Historische crimineele gevallen en avonturen VIII. De „duivel" van Bergen op Zoom. Bergen op Zoom, de kleine, maar in menig opzicht zoo aantrekkelijke oude stad, die daar ligt op de grens van Brabant en Zeeland, heeft een geschie denis van eeuwen achter zich. Men kan het de stad in haar bouw nog aanzien, dat zijeen groot deel van deze eeuwen vesting is geweest. Vesting van belang, die, tengevolge van de tot haar be- hoorende haven, uitgangspunt was van krijgsver richtingen op de Zeeuwsche wateren, die ons thans minimaal toeschijneh, maar vooral in den vrijbui- tersstrijd, die het eerste gedeelte van den oorlog tegen de Spanjaarden vormde, van beteekenis wa ren, Bergen op Zoom werd omgeven door hooge wallen, afgesloten door goed bewaakte poorten; het werd, zelfs in vredestijd, bewoond door een vrij talrijk garnizoen, en het heeft menige, ook inder daad bloedige belegering doorstaan. Vreemde krijgs troepen, in dienst van de Staten-Generaal in den Tachtig jarigen Oorlog, zijn er menigmaal binnen getrokken; geheel op het laatst van den oorlog, die in den loop der achttiende eeuw met Frankrijk werd gevoerd, is het in vreemde handen gevallen. Wie Bergen op Zoom, hetzij van den Zeeuwschen, hetzij van den Brabantschen kant langs den mooien weg van de Wouwsche Plantage, binnenkomt, be hoeft niet meer te vragen of Bergen op Zoom een maal vesting is geweest. Het karakter van vesting is duidelijk in de plaats merkbaar; spreekt uit den vorm, uit de straten, maar in het bijzonder uit de omwalling, thans plantsoen. Eens, gedurende vrij langen tijd het moet ge weest zijn omstreeks midden der achttiende eeuw was er een plaatselijk bevelhebber in Bergen op Zoom, die in alles slechts soldaat, soldaat van den ouden stempel was. Voor hem gold maar één gebod: de militaire dienst; voor hem was maar één deugd: gehoorzaamheid tot in het uiterste aan de bevelen van den meerdere; voor hem was maar één middel om gehoorzaamheid te verzekeren: de onmiddellijke bestraffing. De majoor, want dien rang bekleedde hij, werd gevreesd door zijn officieren en zijn min deren; gevreesd door de burgers van de goede stad, die weliswaar hun eigene rechten hadden, maar in die vroegere tijden, zelfs in de achttiende eeuw, heel wat meer van het.garnizoen en zijn officieren moesten doorstaan dan tegenwoordig het geval zou kunnen zijn! Bijna altijd was hij op de been: slaap scheen hij niet noodig te hebben; rust behoefde hij niet, en naar gezelligheid vroeg hij niet. Een huiselijke kring had hij niet; uit een huwelijk, dat hem vroeg weduwnaar liet, was hem één zoon ge boren, Alfons genaamd. Het was een knappe, levens lustige jongen, vermoedelijk gelijkend op zijn jong gestorven moeder, in niets, noch uiterlijk noch in nerlijk, weerspiegeling van het stugge, wreede ka rakter van zijn vader. Tenzij diegenen in Bergen op Zoom gelijk hadden, die fluisterden, dat het eens anders met den plaatsmajoor was geweest; tenzij de herinneringen Alfons niet bedrogen; die hem zijn vader voorstelden, met hem bloempjes plukkend in de nabijheid van hun huis, vroolijK, opgewekt, zingend. Alfons was opgevoed ver weg van Bergen op Zoom, bij een tante in het vorstelijk Haagje. Hij had er een prettige jeugd doorgebracht, maar aan die onbezorgde jeugd kwam een einde toen hij, op bevel van zijn vader en een zoodanig bevel viel zelfs vanuit de verte niet te trotseeren den militairen rok aantrok. Als vaandrig zou hij geplaatst worden onder de directe bevelen van zijn vader, te Bergen