GEDAANTEVERWISSELING Binnenland. EEN SCHOONHEID is niet genoeg om Jezus stem tae hooren en Hem in het midden van ons hebben wonend. Het „bekeer U" moet werkelijkheid worden. En nog gaat de prediking uit van de verwoesting en de puinhoopen aan het Galileesche meer, tot allen die maar willen hooren. Wie ver van U de weelde zoekt, Vergaat eerlang en wordt vervloekt. Gij roeit hen uit die afhoereeren, En U den trotschen nek toekeeren. Doch ook de andere zijde is evengoed waar, want die Zijn roepstem volgt, verheugt zich steeds in de nabijheid van den Heiland, die woning wil maken bij allen die Zijne stem hooren en Zijne geboden bewaren. Hun lied zal dan weerklinken in het geloof op Zijn woord. Maar het is mij goed, mijn zaligst lot. Nabij te wezen bij mijn God. 'k Vertrouw op Hem geheel en al. Den Heer wiens werk ik roemen zal. Dit lied en Ps. 73 14 werd hierna gezongen. (Wordt vervolgd). Uit den Omtrek ALKMAAR. Zakennieuws. In de Huigbrouwerstraat in Alkmaar trekt een kleurige, fleurige nieuwe zaak onmiddellijk de aan dacht, en het is van den heer Böttger, den vorigen eigenaar van de bekende zaak in Zuidscharwoude zeker een goede gedachte geweest, in deze straat, een vn de hartaderen, zouden wij haast willen zeg gen, een winkel te openen. Wat er te koop is? Te veel om op te noemen eigenlijk. Een greep wollen en zijden stoffen, mode artikelen, tricotages, kousen, baby-uitzetten, corsetten, lakens en slopen, Victorialinnen, graslinnen, baai, flanel, etc. etc. Werkelijk, de mooie, concurreerende zaak van den heer Böttger verdient aller belangstelling. ALKMAAR. De oude patriciërs- en deftige middenstandswo ningen in de Alkmaarsche Langestraat verdwijnen meer en meer, en slechts een enkele herinnert aan den tijd van de blauwe stoepen, de horretjes, de groote keien en het paardentrammetje. Moderne winkels hebben ze verdrongen, de een nog fijner en stijlvoller dan de ander. Zeker is Maison Chic, waar van U in dit nummer een annonce vindt, niet een der minste. In deze, onlangs geopende zaak van damescon- fectie, vindt men een overweldigende sorteering van het goedkoope tot het meest fijne goed, en waren wij er getuige van, dat ook de bediening zeer prettig is. Men voelt er zich dadelijk op zijn gemak, en zal bij aankoop van een pullover, vest, rok of hoed, zeker slagen. Wanneer wij nog vertellen, dat door een reclame verkoop de prijzen met 20 pet. verlaagd zijn, gelooven wij dat de dames gaarne met Maison Chic kennis zullen willen maken. 't Yo-yo-en maakt thans veel opgang, Draaiend gaat het op en neer, 't Spel door jong en oud beoefend, Vindt steeds ingang meer en meer. 't Is een lust soms aan te hooren, Hoe men yo-yo't in den Raad, Hoe men draaiend 't touwtje vasthoudt, Als het op een stemmen gaat. Armenzwaaiend bij debatten, Op en neer gebalde vuist, Gaat de yo-yo dansend luchten, Als politiek door raadzaal ruischt. Rauwkost wordt misschien het voedsel, Dat de mensch wordt voorgezet: Apenootjes en amand'len, Plantenvoedsel en geen vet. De Geneefsche conferenties, Waar 't diner een „dik-dag" is, Zullen zeker veel besparen Met de rauwkost naar ik gis. Misschien dat in alle Staten Die hun aandeel in de schuld Niet betaalden, daartoe komen, Als rauwkost daar de magen vult. Om kaas en melk duur te maken, Denemarken het voorbeeld geeft: Waar men veertien duizend koeien Als voedsel voor de varkens geeft. Varkens-koevleesch, varkens-koespek, Apenooten wellicht het meest Paarden-ezel-schapenboutjes Een mensch verandert in een beest!!!! K R E LI S. HOOG WATER IN NOORD-HOLLAND. West-Friesland heeft geen last. Schermerboezem kan onvoldoende loozen. De dagbladen schrijven alle dagen over hoog water in Noord-Holland, en sommige persorganen varen heftig uit tegen het Rijk en de Directie der Zuider zeewerken, omdat de waterstand in het IJselmeer zoo hoog is en er onvoldoende afgestroomd wordt. Wij in West-Friesland hooren