Historische crimineele gevallen en avonturen
VIII.
De „duivel" van Bergen op Zoom.
Bergen op Zoom, de kleine, maar in menig opzicht
zoo aantrekkelijke oude stad, die daar ligt op de
grens van Brabant en Zeeland, heeft een geschie
denis van eeuwen achter zich. Men kan het de
stad in haar bouw nog aanzien, dat zijeen groot
deel van deze eeuwen vesting is geweest. Vesting
van belang, die, tengevolge van de tot haar be-
hoorende haven, uitgangspunt was van krijgsver
richtingen op de Zeeuwsche wateren, die ons thans
minimaal toeschijneh, maar vooral in den vrijbui-
tersstrijd, die het eerste gedeelte van den oorlog
tegen de Spanjaarden vormde, van beteekenis wa
ren, Bergen op Zoom werd omgeven door hooge
wallen, afgesloten door goed bewaakte poorten; het
werd, zelfs in vredestijd, bewoond door een vrij
talrijk garnizoen, en het heeft menige, ook inder
daad bloedige belegering doorstaan. Vreemde krijgs
troepen, in dienst van de Staten-Generaal in den
Tachtig jarigen Oorlog, zijn er menigmaal binnen
getrokken; geheel op het laatst van den oorlog, die
in den loop der achttiende eeuw met Frankrijk
werd gevoerd, is het in vreemde handen gevallen.
Wie Bergen op Zoom, hetzij van den Zeeuwschen,
hetzij van den Brabantschen kant langs den mooien
weg van de Wouwsche Plantage, binnenkomt, be
hoeft niet meer te vragen of Bergen op Zoom een
maal vesting is geweest. Het karakter van vesting
is duidelijk in de plaats merkbaar; spreekt uit den
vorm, uit de straten, maar in het bijzonder uit de
omwalling, thans plantsoen.
Eens, gedurende vrij langen tijd het moet ge
weest zijn omstreeks midden der achttiende eeuw
was er een plaatselijk bevelhebber in Bergen op
Zoom, die in alles slechts soldaat, soldaat van den
ouden stempel was. Voor hem gold maar één gebod:
de militaire dienst; voor hem was maar één deugd:
gehoorzaamheid tot in het uiterste aan de bevelen
van den meerdere; voor hem was maar één middel
om gehoorzaamheid te verzekeren: de onmiddellijke
bestraffing. De majoor, want dien rang bekleedde
hij, werd gevreesd door zijn officieren en zijn min
deren; gevreesd door de burgers van de goede stad,
die weliswaar hun eigene rechten hadden, maar
in die vroegere tijden, zelfs in de achttiende eeuw,
heel wat meer van het.garnizoen en zijn officieren
moesten doorstaan dan tegenwoordig het geval zou
kunnen zijn! Bijna altijd was hij op de been: slaap
scheen hij niet noodig te hebben; rust behoefde
hij niet, en naar gezelligheid vroeg hij niet. Een
huiselijke kring had hij niet; uit een huwelijk, dat
hem vroeg weduwnaar liet, was hem één zoon ge
boren, Alfons genaamd. Het was een knappe, levens
lustige jongen, vermoedelijk gelijkend op zijn jong
gestorven moeder, in niets, noch uiterlijk noch in
nerlijk, weerspiegeling van het stugge, wreede ka
rakter van zijn vader. Tenzij diegenen in Bergen
op Zoom gelijk hadden, die fluisterden, dat het
eens anders met den plaatsmajoor was geweest;
tenzij de herinneringen Alfons niet bedrogen; die
hem zijn vader voorstelden, met hem bloempjes
plukkend in de nabijheid van hun huis, vroolijK,
opgewekt, zingend. Alfons was opgevoed ver weg
van Bergen op Zoom, bij een tante in het vorstelijk
Haagje. Hij had er een prettige jeugd doorgebracht,
maar aan die onbezorgde jeugd kwam een einde
toen hij, op bevel van zijn vader en een zoodanig
bevel viel zelfs vanuit de verte niet te trotseeren
den militairen rok aantrok. Als vaandrig zou hij
geplaatst worden onder de directe bevelen van zijn
vader, te Bergen op Zoom. De plaatsmajoor reisde
hem tot Dordrecht tegemoet, een onderneming van
beteekenis in die dagen. Geheel den langen weg,
dien zij beiden gingen door het bloeiende Brabant-
sche landschap, in een dier ongemakkelijke voertui
gen, die vroeger het eenige middel van communi
catie waren, sprak hij bijkans niet. Het breede
vaarwater van den Moerdijk gingen zij over, zonder
dat een woord tusschen hun gewisseld, werd of
gemeenschappelijke gedachten hen vereenigden.