op Zoom. De plaatsmajoor reisde hem tot Dordrecht tegemoet, een onderneming van beteekenis in die dagen. Geheel den langen weg, dien zij beiden gingen door het bloeiende Brabant- sche landschap, in een dier ongemakkelijke voertui gen, die vroeger het eenige middel van communi catie waren, sprak hij bijkans niet. Het breede vaarwater van den Moerdijk gingen zij over, zonder dat een woord tusschen hun gewisseld, werd of gemeenschappelijke gedachten hen vereenigden. Maar toen langzamerhand de; grijze toren van Bergen op Zoom in de verte voor hen opdoemde, sprak de plaatsmajoor kort: „Voortaan sta je onder mijn commando; over zaken van dienst praat ik niet met je." De weinig vleiende bijnaam, dien men den plaats majoor gaf, was die van dén „duivel". Maar in Alfons zag men niet den zoon van den „duivel". Men zag er in den vroolijken jongen pretmaker met de mooie zwarte guitige oogen. De meisjes te Ber-_ gen op Zoom vonden hem een goeden kameraad, en de officieren, met wie hij omging, benijden hem die voorkeur wel, maar werden door zijn innemende manieren, zijn prettigen omgang toch voor hem gewonnen. Ondanks het sombere van zijn vader, ondanks het moeilijke in den omgang tusschen hen beiden, scheen de wereld Alfons toe te lachen! Totdat op een morgen, een morgen nog wel vol heerlijken voorjaarszonneschijn, dof tromgeroffel weerklonk op het oogenblik, dat de dagelyksche dienst een aanvang stond te nemen. De officieren keken elkaar aan, want geen hunner begreep wat dit kon beteekenen. Een groote menigte volk ver drong zich voor de poort van de kazerne. Langzaam naderen een kleine militaire groep, een baar in het midden houdend, waarvan een zwart kleed afhing. Daarachter de plaatsmajoor zelf, opgewonden, ge lijk hij maar zelden was. Met een snijdenden lach trad hij zijn officieren tegemoet. Hij had dien nacht als gewoonlijk op een ongewoon uur zijn ronde doende, een der schildwachten slapende aangetrof fen op de wallen nabij de Wouwsche Poort. En dat nog wel in een tijd, dat bijzondere voorzorgen waren bevolen in verband met den dreigenden opmarsch van Fransche legers uit het zuiden. De „duivel" had geen oogenblik geaarzeld; hier diende streng te worden opgetreden. Het pistool was hem in de hand geweest, voordat hij het zelf wist; het was afgegaan, vooordat hij zich goed tijd tot nadenken had gegeven. „In den hemel of in de hel kan deze man, die zijn plicht verzaakte, over zijn lot naden ken", grauwde hij den officieren tegemoet. Zij waren verstomd. Wel begrepen zij, dat overtredingen van dezen aard streng dienden te worden gestraft, maar er was toch nog altijd zoo iets als een krijgsraad, en er was toch nog zoo iets noodig als een vooraf gaand vonnis, vooral waar men niet in tijd van oorlog leefde. Maar zij waren gewoon hun comman dant niet tegen te spreken; zij beten de lippen op elkander, maar zij zeiden niets. Den „duivel" ontging dit stille spel niet. Opnieuw die snijdende lach. Hij merkte wel, zoo zeide hij, dat de heeren het met hem eens waren en hij beval hun aan in gelijke gevallen op gelijke wijze te handelen. Met woedenden stap ging hij verder. Er heerschte stilte in de groep, en onwillekeurig wendde menigeen zijn blik naar Alfons, die daar plotseling, als verlaten, tusschen hen in stond. Hij perste de lippen stijf op elkander. „Mijn vader 's een streng militair", stootte hij uit en was weg. Maar van dien dag af gevoelde hij het, dat men hem meed; dat zijn vriendschap met de overige offi cieren een formeele