van die berichten een beetje vreemd op. In onze polders is het water geenszins onrustbarend hoog. We hebben zelfs min der last dan andere jaren na een regentijd als het in October is geweest. En het IJselmeer, nu ja, de stand mag een paar palm hooger zijn dan enkele maanden geleden, maar het lijkt niet op de water standen die we in stormachtige tijden beleefden toen de afsluitdijk er nog niet lag. We zijn eens op informatie uitgegaan om de dag- bladberichten te toetsen. Daarbij is ons geblekén dat er slechts in een deel van Noord-Holland van wa tersnood gesproken kan worden. Niet in Drechter- land, niet in de Vier Nooorder Kggen, in de Schgger- en Niedorper Koggen en in de Wieringerwaard. Al leen in de groote Schermerboezem die zich uitstrekt van- de Zaanstreek tot aan Alkmaar, en hier met een nauwen doorgang in verbinding staat met de om streken van Nieuwediep, alsmede in den Amstel- boezem geeft het water overlast. Dit zijn de boezems met natuurlijke loozing. De boezems die hun water met gemalen uitslaan heb ben hoegenaamd geen moeite om het overtollige water kwijt te raken. Zelfs is geconstateerd dat de boezems die hun water op het IJselmeer uitslaan door gemalen dit beter kunnen doen dan voorheen. De gemalen zijn over het algemeen berekend om het water op te voeren tot 1 M. N.A.P. De stand Winterlezingen te Broek op Langendijk WINTERLEZING (VERVOLG). „HET GALILEESCHE MEER" De geschiedenis van het meer van Galilea is eer. treffende geschiedenis. Nu bedoel ik daarbij niet de natuurlijke historie van het meer. Voor degenen die er interesse voor hebben om te weten hoe het daarmee gesteld is alleen dit. Het meer van Galilea is een deel van die diepe inzinking die van het noorden naar het zuiden door geheel Palestina loopt. Deze lange sleuf of goot is Jordaandal. Zij ligt in het Noorden, dus bij het Galileesche meer 200 M. beneden de Middellandsche Zee en in 't Zuiden bij de Doode Zee 400 M. daar beneden. Het Galieesche meer ligt dus in een kom of bekken. Het is een ingezonken kuil tusschen de bergen. Er heerscht dan ook een tropisch klimaat, want de zeewinden die in het overige deel van Palestina verkoeling brengen, strijken hier over de omringende bergen heen. Op mijn vraag aan een Joodsche fellah hoe het hier in Augustus dan wel was antwoordde deze. „Hel". Ondragelijk dus. De aanwezigheid van water alleen brengt daar dan ook de onontbeerlijke verfrissching. Ook is het meer berucht om zijn plotselinge stormen die als valwinden over de bergen heen kwamen. Het is mij bij mijn verblijf aldaar eens overkomen dat op een mooien stillen avond na een half uur men niet meer staan kon van de plotseling opgekomen storm die het kalme, rustige meer in een schuimende, kokende watermassa veranderde. In zulk een storm was het Jezus die zijn jongeren tegemoet wandelde over de golven. Zij, de ervaren visschers wisten niet meer hoe het veege lijf te redden. Hij wist het wel, en daardoor wist Hij hen te dieper aan zich te binden. Na de stralenden zomerdag, toen Hij de brooden brak en uitdeelde, bracht Hij ze in den storm nacht, en kwam tot hen als him, redder, zoo dat zij Hem erkennen als Gods Zoon. De Heilige Geschiedenis van het meër van Ga lilea, welke ik bedoel met het tweede deel van mijn lezing vindt haar uitgangspunt in de verkiezende daden Gods. Wat bij de menschen veracht en ver worpen was, is bij God uitverkoren en dierbaar. Alle tijden door is het veracht geweest. Niet alleen de benaming „Galileër" was in Julianus mond ver achtelijk. Ook bij de Joden werd het land Galilea minderwaardig geoordeeld. Men sprak er immers een dialect, en er was nooit een profeet vandaan gekomen. In het oude Testament komt het vrijwel niet voor. Alleen bij Jozua vinden we haar naam vermeld, en dan nog met de bijvoeging „waar de heidenen wonen". De stammen Naftali en Issaschar hadden het ter bezitting gekregen, maar zij hadden de