Maar toen langzamerhand de; grijze toren van
Bergen op Zoom in de verte voor hen opdoemde,
sprak de plaatsmajoor kort: „Voortaan sta je onder
mijn commando; over zaken van dienst praat ik niet
met je."
De weinig vleiende bijnaam, dien men den plaats
majoor gaf, was die van dén „duivel". Maar in
Alfons zag men niet den zoon van den „duivel".
Men zag er in den vroolijken jongen pretmaker met
de mooie zwarte guitige oogen. De meisjes te Ber-_
gen op Zoom vonden hem een goeden kameraad, en
de officieren, met wie hij omging, benijden hem
die voorkeur wel, maar werden door zijn innemende
manieren, zijn prettigen omgang toch voor hem
gewonnen. Ondanks het sombere van zijn vader,
ondanks het moeilijke in den omgang tusschen hen
beiden, scheen de wereld Alfons toe te lachen!
Totdat op een morgen, een morgen nog wel vol
heerlijken voorjaarszonneschijn, dof tromgeroffel
weerklonk op het oogenblik, dat de dagelyksche
dienst een aanvang stond te nemen. De officieren
keken elkaar aan, want geen hunner begreep wat
dit kon beteekenen. Een groote menigte volk ver
drong zich voor de poort van de kazerne. Langzaam
naderen een kleine militaire groep, een baar in het
midden houdend, waarvan een zwart kleed afhing.
Daarachter de plaatsmajoor zelf, opgewonden, ge
lijk hij maar zelden was. Met een snijdenden lach
trad hij zijn officieren tegemoet. Hij had dien nacht
als gewoonlijk op een ongewoon uur zijn ronde
doende, een der schildwachten slapende aangetrof
fen op de wallen nabij de Wouwsche Poort. En dat
nog wel in een tijd, dat bijzondere voorzorgen waren
bevolen in verband met den dreigenden opmarsch
van Fransche legers uit het zuiden. De „duivel"
had geen oogenblik geaarzeld; hier diende streng
te worden opgetreden. Het pistool was hem in de
hand geweest, voordat hij het zelf wist; het was
afgegaan, vooordat hij zich goed tijd tot nadenken
had gegeven. „In den hemel of in de hel kan deze
man, die zijn plicht verzaakte, over zijn lot naden
ken", grauwde hij den officieren tegemoet. Zij waren
verstomd. Wel begrepen zij, dat overtredingen van
dezen aard streng dienden te worden gestraft, maar
er was toch nog altijd zoo iets als een krijgsraad,
en er was toch nog zoo iets noodig als een vooraf
gaand vonnis, vooral waar men niet in tijd van
oorlog leefde. Maar zij waren gewoon hun comman
dant niet tegen te spreken; zij beten de lippen
op elkander, maar zij zeiden niets.
Den „duivel" ontging dit stille spel niet. Opnieuw
die snijdende lach. Hij merkte wel, zoo zeide hij,
dat de heeren het met hem eens waren en hij
beval hun aan in gelijke gevallen op gelijke wijze
te handelen. Met woedenden stap ging hij verder.
Er heerschte stilte in de groep, en onwillekeurig
wendde menigeen zijn blik naar Alfons, die daar
plotseling, als verlaten, tusschen hen in stond. Hij
perste de lippen stijf op elkander. „Mijn vader 's
een streng militair", stootte hij uit en was weg.
Maar van dien dag af gevoelde hij het, dat men hem
meed; dat zijn vriendschap met de overige offi
cieren een formeele verhouding was zonder meer,
en dat deze verandering van het garnizoen op de
burgerij was overgegaan. Niet meer als tevoren
lachten de meisjes hem tegen; geen enkele bleef
hem trouw. Men zag in hem niet meer den schoonen
Alfons, maar den zoon, ja den in-denken-mede-
plichtige van den gevreesden „duivel"!