verhouding was zonder meer, en dat deze verandering van het garnizoen op de burgerij was overgegaan. Niet meer als tevoren lachten de meisjes hem tegen; geen enkele bleef hem trouw. Men zag in hem niet meer den schoonen Alfons, maar den zoon, ja den in-denken-mede- plichtige van den gevreesden „duivel"! Zoo verliepen de dagen, de weken, de maanden. Het dreigend oorlogsgevaar was voorbij; ontspan ning keerde terug. In alle garnizoenen aan de Zui delijke grenzen werd de dienst slapper. Maar niet in Bergen op Zoom. Integendeel. De „duivel" had het een keer waargenomen, dat'officieren, gaande op nachtelijke ronde, een schilwacht hadden ge wekt. Den volgenden dag deed hij bekend maken, dat krachtens zijn bevel het aan ieder burger, /die een schildwacht slapende aantrof, vrijstond de zen te dooden, maar dat het voor den militair in zoodanig geval een verplichting was. Toen ook dat niet hielp, deed hij bekend maken, dat een iedere militair, die deze verplichting niet uitvoerde, zelfs, desnoods met eigen hand, door hem zou worden gestraft. Alfons hoorde, staande tuschen zijn mak kers, het voorlezen van den order onbewogen aan. Maar dienzelfden avond volgde hij zijn vader op diens ronde. Hij volgde hem door de straten, reeds stil en verlaten; de straten, waarin de weinige wan delaars zich snel verwijderden, als zij den bekenden, eentonigen tred, zwaar, plomp, van den plaats majoor hoorden. De commandant wist wel, dat zijn zoon achter hem liep, maar hij wilde met hem niet spreken over dienstzaken. Het afwerende in zijn innerlijk kwam in zijn houding tot uiting. Maar Alfons hield ditmaal vol. Naast zijn vader loopende, zonder dat deze hem zelfs had gegroet, vroeg hij zijn overplaatsing. Redenen kon hij niet opgeven; redenen waren er voor hem geen andere dan die, welke hij aan zijn vader niet zeggen wilde. En deze weigerde, bruusk, kort-af, gelijk men dat van hem gewoon was. Nog dieper zonk het hoofd van Alfons; nog somberder werden zijn oogen. Maar geen van zijn kameraden; geen van de meisjes, die vroeger zoo gaarne met hem verkeerd hadden, trok zich hem aan. Hij was immers maar de zoon van den „duivel", en daarmede was het niet goed omgaan. Weer eenige maanden later was het kermis in Bergen op Zoom. Kermis, dat beteekende in den loop der achttiende eeuw nog heel wat anders dan het tot in den aanvang der twintigste eeuw voor vele steden, en daaronder ook Bergen op Zoom, heeft beteekend. Kermis, dat beteekende ongebon den pret; het zien van vele merkwaardige dingen, die anders den kleinstedelingen niet onder de oogen kwamen; dat beteekende het verteren van geld, moeizaam gespaard in voorafgaande weken. Garni zoen en burgerij namen aan de kermisdrukte luid ruchtig deel. Op een avond kwam een kleine groep officieren van den Zeeuwschen kant de stad binnen. Reeds van verre hadden zij de lokkende geluiden van de kermisvreugde gehoord. Zij haastten zich voorwaarts; daar was pret, daar waren de schoone Brabantsche meisjes; daar was het bier en de wijn. Maar plotseling hield een van hen den tred in; daar stond een schildwacht, geleund op het geweer, en hij sliep, sliep zóó vast, dat zelfs de duivel, de echte duivel dan. hem niet zou hebben kunnen wekken. Even verstarde geheel de groep. Maar jong, stoutmoedig drong er een van hen naar voren, een schudde den schildwacht wakker. „Pas op voor den „duivel", beet hij hem toe, „maar vertel hem niet wie je gewekt heeft". Meteen spoedden zij zich voorwaarts, en geen hunner drufde