GEDAANTEVERWISSELING
Binnenland.
EEN SCHOONHEID
is niet genoeg om Jezus stem tae hooren en Hem
in het midden van ons hebben wonend. Het „bekeer
U" moet werkelijkheid worden.
En nog gaat de prediking uit van de verwoesting
en de puinhoopen aan het Galileesche meer, tot
allen die maar willen hooren.
Wie ver van U de weelde zoekt,
Vergaat eerlang en wordt vervloekt.
Gij roeit hen uit die afhoereeren,
En U den trotschen nek toekeeren.
Doch ook de andere zijde is evengoed waar, want
die Zijn roepstem volgt, verheugt zich steeds in de
nabijheid van den Heiland, die woning wil maken
bij allen die Zijne stem hooren en Zijne geboden
bewaren. Hun lied zal dan weerklinken in het
geloof op Zijn woord.
Maar het is mij goed, mijn zaligst lot.
Nabij te wezen bij mijn God.
'k Vertrouw op Hem geheel en al.
Den Heer wiens werk ik roemen zal.
Dit lied en Ps. 73 14 werd hierna gezongen.
(Wordt vervolgd).
Uit den Omtrek
ALKMAAR.
Zakennieuws.
In de Huigbrouwerstraat in Alkmaar trekt een
kleurige, fleurige nieuwe zaak onmiddellijk de aan
dacht, en het is van den heer Böttger, den vorigen
eigenaar van de bekende zaak in Zuidscharwoude
zeker een goede gedachte geweest, in deze straat,
een vn de hartaderen, zouden wij haast willen zeg
gen, een winkel te openen. Wat er te koop is? Te
veel om op te noemen eigenlijk. Een greep
wollen en zijden stoffen, mode artikelen, tricotages,
kousen, baby-uitzetten, corsetten, lakens en slopen,
Victorialinnen, graslinnen, baai, flanel, etc. etc.
Werkelijk, de mooie, concurreerende zaak van den
heer Böttger verdient aller belangstelling.
ALKMAAR.
De oude patriciërs- en deftige middenstandswo
ningen in de Alkmaarsche Langestraat verdwijnen
meer en meer, en slechts een enkele herinnert aan
den tijd van de blauwe stoepen, de horretjes, de
groote keien en het paardentrammetje. Moderne
winkels hebben ze verdrongen, de een nog fijner en
stijlvoller dan de ander. Zeker is Maison Chic, waar
van U in dit nummer een annonce vindt, niet een
der minste.
In deze, onlangs geopende zaak van damescon-
fectie, vindt men een overweldigende sorteering
van het goedkoope tot het meest fijne goed, en
waren wij er getuige van, dat ook de bediening zeer
prettig is. Men voelt er zich dadelijk op zijn gemak,
en zal bij aankoop van een pullover, vest, rok of
hoed, zeker slagen. Wanneer wij nog vertellen, dat
door een reclame verkoop de prijzen met 20 pet.
verlaagd zijn, gelooven wij dat de dames gaarne
met Maison Chic kennis zullen willen maken.
't Yo-yo-en maakt thans veel opgang,
Draaiend gaat het op en neer,
't Spel door jong en oud beoefend,
Vindt steeds ingang meer en meer.
't Is een lust soms aan te hooren,
Hoe men yo-yo't in den Raad,
Hoe men draaiend 't touwtje vasthoudt,
Als het op een stemmen gaat.
Armenzwaaiend bij debatten,
Op en neer gebalde vuist,
Gaat de yo-yo dansend luchten,
Als politiek door raadzaal ruischt.
Rauwkost wordt misschien het voedsel,
Dat de mensch wordt voorgezet:
Apenootjes en amand'len,
Plantenvoedsel en geen vet.
De Geneefsche conferenties,
Waar 't diner een „dik-dag" is,
Zullen zeker veel besparen
Met de rauwkost naar ik gis.
Misschien dat in alle Staten
Die hun aandeel in de schuld
Niet betaalden, daartoe komen,
Als rauwkost daar de magen vult.
