat het een lust is om te zien! (Nadruk verboden). P. VAN RENSSEN. EEN FLESCH MET EEN STOOHALM OPTILLEN. Een flesch met een stroohalm optillen? Klinkt, of het een erg moeilijke toer isMaar het is een kleinigheidje als je het maar weet! Onze afbeel ding geeft aan, hoe je het moet aanleggen; zelfs wanneer de flesch nog half gevuld is, lukt het kunstje nog. Probeer het maar eens! RAADSEL-OOM AAN HET WOORD. Beste kinderen: Die arme oom moet maar zwoegen om al jullie briefjes te beantwoorden. En jullie hebben maar Herfstvacantie, wintervacantie, ijsvacantie en hoe al die vacantie's nog meer mogen heeten. Ik ben wel eens echt jaloersch op jullie, hoor! Maar toch vind ik het wel leuk, om jullie te schrijven. Alleen zou ik zoo graag wat meer van jullie zelf hooren. Jullie sturen me maar daadsels in, dat ik er bijna onder begraven word, maar waarom stuur je oom niet eens een aardig briefje over jezelf. Over een maandje komt die goeoie, oude Sint op zijn witte paard en Zwarte Piet weer naar Holland toe. Ik heb hem al geschreven, dat hij een paar goeie raadsels en een paar leuke prijzen uit Spanje moet mee brengen, want Sint heeft het zoo druk, dat je, als je er niet vlug bij bent, te laat bent. Hij ver telde mij, dat hij verleden jaar van een Ameri- kaansche millioenair een groote stoomboot op zijn verjaardag kreeg (want Sint krijgt op zijn verjaar dag zélf ook presentjes, hoor!) en nu komt hij dit jaar met zijn eigen boot naar Holland. Ik heb al een uitnoodiging te pakken, om de boot eens te bezichtigen. En die gekke Zwarte Piet zond me een portretje van hem, in een fluweelen pakje, met een groote veer op zijn muts. Zoo zie je van Zwarte Piet, die heelemaal in Spanje woont, krijg ik wel portretjes enmijn neefjes en nichtjes zenden mij er niet eens één héél kleintje. Is dat nu wel goed?En nu de oplossingen 1. Eigen haard is goud waard. 2. In vensterglas of lampeglas. 3. Niets wie praat er nu tegen een lantaarnpaal! 4. Op vier pooten. 5. Om hun hals. 6. Allemaal want ze nemen hun neus toch niet af, als ze gaan trommelen? 7. Vele lucifers in een doos, Maken alle ouders boos. komen ze in kinderhanden, Moet men oppassen voor branden. (Lucifers) Ditmaal was „Snoezebol" de gelukkige prijswin- ster. Kindjelief, je kunt je prijs voor 12 uur komen afhalen op het bureau van de. krant, hoor, Zeg maar erbij, dat je je prijsje komt halen, dan weten ze het wel. Ik hoor zoo weinig van jouhoe komt dat? Ook van Leida Saager heb ik nog geen antwoord gekregen. Heb je het zoo druk? Ik kreeg daarnet een briefje van „Broertje". Die schrijft me altijd zoo trouw! Hij schreef op zijn briefje „Aan onze Raadseloompje" en nu moeten jullie weten, dat Oom een groote, lange man iswat een grappenmaker, hè? Maar schrijf jij voortaon maar aan „raadselompje" hoor, jongelief, ik vind het niets erg. Ik vind het zelfs wel leuk! Waar blijft mijn portretje? En nu maar weer aan het oplossen. De meeste oplossingen, die ik krijg, zijn maar half goed, dat zul jullie wel gemerkt hebben. Dus eerst goed nadenken, vóór je inzendt. 1. Overdag kan ik rusten met goed fatsoen, Want dan heb ik niemandal te doen; Maar 's avonds en 's nachts vele, lange uren, Moet ik aanhoudend door glazen turen. 