omzien of wel licht de plaatsmajoor daar achter de wallen had gestaan, hen gadeslaande teneinde hen morgen aan hun verplichtingen te herinneren. De plaatsmajoor immers zag alles! Maar het feest wenkte en lonkte, en de vreugde bracht elk ander gevoel al spoedig tot zwijgen! Nauw waren zij verdwenen of met loomen, sloo- men tred kwam een andere militair nader. Het was Alfons, diep in zijn kraag gedoken. „Wel vriend", zoo sprak hij den schildwacht aan, „zoudt gij niet gaarne naar de kermis gaan. Bedenk, het is maar weinige dagen, en de feestvreugde is gauw voorbij.' Beschroomd zag de soldaat hem aan. Dat was toch immers de zoon van den commandant. Kon deze erop uit zijn om hem tot ongehoorzaamheid uit te lokken? Maar Alfons bood hem aan om zelf in zijn plaats de wacht te houden."Nog vroeg hij zich af of hij wel op Alfons kon rekenen, maar hel en fel klonken in de verte de feesttonen. De soldaat was jong, het bloed bruiste hem in aderen; een korte groet en hij ging heen. Alfons nam het geweer in den arm; eentonig klonken zijn stappen heen en weer. Op een oogenblik stond hij stil, legde het oor te luisteren. Daar hij minder dan iemand anders behoefde eraan te twijfelen naderde zijn vader. Hij deed de ronde, terwijl ieder ander feest vierde. Iets was er in Alfons, dat hem, bijna tegen zijn wil, dwong om stil te staan. De hand had hij op het geweer; hij steunde erop om zich een onbewege lijke houding te geven. De plaatsmajoor naderde. Zijn oogen fonkelde. Daar was er een, beneveld door den wijn. Hij zou hem leeren wat de dienst betee kende. „Werda!" klonk het grimmig van zijn lip pen. Geen antwoord. „Werda!", klonk het nog eens. En toen ook ditmaal geen antwoord volgde, greep de hand naar het pistool, het schot ging af. Bloed bedekte het gras. De plaatsmajoor vroeg en keek niet verder. Hij vervolgde zijn ronde. Het schot was, te midden der feestvreugde, nauwelijks gehoord. Den volgenden ochtend vroeg, nog voordat de dienst een aanvang nam, werd er met een heftig heid, die men zich anders niet zou hebben veroor loofd, op de deur van het commandantshuis ge- bonst. Een soldaat stond er voor. Stotterend, schich tig, vertelde hij den majoor, aldoor vermijdend hem in de oogen te zien, dat men, in de onmiddellijke nabijheid van de poort, zijn zoon dood gevonden had. Een schot, midden in het hart, had hem ge troffen. Men wist niet van wien. Niets vertrok er in het gezicht van den plaatsmajoor. Niets, scheen toen toch in deze onbewogen hersenen een wereld van gedachten moet zijn omgegaan. Hij greep zijn hoed, hij legde zijn zwaard aan en nam zijn pistool, en ging naar de aangeduide plek. Maar niet, als an ders, met harden, stevigen tred, verradend het ge wicht en tegelijk de wreedheid van zijn persoonlijk heid. Neen, hij ging met loomen stap, moede, als ware hij gebroken. En degenen, die hem tegenkwa men, in dien vroegen ochtendstond, vroegen zich vol verbazing af of wellicht de plaatsmajoor, tegen zijn gewoonte in, aan het kermisvermaak had deel genomen. Niet lang behoefde hij te gaan om de plek te bereiken, waar zijn zoon ter aarde lag. Men had niets veranderd. Nog waren de voetstappen zicht baar, die de „duivel" er zelf in den afgeloopen nacht had achtergelaten. Hij bukte zich, hief het hoofd van den grond om als om zich te overtuigen, dat men hem niet bedrogen had. Iets ontspande er in zijn trekken; toen greep hij, als in dienzelfden nacht, naar het pistool en schoot het af op zich zelf. Naar het verhaal wil, zijn vader