Zoo verliepen de dagen, de weken, de maanden.
Het dreigend oorlogsgevaar was voorbij; ontspan
ning keerde terug. In alle garnizoenen aan de Zui
delijke grenzen werd de dienst slapper. Maar niet
in Bergen op Zoom. Integendeel. De „duivel" had
het een keer waargenomen, dat'officieren, gaande
op nachtelijke ronde, een schilwacht hadden ge
wekt. Den volgenden dag deed hij bekend maken,
dat krachtens zijn bevel het aan ieder burger,
/die een schildwacht slapende aantrof, vrijstond de
zen te dooden, maar dat het voor den militair in
zoodanig geval een verplichting was. Toen ook dat
niet hielp, deed hij bekend maken, dat een iedere
militair, die deze verplichting niet uitvoerde, zelfs,
desnoods met eigen hand, door hem zou worden
gestraft. Alfons hoorde, staande tuschen zijn mak
kers, het voorlezen van den order onbewogen aan.
Maar dienzelfden avond volgde hij zijn vader op
diens ronde. Hij volgde hem door de straten, reeds
stil en verlaten; de straten, waarin de weinige wan
delaars zich snel verwijderden, als zij den bekenden,
eentonigen tred, zwaar, plomp, van den plaats
majoor hoorden. De commandant wist wel, dat zijn
zoon achter hem liep, maar hij wilde met hem niet
spreken over dienstzaken. Het afwerende in zijn
innerlijk kwam in zijn houding tot uiting. Maar
Alfons hield ditmaal vol. Naast zijn vader loopende,
zonder dat deze hem zelfs had gegroet, vroeg hij
zijn overplaatsing. Redenen kon hij niet opgeven;
redenen waren er voor hem geen andere dan die,
welke hij aan zijn vader niet zeggen wilde. En deze
weigerde, bruusk, kort-af, gelijk men dat van hem
gewoon was. Nog dieper zonk het hoofd van Alfons;
nog somberder werden zijn oogen. Maar geen van
zijn kameraden; geen van de meisjes, die vroeger
zoo gaarne met hem verkeerd hadden, trok zich
hem aan. Hij was immers maar de zoon van den
„duivel", en daarmede was het niet goed omgaan.
Weer eenige maanden later was het kermis in
Bergen op Zoom. Kermis, dat beteekende in den
loop der achttiende eeuw nog heel wat anders dan
het tot in den aanvang der twintigste eeuw voor
vele steden, en daaronder ook Bergen op Zoom,
heeft beteekend. Kermis, dat beteekende ongebon
den pret; het zien van vele merkwaardige dingen,
die anders den kleinstedelingen niet onder de oogen
kwamen; dat beteekende het verteren van geld,
moeizaam gespaard in voorafgaande weken. Garni
zoen en burgerij namen aan de kermisdrukte luid
ruchtig deel. Op een avond kwam een kleine groep
officieren van den Zeeuwschen kant de stad binnen.
Reeds van verre hadden zij de lokkende geluiden
van de kermisvreugde gehoord. Zij haastten zich
voorwaarts; daar was pret, daar waren de schoone
Brabantsche meisjes; daar was het bier en de wijn.
Maar plotseling hield een van hen den tred in;
daar stond een schildwacht, geleund op het geweer,
en hij sliep, sliep zóó vast, dat zelfs de duivel, de
echte duivel dan. hem niet zou hebben kunnen
wekken. Even verstarde geheel de groep. Maar
jong, stoutmoedig drong er een van hen naar voren,
een schudde den schildwacht wakker. „Pas op voor
den „duivel", beet hij hem toe, „maar vertel hem
niet wie je gewekt heeft". Meteen spoedden zij zich
voorwaarts, en geen hunner drufde omzien of wel
licht de plaatsmajoor daar achter de wallen had
gestaan, hen gadeslaande teneinde hen morgen aan
hun verplichtingen te herinneren. De plaatsmajoor
immers zag alles! Maar het feest wenkte en lonkte,
en de vreugde bracht elk ander gevoel al spoedig
tot zwijgen!