Om kaas en melk duur te maken,
Denemarken het voorbeeld geeft:
Waar men veertien duizend koeien
Als voedsel voor de varkens geeft.
Varkens-koevleesch, varkens-koespek,
Apenooten wellicht het meest
Paarden-ezel-schapenboutjes
Een mensch verandert in een beest!!!!
K R E LI S.
HOOG WATER IN NOORD-HOLLAND.
West-Friesland heeft geen last.
Schermerboezem kan onvoldoende loozen.
De dagbladen schrijven alle dagen over hoog water
in Noord-Holland, en sommige persorganen varen
heftig uit tegen het Rijk en de Directie der Zuider
zeewerken, omdat de waterstand in het IJselmeer
zoo hoog is en er onvoldoende afgestroomd wordt.
Wij in West-Friesland hooren van die berichten
een beetje vreemd op. In onze polders is het water
geenszins onrustbarend hoog. We hebben zelfs min
der last dan andere jaren na een regentijd als het
in October is geweest. En het IJselmeer, nu ja, de
stand mag een paar palm hooger zijn dan enkele
maanden geleden, maar het lijkt niet op de water
standen die we in stormachtige tijden beleefden toen
de afsluitdijk er nog niet lag.
We zijn eens op informatie uitgegaan om de dag-
bladberichten te toetsen. Daarbij is ons geblekén dat
er slechts in een deel van Noord-Holland van wa
tersnood gesproken kan worden. Niet in Drechter-
land, niet in de Vier Nooorder Kggen, in de Schgger-
en Niedorper Koggen en in de Wieringerwaard. Al
leen in de groote Schermerboezem die zich uitstrekt
van- de Zaanstreek tot aan Alkmaar, en hier met een
nauwen doorgang in verbinding staat met de om
streken van Nieuwediep, alsmede in den Amstel-
boezem geeft het water overlast.
Dit zijn de boezems met natuurlijke loozing. De
boezems die hun water met gemalen uitslaan heb
ben hoegenaamd geen moeite om het overtollige
water kwijt te raken.
Zelfs is geconstateerd dat de boezems die hun
water op het IJselmeer uitslaan door gemalen dit
beter kunnen doen dan voorheen.
De gemalen zijn over het algemeen berekend om
het water op te voeren tot 1 M. N.A.P. De stand
Winterlezingen
te Broek op Langendijk
WINTERLEZING (VERVOLG).
„HET GALILEESCHE MEER"
De geschiedenis van het meer van Galilea is eer.
treffende geschiedenis. Nu bedoel ik daarbij niet
de natuurlijke historie van het meer. Voor degenen
die er interesse voor hebben om te weten hoe het
daarmee gesteld is alleen dit.
Het meer van Galilea is een deel van die diepe
inzinking die van het noorden naar het zuiden door
geheel Palestina loopt. Deze lange sleuf of goot is
Jordaandal. Zij ligt in het Noorden, dus bij het
Galileesche meer 200 M. beneden de Middellandsche
Zee en in 't Zuiden bij de Doode Zee 400 M. daar
beneden. Het Galieesche meer ligt dus in een kom of
bekken. Het is een ingezonken kuil tusschen de
bergen. Er heerscht dan ook een tropisch klimaat,
want de zeewinden die in het overige deel van
Palestina verkoeling brengen, strijken hier over
de omringende bergen heen. Op mijn vraag aan een
Joodsche fellah hoe het hier in Augustus dan wel
was antwoordde deze. „Hel". Ondragelijk dus. De
aanwezigheid van water alleen brengt daar dan
ook de onontbeerlijke verfrissching. Ook is het
meer berucht om zijn plotselinge stormen die als
valwinden over de bergen heen kwamen. Het is mij
bij mijn verblijf aldaar eens overkomen dat op een
mooien stillen avond na een half uur men niet
meer staan kon van de plotseling opgekomen storm
die het kalme, rustige meer in een schuimende,
kokende watermassa veranderde. In zulk een storm
was het Jezus die zijn jongeren tegemoet wandelde
over de golven. Zij, de ervaren visschers wisten niet
meer hoe het veege lijf te redden. Hij wist het
wel, en daardoor wist Hij hen te dieper aan zich te
binden.