en zoon begraven in eenzelfde graf. Eenzelfde harde ruwe steen bedekt hun beider lichamen. Maar waar, dat weet niemand! Alleen in verlaten nachten, dat de door den winter kaal geworden boomen hun toppen schudden, en dat het in de lucht vol is van klagende geluiden, spookt deze menschelijke duivel op de plaats, waar zijn zoon viel. Dan is er voor dengene, die het hoo- ren kan en hooren wil, feestgedruisch in de verte; dan klinkt er een schot, en onmiddellijk daarop een akelige, gillende lach. Maar zien, zien doet men niets! DE VESPER VAN VIRPAZAR IN MONTENEGRO. Vóór en tijdens den oorlog was Montenegro het kleinste der onafhankelijke Balkanrijken. En het bezat deze merkwaardige tegenstelling met Roe menië, met Bulgarye, met Servië, dat het nooit aan de Turksche heerschappij blijvend werd onderwor pen; dat alle eeuwen door de machtige keizers van uit Constantinope! daarnaar hun begeerigen arm hebben uitgestrekt, zonder dezen greep bevredigd te zien. De eigenaardige ligging van Montenegro, niet ten onrechte het land der Zwarte Bergen genaamd, leidde daartoe. Maakte tevens het reizen in en door Montenegro tot een genot voor dengene, die bijzon dere toeristische uitspanning zocht. Reeds dadelijk, wanneer men te Cattaro, aan de mooie bocht van dien naam gelegen, aan land stapte, kwam men te midden van de Montenegrijnsche atmosfeer, die er sprak uit de speciaal Montenegrijnsche markt, onder de wallen van het vestingstadje gehouden. Ging men dan, per auto of per rijtuig, den kronkelenden weg naar boven, dan werd steeds wijder het uit zicht over de bocht, zoo straks de van Cattaro, ten slotte over de Adriatische zee. Die zag men op het zelfde oogenblik, dat de weg landwaarts in slingerde, op het stadje Njegus toe, stamplaats van het vor stengeslacht, waarvan Nicolaas, de koning, die kort na den grooten oorlog overleed, de laatste regee- rende vertegenwoordiger was. Thans behoort dit zoo fiere en trotsche Montenegro tot het na den oorlog aanmerkelijk uitgebreide gebied der Serviërs, Kroaten en Slovenen, die zich intusschen gelijke sommige feiten maar al te duidelijk aantoonen niet volmaakt gelukkig gevoelen onder de heer schappij, die van Belgrado uitgaat. Of te eeniger tijd een geheel onafhankelijk Montenegro opnieuw zal ontstaan, dan wel, dat in het Servische staats- verbond Montenegro zich op een meer sprekende plaats zal ontwikkelen, moet aan de toekomst wor den overgelaten. Vanuit Cettinje, de wel typische hoofdstad van deze bergrepubliek, maakten wij eens de reis over Virpazar naar Anttivari om vandaar naar Italië over te steken. Te Rjecka, dat eigenlijk niets anders dan haven beteekent, scheepten wij ons in om aan boord van een klein, typisch bootje het meer van Skutari over te steken. Wel, dat is een tocht om nooit te vergeten. Het kleine stoombootje ging rechtstreeks op Virpazar aan, hetwelk aan den rechterkant van het meer de rol vervult van havenplaats, die Plav- nitza aan den linker kant inneemt. Langs tallooze bochten, die het kleine riviertje er maakt tusschen de hooge bergen, trotsch ook hier weer in hare verlatenheid, slechts een enkelen keer toonend een paar hutten of iets wat daarop gelijken moet, stoom de het scheepje op het meer van Skutari aan. Het bleef voorloopig in de niet breede maar tot het eiland Vranjina meer dan 5 K.M. langen noordwes- telijken bocht van het meer, aan welks linkerkant zich een onafgebroken rótsenrij verheft, waarop eenigszins landwaarts in, geheel in de hoogte de beroemde