Nauw waren zij verdwenen of met loomen, sloo-
men tred kwam een andere militair nader. Het was
Alfons, diep in zijn kraag gedoken. „Wel vriend",
zoo sprak hij den schildwacht aan, „zoudt gij niet
gaarne naar de kermis gaan. Bedenk, het is maar
weinige dagen, en de feestvreugde is gauw voorbij.'
Beschroomd zag de soldaat hem aan. Dat was toch
immers de zoon van den commandant. Kon deze
erop uit zijn om hem tot ongehoorzaamheid uit te
lokken? Maar Alfons bood hem aan om zelf in zijn
plaats de wacht te houden."Nog vroeg hij zich af
of hij wel op Alfons kon rekenen, maar hel en fel
klonken in de verte de feesttonen. De soldaat was
jong, het bloed bruiste hem in aderen; een korte
groet en hij ging heen. Alfons nam het geweer in
den arm; eentonig klonken zijn stappen heen en
weer. Op een oogenblik stond hij stil, legde het
oor te luisteren. Daar hij minder dan iemand
anders behoefde eraan te twijfelen naderde zijn
vader. Hij deed de ronde, terwijl ieder ander feest
vierde.
Iets was er in Alfons, dat hem, bijna tegen zijn
wil, dwong om stil te staan. De hand had hij op het
geweer; hij steunde erop om zich een onbewege
lijke houding te geven. De plaatsmajoor naderde.
Zijn oogen fonkelde. Daar was er een, beneveld door
den wijn. Hij zou hem leeren wat de dienst betee
kende. „Werda!" klonk het grimmig van zijn lip
pen. Geen antwoord. „Werda!", klonk het nog eens.
En toen ook ditmaal geen antwoord volgde, greep
de hand naar het pistool, het schot ging af. Bloed
bedekte het gras. De plaatsmajoor vroeg en keek
niet verder. Hij vervolgde zijn ronde. Het schot
was, te midden der feestvreugde, nauwelijks gehoord.
Den volgenden ochtend vroeg, nog voordat de
dienst een aanvang nam, werd er met een heftig
heid, die men zich anders niet zou hebben veroor
loofd, op de deur van het commandantshuis ge-
bonst. Een soldaat stond er voor. Stotterend, schich
tig, vertelde hij den majoor, aldoor vermijdend hem
in de oogen te zien, dat men, in de onmiddellijke
nabijheid van de poort, zijn zoon dood gevonden
had. Een schot, midden in het hart, had hem ge
troffen. Men wist niet van wien. Niets vertrok er in
het gezicht van den plaatsmajoor. Niets, scheen toen
toch in deze onbewogen hersenen een wereld van
gedachten moet zijn omgegaan. Hij greep zijn hoed,
hij legde zijn zwaard aan en nam zijn pistool, en
ging naar de aangeduide plek. Maar niet, als an
ders, met harden, stevigen tred, verradend het ge
wicht en tegelijk de wreedheid van zijn persoonlijk
heid. Neen, hij ging met loomen stap, moede, als
ware hij gebroken. En degenen, die hem tegenkwa
men, in dien vroegen ochtendstond, vroegen zich
vol verbazing af of wellicht de plaatsmajoor, tegen
zijn gewoonte in, aan het kermisvermaak had deel
genomen.
Niet lang behoefde hij te gaan om de plek te
bereiken, waar zijn zoon ter aarde lag. Men had
niets veranderd. Nog waren de voetstappen zicht
baar, die de „duivel" er zelf in den afgeloopen nacht
had achtergelaten. Hij bukte zich, hief het hoofd
van den grond om als om zich te overtuigen, dat
men hem niet bedrogen had. Iets ontspande er in
zijn trekken; toen greep hij, als in dienzelfden
nacht, naar het pistool en schoot het af op zich
zelf.
Naar het verhaal wil, zijn vader en zoon begraven
in eenzelfde graf. Eenzelfde harde ruwe steen bedekt
hun beider lichamen. Maar waar, dat weet niemand!