Na de stralenden zomerdag, toen Hij de brooden
brak en uitdeelde, bracht Hij ze in den storm
nacht, en kwam tot hen als him, redder, zoo dat
zij Hem erkennen als Gods Zoon.
De Heilige Geschiedenis van het meër van Ga
lilea, welke ik bedoel met het tweede deel van mijn
lezing vindt haar uitgangspunt in de verkiezende
daden Gods. Wat bij de menschen veracht en ver
worpen was, is bij God uitverkoren en dierbaar.
Alle tijden door is het veracht geweest. Niet alleen
de benaming „Galileër" was in Julianus mond ver
achtelijk. Ook bij de Joden werd het land Galilea
minderwaardig geoordeeld. Men sprak er immers
een dialect, en er was nooit een profeet vandaan
gekomen. In het oude Testament komt het vrijwel
niet voor. Alleen bij Jozua vinden we haar naam
vermeld, en dan nog met de bijvoeging „waar de
heidenen wonen". De stammen Naftali en Issaschar
hadden het ter bezitting gekregen, maar zij hadden
de Kanaanieten er nooit uit verdreven. Goed Joodsch
is het nooit geweest. Er woonde een gemengde be
volking. „Galilea der heidenen". Het was een land
van vergetelheid en verachting. Het speelde geen
rol in Israels geschiedenis. Het hart des lands was
in Juda, in Jeruzalem, waar de tempel stopd op
Sion. Als er nog iets genoemd werd dan was het
de vlakte van Jirieël, alwaar de koningen streden,
maar meer deed het nooit mee. Doch eens zou de
schaduw worden opgeheven. Een profeet stond op
zag in de verte het morgenrood schemeren en het
licht opgaan over haar duistere landen. Hoort
wat Jesaja gezegd heeft. „Het land dat veracht
is, het duistere land, het land Naftali en Zebulon,
Galilea der heidenen." Dat heef de Heere verko
ren, want„Het volk dat wandelt in duisternis,
zij die wonen in doodsschaduw, over denzelven
schijnt een licht." Maar wat is dat, dat groote
licht dat zal opgaan? Hoor, wat de profeet verder
zegt. „Want een Kind is ons geboren, een Zoon is
ons gegeven." De Messias dus, zag hij komen in het
duistere land, daar waar de doodsschaduw rond
waarde. De Zonne der gerechtigheid, het Licht der
wereld zou stralen in de donderheid.
En als we Mattheus 4 opslaan lezen we daar de
merkwaardige vervulling derzer profetie. „En Jezus
Nazareth verlaten hebbende is komen wonen te
Kapernaum gelegen aan de zee, in de landpalen
van Zebulon en Naftali, opdat vervuld zoude wor
den hetgeen Jesaja denprofeet had gesproken: Het
volk dat in duisternis zat heeft een groot licht
gezien." En als Jezus daar komt wonen (straks
FEUILLETON
Wilt gij mij volstrekt geen hoon geven, Miss
Grey?"
„Volstrekt niet, kapitein Gordon."
„Kan het feit, dat mijn geheele hart u heeft
toebehoord van het eerste oogenblik, dat ik u zag,
niet den minsten indruk op u maken?"
„Sedert het eerste oogenblik, dat gij mij zaagt!"
herhaalde ik op schamperen toon, „wa,nneer was
dat? Juist vandaag voor vier weken. Hoe kunt
gij verlangen, dat ik een liefde, die pas vier korte
weken oud is, op den waren prijss tellen of beant
woorden zal? Gij hebt u in dien tijd nog geen
flauw denkbeeld van mijn karakter kunnen maken,
en dan te durven beweren, dat gij mij lief hebt!
Neen kapitein Gordon zoo iets is onzinnig."
„Onzinnig of niet, het is de waarfied," ant
woordde kaptein Gordon met vuur. „Ik zou u niet
inniger, niet oprechter kunnen liefhebben al had
ik u vier jaar in plaats van vier weken gekend.