veste van den Zwarten Iwan Zabliak verrijst en als nieuwsgierig over den rand der rotsen in het meer komt kijken. Achter de bergruggen weet men de groote met mais en tabaksplant bezette vlakte van Podgoritza, die zich uitstrekt totdat bij Plawnitza de Zeta in het meer kómt. Het meer van Skutari zelf, dat men invaart, nadat men het uiteinde van Vranjina, bekroond door een vesting, die een verrukkelijk panorame zoowel naar den kant van het Lovcenggebergte als naar Skutari toestaat, is voorbij gevaren, met 12 K.M. in de breedte bij meer dan 40 K.M. in de lengte en behoort daardoor tot de grootste van Europa, al kan het meerendeels niet op een diepte van over de zes Meter wijzen. Is het daardoor misschen, dat het een zoo wonderbaar schoonen tint vertoont en dat bij het uitvaren van den noord-westelijken bocht het blauw gekleurde water van het riviertje zich schijnt af te scheiden van het water van het meer? Geen indruk is ons zoo sterk bijgebleven als die, welken wij opdeden toen de tallooze kronkelingen in deze bocht een einde hadden genomen en zich voor ons geheel de breede vlakte van het water van Skutari vertoonde. Was het de absolute verlatenheid van de rotsen rondom; was het de wijde blik over deze van ongekende kracht sprekende bergen; was het de legende van die vesting daar midden in het water op dat kleine eiland, die aan het uitzicht zulk een ongemeenen luister gaf? Ver over het meer gingen onze blikken, als wilden zij Skutari ontdekken, doch steeds stuit ten zij aan de zijden af op de hooge rotswanden, waartegen ook hier de witte slingerpaden zich op deden en welks toppen slechts zelden bekroond ble ken door een enkele woning. Hier, bij het waarne men van dit wonderbaar panorame, hebben wij het gevoeld hoe gansch verkeerd het is zich den Balkan te denken als een veld van wilde woeste bergen, met niets dan donker uitziende en wilde, woeste menschen. Want dit meergezicht, waarbij de blik over het water slechts een enkelen keer werd onder vangen door de kleine sierlijke bootjes, die er langs den kant onder het veelal overhangende groen gle den en de inwoners van het land in hun kleurrijke costuums als over het water zelf deden drijven, had zoo iets zachts en tegelijk zoo iets verheffend, dat wij terugdachten aan de wonderen van den Duizend en één nacht, aan een tafereel dat niet van deze wereld was. Virpazar bleek ons een kleine havenstad. Maar het is in de Montenegrijnsche geschiedenis bekend, om dat daar op den avond voor Kerstmis 1702 de z.n. Montenegrijnsche vesper een aanvang nam. Dat is een bloedbad van zoodanige wreedheid als maar zelden in de geschiedenis wordt aangetroffen. Een bloedbad intusschen, dat zich laat verklaren door den daaraan voorafgaande geschiedenis; door de gevoelens van onafhankelijkheid, die het kleine Montenegro te allen tijde hebben bezield; gevoelens, die nog zichtbaar zijn in de trekken van de krach tige mannenfiguren, die men er ontmoet. Niets is er te Virpazar, dat thans aan dezen vespernacht meer herinnert; het is een onbeduidend stadje met een klein stationnetje, waar de toen eenige spoor lijn in Montenegro, die naar Antivari leidde, aan vangt. Intusschen een prachtige spoorlijn, die ons aantoonde, dat Montenegro niet alleen is het kale bergland, dat wij tusschen de zee en Cettinje had den leeren kennen, maar ook een vruchtbaar en rijk gezegend heuvelland. Daar in Montenegro hebben wij de geschiedenis van de vesper van Virpazar leeren kennen. De zwarte Iwan, wien de