Alleen in verlaten nachten, dat de door den winter
kaal geworden boomen hun toppen schudden, en
dat het in de lucht vol is van klagende geluiden,
spookt deze menschelijke duivel op de plaats, waar
zijn zoon viel. Dan is er voor dengene, die het hoo-
ren kan en hooren wil, feestgedruisch in de verte;
dan klinkt er een schot, en onmiddellijk daarop een
akelige, gillende lach. Maar zien, zien doet men
niets!
DE VESPER VAN VIRPAZAR IN MONTENEGRO.
Vóór en tijdens den oorlog was Montenegro het
kleinste der onafhankelijke Balkanrijken. En het
bezat deze merkwaardige tegenstelling met Roe
menië, met Bulgarye, met Servië, dat het nooit aan
de Turksche heerschappij blijvend werd onderwor
pen; dat alle eeuwen door de machtige keizers van
uit Constantinope! daarnaar hun begeerigen arm
hebben uitgestrekt, zonder dezen greep bevredigd te
zien. De eigenaardige ligging van Montenegro, niet
ten onrechte het land der Zwarte Bergen genaamd,
leidde daartoe. Maakte tevens het reizen in en door
Montenegro tot een genot voor dengene, die bijzon
dere toeristische uitspanning zocht. Reeds dadelijk,
wanneer men te Cattaro, aan de mooie bocht van
dien naam gelegen, aan land stapte, kwam men te
midden van de Montenegrijnsche atmosfeer, die er
sprak uit de speciaal Montenegrijnsche markt, onder
de wallen van het vestingstadje gehouden. Ging
men dan, per auto of per rijtuig, den kronkelenden
weg naar boven, dan werd steeds wijder het uit
zicht over de bocht, zoo straks de van Cattaro, ten
slotte over de Adriatische zee. Die zag men op het
zelfde oogenblik, dat de weg landwaarts in slingerde,
op het stadje Njegus toe, stamplaats van het vor
stengeslacht, waarvan Nicolaas, de koning, die kort
na den grooten oorlog overleed, de laatste regee-
rende vertegenwoordiger was. Thans behoort dit
zoo fiere en trotsche Montenegro tot het na den
oorlog aanmerkelijk uitgebreide gebied der Serviërs,
Kroaten en Slovenen, die zich intusschen gelijke
sommige feiten maar al te duidelijk aantoonen
niet volmaakt gelukkig gevoelen onder de heer
schappij, die van Belgrado uitgaat. Of te eeniger
tijd een geheel onafhankelijk Montenegro opnieuw
zal ontstaan, dan wel, dat in het Servische staats-
verbond Montenegro zich op een meer sprekende
plaats zal ontwikkelen, moet aan de toekomst wor
den overgelaten.
Vanuit Cettinje, de wel typische hoofdstad van
deze bergrepubliek, maakten wij eens de reis over
Virpazar naar Anttivari om vandaar naar Italië over
te steken. Te Rjecka, dat eigenlijk niets anders dan
haven beteekent, scheepten wij ons in om aan boord
van een klein, typisch bootje het meer van Skutari
over te steken. Wel, dat is een tocht om nooit te
vergeten. Het kleine stoombootje ging rechtstreeks
op Virpazar aan, hetwelk aan den rechterkant van
het meer de rol vervult van havenplaats, die Plav-
nitza aan den linker kant inneemt. Langs tallooze
bochten, die het kleine riviertje er maakt tusschen
de hooge bergen, trotsch ook hier weer in hare
verlatenheid, slechts een enkelen keer toonend een
paar hutten of iets wat daarop gelijken moet, stoom
de het scheepje op het meer van Skutari aan. Het
bleef voorloopig in de niet breede maar tot het
eiland Vranjina meer dan 5 K.M. langen noordwes-
telijken bocht van het meer, aan welks linkerkant
zich een onafgebroken rótsenrij verheft, waarop
eenigszins landwaarts in, geheel in de hoogte de
beroemde veste van den Zwarten Iwan Zabliak
verrijst en als nieuwsgierig over den rand der rotsen
in het meer komt kijken. Achter de bergruggen weet
men de groote met mais en tabaksplant bezette
vlakte van Podgoritza, die zich uitstrekt totdat bij
Plawnitza de Zeta in het meer kómt. Het meer
van Skutari zelf, dat men invaart, nadat men het