Ik heb waarlijk recht op eenige wederliefde."
„Die kan ik u niet geven," antwoordde ik kortweg,
bij ervaring wetende, dat een beslist antwoord de
meest geschikte manie|r was om aan dergelijke
moeilijkheden een einde maken.
Het gelaat van kapitein Gordon betrok bij deze
woorden, het scheen hem nu eerst recht duidelijk
te worden, dat zijne zaak hopeloos stond.
Ik voelde innig medelijden met den man en
had hij mij op dat oogenblik verlaten, dan zou ik
in het vervolg steeds met medelijden en sympathie
aan hem gedacht hebben, maar juist, toen ik op
het punt stond hem de hand te reiken en met
een vriendelijk woord afscheid van hem te nemen,
trad "hij een weinig nader, en mij strak in de oogen
ziende, sprak hij op bitteren toon:
„Ik kan het niet, maar moge de Hemel het u
vergeven, zooals gij met mij gespeeld hebt. Dag
aan dag hebt gij mij tot u getrokken door vrien
delijke blikken, en nog vriendelijke woorden, en
thans, nu gij zeker zijt van de overwinning; nu
gij weet dat gij mijn gansche hart in uwe macht
hebt, nu verzekert gij mij met de grootste koel
bloedigheid, dat gij niets voor mij gevoelt! Waar
lijk een coquette vrouw, zooals gij, neeft heel wat
op haar geweten."
„Mijnheer, gij vergeet uzelf door zoo iets tegen
mij te durven zeggen," antwoordde ik schijnbaar
zullen we wel zien waarom) dan zie ik hem staan
in den geest.
Zijn arbeidstijd vangt aan met zijn 30ste jaar. Hij
gaat op den berg om te bidden. Hij bad daar om
de komst van het Koninkrijk Zijns Vaders „Uw
rijk kome". Hij gaat langs Tiberias, langs de oevers
van het meer, gaat Kapernaum binnen, een straat,
een zijstraat, een huis. Heel gewoon lijkt zoo de
komst van Jezus te Kapernaum en toch is het een
gebeurtenis van geweldig groote beteekenis. Hij zou
immers deze landstreek maken tot een tooneel van
Goddelijke Almacht en genade. God die het in
het laatste heerlijk zou maken (Jesaja). Alles be-
heerscht Hij.. Mensch en dier en duivel, wind en
zee en golyen. Op Zijn woord verandert het alles
De komst van Jezus te Kapernaum is een machtig
hoofdstuk in de historie van het Godsrijk.
Het is niet noodig de gebeurtenissen te schetsen.
Ze zijn U allen genoegzaam bekend. Wat is het
toch heerlijk, om op die plaatsen te vertoeven en
de verbeelding haar vrijen loop laten gaan, zoo langs
al die gebeurtenissen die de Evangelisten ons mes-
deelen.
Twee dingen zijn er eenter noodig om op reis
door deze landstreek echt te genieten van de
schoone en heilige herinneringen. Ten eerste Ge
loof in de openbaring Gods, en ten tweede, want
Geloof is niet genoeg, het moge wat eigenaardig
klinken, verbeeldingskracht Men moet met zijn ver
beelding doordringen tot in 't heilig verleden. Alles
weer gaan terughalen zooals het vroeger geweest is.
De landstreek weer gaan bevolken met haar vroegere
bewoners, en de gebeurtenissen weer voor den geest
stellen zooals we ze kennen uit 't heilig verleden.
Dan zie ik over de golven den Meester varen in het
schip van een Zijner Jongeren. Hier langs deze kust
liep Hij. Hier in dit zand is de afdruk van Zijn san
daal. Op een van deze rotsblokken zat Hij, Stil
mijmerend, en liet Zijn hand door het water gaan,
spelend met de schelpjes die het strand bedekten.