2. Hij mag zich gelukkig, waarvan mijn eerste gelijk mijn tweede is. Mijn geheel is eenuiterst plezierige bijkomstig heid van mijn eerste, voral als zij groot is. 3. TTTTTtttTttTt. Wat is dit? 5. Voor wien neemt iedereen den hoed af? 6. Wat heeft men, als men in Goude de Sint- Janskerk binnentreedt, het eerst aan zijn rech terhand? t '9 7. Hoe kan men water in een zeef met groote gaten doen, zonder, dat het erdoor loopt? Ons Correspondentiehoekje: Broertje: Je ziet, je staat weer boven aan het lijstje. Jij schrijft me nog eens trouw, zeg. Je oplos sing van raadsel 4 was heel aardig gevonden, maar niet heelemaal juist. Heb je het gezien? Maar het was ook een moeilijke, hoor! De nieuwe raadsels zijn opk erg moeilijk. Maar dat mag ook wel eens. Leuk, dat je zusje weer mee doet. Dag beste jongen! O, voor ik het vergeet. Het boek ils gewonnen door „Boertje"; die had net 8 raadsels méér ingestuurd dan jij voor de vastgestelde datum. Jammer, hè. i Maar ik ben erg blij met je raadsels. Ze zyn over het algemeen wel beter gesteld een moeilijker te raden dan die van „Boertje". Het scheelt maar één lettertje met „Broertje". Zusje van H. En ben je nu weer heelemaal beter? Ja, Ja, toen Oom nog een kleine peuter was, heeft hij het ook gehad. Maar je knapt er gelukkig weer heelemaal van op, hè? En nu maar dapper oplossen! Je was vroeger ook een geregeld klantje. Leuk, dat je je briefjes bij je Broertje kan insluiten! Dag lieve kind. En nooit meer ziek worden hoor, anders komt Oom eens voor dokter spelen! Huismoedertje. Heb je mijn briefje gekregen? Leuk, hè, zoo'n briefje van Oom voor jou heelemaal alleen. Waren je vriendinnetjes niet jaloersch? Ih hoop, dat je me nu blijft schrijven. Iedere week, alS het kan. Als je altijd zoo mooi schrijft, is het een plezier, je briefjes te lezen. Zal je het doen? Dik Trom. Ben jij werkelijk zoo'n dikkerd? Of is het maar een grapje, die schuilnaam van je? Ik heb nog geen portretje of kiekje van je, dus ik kan het niet nagaan. Heb je zooveel huiswerk? Maar de raadsels neemen zooveel tijd niet weg. Schrijf me eens, waarom je broertje opeens niet meer meedoet. Hij is toch niet ziek? En doe je moeder en vader de hartelijke groeten van mij. Spring-in-'t-veld. Eindelijk schrijf je me weer eens. En dan nog maar zoo'n kort episteltje. Nee hoor, dat is geen brief. Oom is gewend aan die dikke, die haast niet in de envelop kunnen. Als je me niet gauw een dikke brief'schrijft, kom ik je eens opzoe ken.. dan krijg je er van langs! Nee, hoor, wees maar niet bang het was maar een grapje van me! Maar tevreden met je „brief" ben ik heelemaal niet. Oom kan niet anders dan korte briefjes schrij ven. Ik moet zooveel kinderen schrijven. Maar er is maar één Raadseloom! Boterblommetje. Ik krijg al een aardige verza meling bloemen bij elkaar! Je briefje was werkelijk alleraardigst. Je hebt een leuke brief-stijl. Ik dénk, dat je later schrijfster zult worden. Mag ik eens een van je opstellen lezen? Ik zal het weer terugstu ren, zoodra ik het uit heb. Dag blommetje! I DENKOEFENINGEN. NIEUWE OPGAVEN. j Drie klokken slaan tegelijkertijd 12 uur. Een daar van gaat goed; de andere loopt per dag 10 minuten i voor; de derde loopt per dag 12 minuten achter, i Hoeveel dagen zal het duren, vor de klokken weer tezamen 12 uur slaan? Iemand heeft een beurs met goudstukken verloren. Hij moet nu den eerlijken vinder bewijzen, dat de beurs werkelijk van hem is. Daar hij niet meer weet, hoeveel er precies in de beurs zat, geeft hij het op de volgende wijze aan: „Het zijn minder dan 100 goudstukken. Leg ik ze op L van 2, 3, 5 of 6, dan blijft er steeds 1 over. Legde ik ze echter op sta peltjes van 7, dan bleef er geen enkele meer over." Hoeveel goudstukken waren het er? L stapeltjes.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuwe Langedijker Courant | 1930 | | pagina 16