uiteinde van Vranjina, bekroond door een vesting,
die een verrukkelijk panorame zoowel naar den kant
van het Lovcenggebergte als naar Skutari toestaat,
is voorbij gevaren, met 12 K.M. in de breedte bij
meer dan 40 K.M. in de lengte en behoort daardoor
tot de grootste van Europa, al kan het meerendeels
niet op een diepte van over de zes Meter wijzen. Is
het daardoor misschen, dat het een zoo wonderbaar
schoonen tint vertoont en dat bij het uitvaren van
den noord-westelijken bocht het blauw gekleurde
water van het riviertje zich schijnt af te scheiden
van het water van het meer? Geen indruk is ons zoo
sterk bijgebleven als die, welken wij opdeden toen
de tallooze kronkelingen in deze bocht een einde
hadden genomen en zich voor ons geheel de breede
vlakte van het water van Skutari vertoonde. Was
het de absolute verlatenheid van de rotsen rondom;
was het de wijde blik over deze van ongekende
kracht sprekende bergen; was het de legende van
die vesting daar midden in het water op dat kleine
eiland, die aan het uitzicht zulk een ongemeenen
luister gaf? Ver over het meer gingen onze blikken,
als wilden zij Skutari ontdekken, doch steeds stuit
ten zij aan de zijden af op de hooge rotswanden,
waartegen ook hier de witte slingerpaden zich op
deden en welks toppen slechts zelden bekroond ble
ken door een enkele woning. Hier, bij het waarne
men van dit wonderbaar panorame, hebben wij het
gevoeld hoe gansch verkeerd het is zich den Balkan
te denken als een veld van wilde woeste bergen,
met niets dan donker uitziende en wilde, woeste
menschen. Want dit meergezicht, waarbij de blik
over het water slechts een enkelen keer werd onder
vangen door de kleine sierlijke bootjes, die er langs
den kant onder het veelal overhangende groen gle
den en de inwoners van het land in hun kleurrijke
costuums als over het water zelf deden drijven, had
zoo iets zachts en tegelijk zoo iets verheffend, dat
wij terugdachten aan de wonderen van den Duizend
en één nacht, aan een tafereel dat niet van deze
wereld was.
Virpazar bleek ons een kleine havenstad. Maar het
is in de Montenegrijnsche geschiedenis bekend, om
dat daar op den avond voor Kerstmis 1702 de z.n.
Montenegrijnsche vesper een aanvang nam. Dat is
een bloedbad van zoodanige wreedheid als maar
zelden in de geschiedenis wordt aangetroffen. Een
bloedbad intusschen, dat zich laat verklaren door
den daaraan voorafgaande geschiedenis; door de
gevoelens van onafhankelijkheid, die het kleine
Montenegro te allen tijde hebben bezield; gevoelens,
die nog zichtbaar zijn in de trekken van de krach
tige mannenfiguren, die men er ontmoet. Niets is
er te Virpazar, dat thans aan dezen vespernacht
meer herinnert; het is een onbeduidend stadje met
een klein stationnetje, waar de toen eenige spoor
lijn in Montenegro, die naar Antivari leidde, aan
vangt. Intusschen een prachtige spoorlijn, die ons
aantoonde, dat Montenegro niet alleen is het kale
bergland, dat wij tusschen de zee en Cettinje had
den leeren kennen, maar ook een vruchtbaar en rijk
gezegend heuvelland.
Daar in Montenegro hebben wij de geschiedenis
van de vesper van Virpazar leeren kennen. De
zwarte Iwan, wien de volkslegenden ook nu nog
een kracht toeschrijven, die onweerstaanbaar is,
is een groote figuur in de Montenegrijnsche ge
schiedenis. Waar het stoffelijk overschot van dezen
Zwarten Iwan rust, niemand weet het te vertellen,
doch iedere Montenegrijn kan u verhalen, dat het
is neergelegd in een geheimzinnige grot bij Cettinje,
van waaruit zijn geest zou te voorschijn komen om
de Montenegrijnen te leiden tot de verovering van
Albanië. Na den dood van den Zwarten Iwan, krijgs
zuchtig, gehard, brak voor Montenegro de z.g.n.