Of in den stormnacht toen Hij meevoer met Zijn
discipelen die in nood verkeerden, Hij sluimerend
in het achterschip. Ziet ge die vrouw de utgaat
naar de zee in dien stormenden nacht. Het is de
moeder der zonen van Zebedëus die ziet of ze het
scheepje nog niet aan ziet komen, waar haar jon
gens mee varen op de woedende zee. Hier naar
deze woeste plaats ging Jezus heen, alleen, om te
bidden. Daar sprak Hij met Zijn Vader: „Vader, ik
wil".
Aan deze oever lag het schip waarvanaf Jezus
de scharen die tot Hem kwamen toesprak en leerde.
Daar is de berg der zaligsprekingen waar zoo tref
fend Jezus woord geklonken heef. „Zalig zijn de
reinen van hart, zalig zijn die hongeren en dorsten."
Maar daar heeft ook geklonken het „Wee U," als
een heilig vernietigend vonnis. Helaas, de historie
heeft haar lieflijke bladzijden maar ook hare don
kere hoofdstukken. We komen langs een veld met
opgegraven pun en brokken bazalt. Het is van het
voormalig Kapernaum. Ginds zijn menschen aan
het werk. Zij bouwen. Monniken zijn bezig om de
vroegere synagoge te herbouwen, maar hun werk
vordert slechts langzaam. Zij zoeken den oorspron
kelijke steen, van onder de distels vandaan die. er
'welig groeien. Ook wij wentelen eens een steen dm,
en ontdoen hem van mos en vuil. Een figuur wordt
hier zichtbaar. Het zijn twee driehoeken die in
elkaar loopen. Het is het wapenschild van koning
David. Alles predikt hier van vergane glorie, het is
een lijkzang van gevallen grootheid. Waar is Beth-
saïda, waar is Chorazim. Eent tot den hemel toe
verhoogd, zijn ze tot de hel toe nedergestooten.
Niets anders dan begreide puinhoopen en jammer
lijke ruïnes. Daar is nog een klein vlekje, met ver
vallen hutten waar vuile kinderen voor rondkruipen.
Het is het plaatsje Migdol, het vroegere Mag-
dala. Er is weinig meer over van het vroegere
stadje, waaraan de naam verbonden is van die
vrouw die door den Heiland zoo wonderbaarlijk ge
red was en die haar Meester zoo innog lief had. Oeze
heele landstreek is als 't ware terugezonken in de
schaduw des doods. En waarom is het teruggezon
ken? Toen het den roepstem vernam van den
Heiland die in haar midden rondging, roepend en
noodend, heeft het zich niet bekeerd.
Toen klonk het „wee u" uit Jezus mond want
„zoo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied,
die in u geschied zijn, zij zouden zich bekeerd heb
ben." Wat is duidelijk de spijt van Jezus te her
kennen in de woorden: „En gij Kapernaum, dat
tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot den
hel toe nedergestooten worden." Ook in dit droe
vige hoofdstug van de geschiedenis van het Gali
leesche meer ligt een zeer duidelijke prediking. Het
kalm. „Ik zal mij niet verwaardigen om uwe
beschuldigingen te weerleggen. Wanneer uwe drift
bedaard is zult gij zelf het onbillijke van uwe
woorden inzien. Voor het overige hebben wij elkaar
niets meer te zeggen. Vaarwel!" en den sleep van
mijn witte japon opnemende, wendde ik mij om,
ten einde heen te gaan.
„Misschien heb ik te .veel gezegd," riep hij geheel
uit het veld geslagen door mijn koelen toon, „maar
uwe schoonheid moet mijne verontschuldiging we
zen," vervolgde hij kalmer. „Wie kan u zien zonder
u lief te krijgen?"
„Ik verlang niet, dat men mij lief heeft ter wille
van mijne schoonheid," antwoordde ik, op mijne
beurt driftig wordende. Zoo praat gij allen. Als men
mij lief wil hebben, laat het dan wezen om mijn
persoon en niet om mijn gezicht. Over eenige jaren
zal mijn schoonheid verdwenen zijn, en wat dan?"
„Voor mij zal die nooit-verdwijnen. Ik zal u altoos
lierhebben, zooals ik het thans doe, ais gij het mij
maar wilt toestaan.