volkslegenden ook nu nog een kracht toeschrijven, die onweerstaanbaar is, is een groote figuur in de Montenegrijnsche ge schiedenis. Waar het stoffelijk overschot van dezen Zwarten Iwan rust, niemand weet het te vertellen, doch iedere Montenegrijn kan u verhalen, dat het is neergelegd in een geheimzinnige grot bij Cettinje, van waaruit zijn geest zou te voorschijn komen om de Montenegrijnen te leiden tot de verovering van Albanië. Na den dood van den Zwarten Iwan, krijgs zuchtig, gehard, brak voor Montenegro de z.g.n. Venetiaansche periode aan. Zijn zoo, allicht afkee- rig geworden van het harde krijgsbedrijf zijns vaders, viel in niets met dezen te vergelijken; ge voelde zich allerminst soldaat en trachtte ontwik keling en kunsten in zijn klein Rijk ingang te doen vinden; stichtte er een drukkerij, welke dus tot de oudste in Europa behoort en waarvan men thans te Rjeka nog de plaats weet aan te. wijzen. Toen hij met de zijnen, door het eigen volk ver jaagd, naar Venetië had moeten vluchten, Iwan Steyhan II op den troon en leidde een rustige regee ring, waarin hij in volmaakte overeenstemming leef de met zijn verbannen neef, die zich tot den Islam bekeerde en later als Pacha over Skutari en omge ving heerschte. De jongste zoon van Stephan II, opgevoed te Venetië, gevoelde zich na zijn terugkeer in het vaderland zoo ongelukkig, miste er zoozeer alles wat hij daar in de paleizen der Dogenstad had leeren waardeeren, hoorde er ook zoo regelmatig de klaagtoonen van zijn gade, die een Dorea van ge boorte was, dat hij maar korten tijd op den vader lijken grond bleef. Hij kon het sobere leven van het volk niet deelen en reeds na een jaar regeeren deed hij afstand en ging naar de Dogenstad terug. Maar voor hij Montenegro verliet, gaf hij zijn we reldlijk gezag over aan den Bisschip of Wladika, Metropoliet van Cettinje, de waardigheid, die de Zwarte Iwan met opzet had geschapen om aan zijn volk een geestelijk hoofd te schenken. Deze overdracht van het wereldlijk gezag in dezelfde handen, die het geestelijk gezag omvatten, is een bijna eenig voorkomend feit in de geschiedenis van een land; zij heeft voor de latere eenheid en kracht van Montenegro groote beteekenis gehad. Van 1536,, toen dit geschiedde, tot 1697, werden de Wladika s gekozen door het volk, welke keuze officieel heette te worden bevestigd door het hoofd der Gneksche kerk; in laatstgenoemd jaar evenwel verklaarde Danilo I zijn geslacht erfelijk in het bezit der hoo ge waardigheid en vestigde daartoe de overdracht der regeering van oom op neef. Zijn naamgenoot, Danilo II, die regeerde vóór den laatsten heerscher, ging vervolgens in de helft der vorige eeuw geheel het geestelijk gezag uit handen geven, teneinde daardoor de vrijheid van het echtelijk leven te ver krijgen en zich een stamboom te scheppen in rechte linie Maar in de beide eeuwen, die voor tal van andere landen strijd tusschen wereldlijk en gees telijk gezag brachten, bleef Montenegro daarvoor gespaard; was het door de vereenigmg dezer waar digheden wel republiek in den meest democrati- schen vorm! (Wordt vervolgd). Faillissementen in Nederland FAILLISSEMENTEN opgegeven door Van der Graaf en Co. N.V. Afd. Handelsinformaties. 10 November: G. A. van Noord, manufacturier, Hellouw gem. Haaften. Honoré Meervis, autoverhuur der, IJzendijke. H. Schotsman, koopman in galan terieën, Leeuwarden. A. van Werdragen, meubel maker, den Haag. Obrechtstraat 455. R. J. Jung, huisschilder, den Haag, Schalkburgerstraat 292. J. Rodenburg, melkhandelaar, Rijswijk, Berkstraat 2. J. Brusseé, bloemist, tuinder, Leiden, Vliet 37a. C. de Free, timmerman, den Haag, Regentesselaan 157 II. J. W. A. van den Hain, den Haag, Coper - nicussraat 39. 