Venetiaansche periode aan. Zijn zoo, allicht afkee-
rig geworden van het harde krijgsbedrijf zijns
vaders, viel in niets met dezen te vergelijken; ge
voelde zich allerminst soldaat en trachtte ontwik
keling en kunsten in zijn klein Rijk ingang te
doen vinden; stichtte er een drukkerij, welke dus
tot de oudste in Europa behoort en waarvan men
thans te Rjeka nog de plaats weet aan te. wijzen.
Toen hij met de zijnen, door het eigen volk ver
jaagd, naar Venetië had moeten vluchten, Iwan
Steyhan II op den troon en leidde een rustige regee
ring, waarin hij in volmaakte overeenstemming leef
de met zijn verbannen neef, die zich tot den Islam
bekeerde en later als Pacha over Skutari en omge
ving heerschte. De jongste zoon van Stephan II,
opgevoed te Venetië, gevoelde zich na zijn terugkeer
in het vaderland zoo ongelukkig, miste er zoozeer
alles wat hij daar in de paleizen der Dogenstad had
leeren waardeeren, hoorde er ook zoo regelmatig de
klaagtoonen van zijn gade, die een Dorea van ge
boorte was, dat hij maar korten tijd op den vader
lijken grond bleef. Hij kon het sobere leven van
het volk niet deelen en reeds na een jaar regeeren
deed hij afstand en ging naar de Dogenstad terug.
Maar voor hij Montenegro verliet, gaf hij zijn we
reldlijk gezag over aan den Bisschip of Wladika,
Metropoliet van Cettinje, de waardigheid, die de
Zwarte Iwan met opzet had geschapen om aan
zijn volk een geestelijk hoofd te schenken. Deze
overdracht van het wereldlijk gezag in dezelfde
handen, die het geestelijk gezag omvatten, is een
bijna eenig voorkomend feit in de geschiedenis van
een land; zij heeft voor de latere eenheid en kracht
van Montenegro groote beteekenis gehad. Van 1536,,
toen dit geschiedde, tot 1697, werden de Wladika s
gekozen door het volk, welke keuze officieel heette
te worden bevestigd door het hoofd der Gneksche
kerk; in laatstgenoemd jaar evenwel verklaarde
Danilo I zijn geslacht erfelijk in het bezit der hoo
ge waardigheid en vestigde daartoe de overdracht
der regeering van oom op neef. Zijn naamgenoot,
Danilo II, die regeerde vóór den laatsten heerscher,
ging vervolgens in de helft der vorige eeuw geheel
het geestelijk gezag uit handen geven, teneinde
daardoor de vrijheid van het echtelijk leven te ver
krijgen en zich een stamboom te scheppen in rechte
linie Maar in de beide eeuwen, die voor tal van
andere landen strijd tusschen wereldlijk en gees
telijk gezag brachten, bleef Montenegro daarvoor
gespaard; was het door de vereenigmg dezer waar
digheden wel republiek in den meest democrati-
schen vorm! (Wordt vervolgd).
Faillissementen
in Nederland
FAILLISSEMENTEN
opgegeven door Van der Graaf en Co. N.V.
Afd. Handelsinformaties.
10 November: G. A. van Noord, manufacturier,
Hellouw gem. Haaften. Honoré Meervis, autoverhuur
der, IJzendijke. H. Schotsman, koopman in galan
terieën, Leeuwarden. A. van Werdragen, meubel
maker, den Haag. Obrechtstraat 455. R. J. Jung,
huisschilder, den Haag, Schalkburgerstraat 292.
J. Rodenburg, melkhandelaar, Rijswijk, Berkstraat
2. J. Brusseé, bloemist, tuinder, Leiden, Vliet 37a.
C. de Free, timmerman, den Haag, Regentesselaan
157 II. J. W. A. van den Hain, den Haag, Coper -
nicussraat 39. 11 November: Francois Hembergen
koopvrouw, Tilburg, W. van den Oetelaar, metse
laar, Oisterwijk. Willem van den Berg, tuinman,
Klundert. H. J. Waterberg, kapper, IJmuiden Oost
Zeeweg 263. N.V. Bouw- en Exploitatie Maatschap
pij „Energie" Santpoort gem. Velsen. Brederodeweg
89. j. j. Meijer, landbouwer, Haarlemmermeer,
Vijfhuizen, Spieringweg 171. C. J. K'ole, expe
diteur, Goorstraat 56 Tilburg. 12 November:,Al-
bert Weirbos, slager, Dedemsvaart, dorp, gem. Ave-
reest. Hendrik Jan Haselhoff, kweeker, Vrooms-
hoop, gem. den Ham. H. Zantinge, timmerman,
en aannemer, den Hulst. gem. Nieuwleusen. C. C.