„Welk een onzin!" riep ik uit. „Hoe is het moge
lijk dat gij mij nu zeggen kunt wat gij over vijf
of zes jaar zult gevoelen?" En ziende, dat hij zich
gereed maakte om zijn zaak verdere te bepleiten
maakte ik een afwijzende beweging. „Neen, neen
kapitein Gordon ik heb u geen ander antwoord
te geven. Spaar mij, bid ik u, de onaangename taak
nog eens te herhalen wat ik u reeds zoo duidelijk
gezegd heb. Geef mij de hand en laten wij als goede
vrienden scheiden."
„Vaarwel dan!" zeide hij met een heesche stem
terwijl hij mijne hand zoo hartstochtelijk drukte,
dat ik het wel had willen uitschreeuwen van pijn.
Daarop keerde hij zich om en liep met haastige
schreden den weg af, die naar de stad leidde, zonder
een enkele maal om te zien.
Ik zag hem na totdat een kromming van den
weg hem aan mijn oog onttrok, en zette mij toen
met een zucht van verlichting op de met mos
begroeide wortels van een reusachtige kastanje
boom neder.
Het was een snkheete dag, en ik had mij naar
het bosch achter ons huis begeven in de hoop
daar eenige koelte te vinden. Mijn hoop op een'
stillen, aangenamen morgen was echter spoedig
in rook vervlogen door de verschijning van kapitein
Gordon. In den laatsten tijd had ik hem dikwijls
ontmoet; hij vertoefde te Darmouth aan boord van
het jacht van een vriend, en wij woonden niet
meer dan anderhalve mijl buiten de stad, aan deze
zijde van de haven, waarin de rivier uitliep.
Ik had kapitein Gordon eens of tweemaal op
een tennispartij gesproken en nog enkele keeren, I
als ik met de kleine pont de rivier overstak. Op j
de een of andere manier was hij er in geslaagd
kennis te maken met mijne tante, en had van
haar verlof gekregen ont te komen bezoeken en
nu, op dezen gloeienden Julidag waagde hij het
met een liefdesverklaring voor den dag te komen.
Neen maar, het was ergerlijk. Op die manier
verloor ik al mijn vienden. Een jongmensch
laat zich aan mij voostellen, ik dans eenige keeren
met hem, ik ontmoet hem gedurende een paar
weken hier en daar, als er geroeid of tennis gespeeld
wordt, en pardoes, nog voor dat ik weet of hij
in mijn smaak valt, of dat ik ooit iets voor hem
zou kunnen voelen, overvalt hij mij met zijn lief
desbetuigingen, en verzekert mij, dat ik het in
mijn macht heb hem voor zijn gansche leven
rampzalig te maken. Het spreekt vanzelf, dat
ik geen man wil hebben, dien ik niet liefheb,
maar evenmin kan ik iemand in den tijd van een
paar weken leeren kennen en beminnen, en het
gevolg is, dat ik „Neen" zeg. Maar dan gaat mijn
vriend „diep rampzalig" heen, en laat mij aan
mijn lot ovar, totdat er een volgend jongmensch
verschijnt met wien ik hetzelfde programma moet
doormaken. Zij zeggen allen, dat het mijn schuld
is en dat ik vreeselijk coquet ben, maar dat is
toch heusch niet waar. ik doe nooit mijn best
om hen van mij te doen houden, maar ik lach
en praat ongedwongen zonder er meer bij te den
ken. Ik weet, dat ik mooi ben, natuurlijk weet ik
dat, maar men kan toch niet van mij vergen, dat
ik daar altijd aan -denken zal, en aan den indruk,
dien het feit op anderen zou kunnen maken. Ik
ben bang, dat ik niet genoeg medelijden heb met
mijn afgewezen aanbidders, maar ik hecht niet
veel aan een liefde, die slechts door uiterlijk schoon
wordt opgewekt. Ik houd het er voor, dat eene
genegenheid, die in een korte maand haar toppunt
kan bereiken, ook even spoedig een natuurlijken
dood sterft. Misschien praat ik zoo omdat ik nog
nooit bemind heb, maar ik kan mij nu eenmaal
nog maar geen juiste voorstelling maken van de
kracht en den duur eener ware liefde. Toch leeft
er diep in mijn hart de overtuiging, dat de dag
eenmaal aanbreken zal, wanneer ook ik zal weten,
wat het zeggen wil oprecht en innig lief te hebben.