11 November: Francois Hembergen koopvrouw, Tilburg, W. van den Oetelaar, metse laar, Oisterwijk. Willem van den Berg, tuinman, Klundert. H. J. Waterberg, kapper, IJmuiden Oost Zeeweg 263. N.V. Bouw- en Exploitatie Maatschap pij „Energie" Santpoort gem. Velsen. Brederodeweg 89. j. j. Meijer, landbouwer, Haarlemmermeer, Vijfhuizen, Spieringweg 171. C. J. K'ole, expe diteur, Goorstraat 56 Tilburg. 12 November:,Al- bert Weirbos, slager, Dedemsvaart, dorp, gem. Ave- reest. Hendrik Jan Haselhoff, kweeker, Vrooms- hoop, gem. den Ham. H. Zantinge, timmerman, en aannemer, den Hulst. gem. Nieuwleusen. C. C. Dietiker, tuinder, Amersfoort, Hoogeweg 167. J. de Bie, schilder, Enschede. W. A. ter Laak, zonder beroep Oldenzaal. H. Smit, caféhouder, Hengelo (O.) T. Krul Sr. kweeker, Mijdrecht. Opgehvene wegens gebrek aan actief: P. J. Daalhuizen, Vlissingen. J. Sinteur, Leiden. H. W. van der Ploeg, Haarlem. M. H. van den Broek, Muiderberg. Surseance van betaling: Den llden November is surseance van betaling ver leend voor den tijd van een jaar aan L. C. Meeuwig, IJmuiden Oost Willebrordusstraat 73. Bewindvoerder Mr. F. A. Davidson, Haarlem. Volgens het weekblad „Handeslbelangen" werden gedurende de maand October bij de gezamenlijke griffies in Nederland gedeponeerd 169 crediteuren- lijsten met een gezamenlijk passief van f3.827.362.54 waarvan preferent f 841.236.16. Vanaf 1 Januari 1930 werden in totaal gedepo neerd 1265 crediteurenlij sten met een totaal passief van f25.446.255.71, waarvan preferent een totaal be drag van f 4.515.241.34. Uitgesproken: J. iWl van den Bold, koopman in suikerwerken, Amsterdam, Overtoom 299 II. Dj. Q. Eimondt, banketbakker, Zeeburgerdijk 156huis, Amsterd. 1.. ;Monnier, koopman in luxe papierwaren, Am sterdam, Haarlemmerweg 47 huis. W;. E. Nij- man, kruideniersbediende, Amsterdam, Amstel- laan 85. N.V. Bouw- en Administratie Mi] „Polidoro", gevestigd en kantporhoudende Am sterdam, Nieuwe Heerengracht 3. P. öimit, melkslijter, Amsterdam, "Verbindingsstraat 15. M. Birkenthal, wed. H, Gold, sigarenwinkelier- ster, zaak Amsterdam, (3,t. Jansstraat 10, wo nende O.Z. Achterburgwal 96. Hermanus Krommenhoek, behanger en stoffeerder, bchie- dam, Aleidastraat 121. Eiverardus Maria Steens, behanger en stoffeerder, Schiedam, W a rande 43a. Marcus den Hartog, Rotterdam, Schoonebergerweg 14. J. O. Lepeltak, koop man in schepen en reeder, Dordrecht. - J. Ab- bring, landbouwer en koopman, Siud-Alblas. A. Marchignoli, Edjgelshoven. Henry Paf fen, handelende onder den naam Limburgsche werktuigindustrie, Maastricht, Heerder weg no. 35 fl\ Kimsma, aannemer en timmerman, Gou- tnm I. Agter, zadelmaker, Sneek. IJ. Kramer, caféhouder, Leeuwarden, Tweebaks- markt 56. F. Meeuwsen, koopman, Helmond. Opgeheven wegens gebrek aan actief: SW1. J. v. d. Meulen, Amsterdam- L A. W. 'v. iWestervoort, Amsterdam. JO. Auener, Am-, sterdam. li. Schaap, Hilversum. L. Lak- maker, Amsterdam. J. "Schipper, Rotterdam. Simon Petrus Jacobs, 'Rotterdam. Huiber.t Abraham van Gijn, "Rotterdam. Leonard us Adrianus Roovers, Schiedam. H. Scholten, vroeger wonende te Zutphen. Vernietigd na gedaan verzet: Dir. H. G. J. de Bruyn, Amsterdam-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuwe Langedijker Courant | 1930 | | pagina 6