Dietiker, tuinder, Amersfoort, Hoogeweg 167. J.
de Bie, schilder, Enschede. W. A. ter Laak, zonder
beroep Oldenzaal. H. Smit, caféhouder, Hengelo
(O.) T. Krul Sr. kweeker, Mijdrecht.
Opgehvene wegens gebrek aan actief:
P. J. Daalhuizen, Vlissingen. J. Sinteur, Leiden.
H. W. van der Ploeg, Haarlem. M. H. van den
Broek, Muiderberg.
Surseance van betaling:
Den llden November is surseance van betaling ver
leend voor den tijd van een jaar aan L. C. Meeuwig,
IJmuiden Oost Willebrordusstraat 73. Bewindvoerder
Mr. F. A. Davidson, Haarlem.
Volgens het weekblad „Handeslbelangen" werden
gedurende de maand October bij de gezamenlijke
griffies in Nederland gedeponeerd 169 crediteuren-
lijsten met een gezamenlijk passief van f3.827.362.54
waarvan preferent f 841.236.16.
Vanaf 1 Januari 1930 werden in totaal gedepo
neerd 1265 crediteurenlij sten met een totaal passief
van f25.446.255.71, waarvan preferent een totaal be
drag van f 4.515.241.34.
Uitgesproken:
J. iWl van den Bold, koopman in suikerwerken,
Amsterdam, Overtoom 299 II. Dj. Q. Eimondt,
banketbakker, Zeeburgerdijk 156huis, Amsterd.
1.. ;Monnier, koopman in luxe papierwaren, Am
sterdam, Haarlemmerweg 47 huis. W;. E. Nij-
man, kruideniersbediende, Amsterdam, Amstel-
laan 85. N.V. Bouw- en Administratie Mi]
„Polidoro", gevestigd en kantporhoudende Am
sterdam, Nieuwe Heerengracht 3. P. öimit,
melkslijter, Amsterdam, "Verbindingsstraat 15.
M. Birkenthal, wed. H, Gold, sigarenwinkelier-
ster, zaak Amsterdam, (3,t. Jansstraat 10, wo
nende O.Z. Achterburgwal 96. Hermanus
Krommenhoek, behanger en stoffeerder, bchie-
dam, Aleidastraat 121. Eiverardus Maria
Steens, behanger en stoffeerder, Schiedam, W a
rande 43a. Marcus den Hartog, Rotterdam,
Schoonebergerweg 14. J. O. Lepeltak, koop
man in schepen en reeder, Dordrecht. - J. Ab-
bring, landbouwer en koopman, Siud-Alblas.
A. Marchignoli, Edjgelshoven. Henry Paf
fen, handelende onder den naam Limburgsche
werktuigindustrie, Maastricht, Heerder weg no.
35 fl\ Kimsma, aannemer en timmerman, Gou-
tnm I. Agter, zadelmaker, Sneek. IJ.
Kramer, caféhouder, Leeuwarden, Tweebaks-
markt 56. F. Meeuwsen, koopman, Helmond.
Opgeheven wegens gebrek aan actief:
SW1. J. v. d. Meulen, Amsterdam- L A. W. 'v.
iWestervoort, Amsterdam. JO. Auener, Am-,
sterdam. li. Schaap, Hilversum. L. Lak-
maker, Amsterdam. J. "Schipper, Rotterdam.
Simon Petrus Jacobs, 'Rotterdam. Huiber.t
Abraham van Gijn, "Rotterdam. Leonard us
Adrianus Roovers, Schiedam. H. Scholten,
vroeger wonende te Zutphen.
Vernietigd na gedaan verzet:
Dir. H. G. J. de Bruyn, Amsterdam-