Ik geloof stellig, dat het zou kunnen gebeuren als
men mij slechts den tijd liet, en ik zeker was,
dat men mij niet ter wille van mijne schoonheid
maar ook van mijzelf liefhad.
„Dat is nu al de derde maal sedert Kerstmis,"
zeide ik tot mijzelf, terwijl ik, behaaglijk achter
over leunend, mij met mijn breedgeranden stroo-
hoed koelte trachtte toe te waaien, en mijn ge
dachten zich nog steeds met kapitein Gordon bezig
hielden. Verleden jaar had ik twee huwelijksaan
zoeken, en het- jaar daarvoor één. Leve hemel,
hoeveel zullen er dat wel zijn, als het zoo voort
gaat, wanneer ik dertig ben. Maar misschien kan
ik wel iets bedenken om er een eind aan te maken.
Intusschen was het tijd geworden voor het tweede
ontbijt. Ik stond op en gaf mij op weg naar huis
mijn ronden hoed aan het elastieken koort heen en
weer zwaaiende.
Ik was vermoeid en verlangde naar de koelte en
het kalme halfdonker van onze kleine zitkamer.
Mijn goede tante zat aan het open venster te
naaien, een vriendelijke glimlach gleed over haar
lief, oud gelaat toen zij mij zag binnenkomen.
„Zij ten minste heeft mij lief om mijzelf," dacht
ik onwillekeurig.
„Cecil, lieve kind, waar zijt gij toch den geheelen
morgen geweest? Gij ziet er zoo moe uit! Gij moet
niet vergeten lieveling, dat gij nog niet zoo heel
sterk zijt."
Het goede mensch zag mij met een bezorgden
blik aan, terwijl ik mij in een lagen armstoel liet
vallen, en lusteloos met het hoofd tegen de kussens
leunde. Den vorigen winter was ik ernstig ziek
geweest, en tante kon nog maar niet gelooven, dat
ik weder geheel hersteld was.
„Ik ben nergens geweest dan in het bosch, maar
het is zoo warm, dat ik een gevoel heb, alsof ik uren
ver geloopen had."
„En hebt gij weder zonder hoed gewandeld? Gij
moest toch wat meer zorg dragen voor uw teint."
„Wil ik u eens wat zeggen, tantelief," riep ik
eensklaps opspringende. „Ik benijd leelijke meisjes
nu ja, niet precies heel leelijke meisjes, maar
meisjes, die er gewoon uitzien, naar wie niemand
kijket. Zij hebben zich niet om haar teint te be
kommeren, en als iemand haar liefheeft dan weten
zij wat die liefde waard is, en dat men haat om
haar zelfs wil bemint."
„Maar lieveling, nu praat gij onzien. Wie heeft
men ooit meer liefgehad dan u?"
„Zeg bewonderd, beste tante, niet liefgehad. Ik
ben benieuwd," ging ik peinzend voort, „of iemand
mij ooit oprecht zal liefhebben."
„Maar kind, gij twijfelt toch niet aan mijne liefde
voor u?" vraagde tante op bedroefden toon.
„Twijfelen aan uwe liefde? Hoe kunt gij zoo iets
vragen, dwaze oude ziel, die gij zijt. Natuurlijk
doe ik dat niet, maar ik dacht thans aan iets
anders." Ik begon te lachen, en veranderde van
onderwerp, want ik wilde tante niet vertellen wat
er tusschen mij en kapitein Gordon was voorge
vallen. Het gaat haar altijd aan het hart, als zij
hoort, dat ik een goede partij afgewezen heb, ék
Kapitein Gordon was een vermogend jóngmënsch.
Eenige oogenblikken later hoorden wij het tuin
hek opengaan.
„Daar is de post!" riep ik, verrast opspringend.
(Wordt vervolgd).