Kanaanieten er nooit uit verdreven. Goed Joodsch is het nooit geweest. Er woonde een gemengde be volking. „Galilea der heidenen". Het was een land van vergetelheid en verachting. Het speelde geen rol in Israels geschiedenis. Het hart des lands was in Juda, in Jeruzalem, waar de tempel stopd op Sion. Als er nog iets genoemd werd dan was het de vlakte van Jirieël, alwaar de koningen streden, maar meer deed het nooit mee. Doch eens zou de schaduw worden opgeheven. Een profeet stond op zag in de verte het morgenrood schemeren en het licht opgaan over haar duistere landen. Hoort wat Jesaja gezegd heeft. „Het land dat veracht is, het duistere land, het land Naftali en Zebulon, Galilea der heidenen." Dat heef de Heere verko ren, want„Het volk dat wandelt in duisternis, zij die wonen in doodsschaduw, over denzelven schijnt een licht." Maar wat is dat, dat groote licht dat zal opgaan? Hoor, wat de profeet verder zegt. „Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven." De Messias dus, zag hij komen in het duistere land, daar waar de doodsschaduw rond waarde. De Zonne der gerechtigheid, het Licht der wereld zou stralen in de donderheid. En als we Mattheus 4 opslaan lezen we daar de merkwaardige vervulling derzer profetie. „En Jezus Nazareth verlaten hebbende is komen wonen te Kapernaum gelegen aan de zee, in de landpalen van Zebulon en Naftali, opdat vervuld zoude wor den hetgeen Jesaja denprofeet had gesproken: Het volk dat in duisternis zat heeft een groot licht gezien." En als Jezus daar komt wonen (straks FEUILLETON Wilt gij mij volstrekt geen hoon geven, Miss Grey?" „Volstrekt niet, kapitein Gordon." „Kan het feit, dat mijn geheele hart u heeft toebehoord van het eerste oogenblik, dat ik u zag, niet den minsten indruk op u maken?" „Sedert het eerste oogenblik, dat gij mij zaagt!" herhaalde ik op schamperen toon, „wa,nneer was dat? Juist vandaag voor vier weken. Hoe kunt gij verlangen, dat ik een liefde, die pas vier korte weken oud is, op den waren prijss tellen of beant woorden zal? Gij hebt u in dien tijd nog geen flauw denkbeeld van mijn karakter kunnen maken, en dan te durven beweren, dat gij mij lief hebt! Neen kapitein Gordon zoo iets is onzinnig." „Onzinnig of niet, het is de waarfied," ant woordde kaptein Gordon met vuur. „Ik zou u niet inniger, niet oprechter kunnen liefhebben al had ik u vier jaar in plaats van vier weken gekend. Ik heb waarlijk recht op eenige wederliefde." „Die kan ik u niet geven," antwoordde ik kortweg, bij ervaring wetende, dat een beslist antwoord de meest geschikte manie|r was om aan dergelijke moeilijkheden een einde maken. Het gelaat van kapitein Gordon betrok bij deze woorden, het scheen hem nu eerst recht duidelijk te worden, dat zijne zaak hopeloos stond. Ik voelde innig medelijden met den man en had hij mij op dat oogenblik verlaten, dan zou ik in het vervolg steeds met medelijden en sympathie aan hem gedacht hebben, maar juist, toen ik op het punt stond hem de hand te reiken en met een vriendelijk woord afscheid van hem te nemen, trad "hij een weinig nader, en mij strak in de oogen ziende, sprak hij op bitteren toon: „Ik kan het niet, maar moge de Hemel het u vergeven, zooals gij met mij gespeeld hebt. Dag aan dag hebt gij mij tot u getrokken door vrien delijke blikken, en nog vriendelijke woorden, en thans, nu gij zeker zijt van de overwinning; nu gij weet dat gij mijn gansche hart in uwe macht hebt, nu verzekert gij mij met de grootste koel bloedigheid, dat gij niets voor mij gevoelt! Waar lijk een coquette vrouw, zooals gij, neeft heel wat op haar geweten." „Mijnheer, gij vergeet uzelf door zoo iets tegen mij te durven zeggen," antwoordde ik schijnbaar zullen we wel zien waarom) dan zie ik hem staan in den geest. Zijn arbeidstijd vangt aan met zijn 30ste jaar. Hij gaat op den berg om te bidden. Hij bad daar om de komst van het Koninkrijk Zijns Vaders „Uw rijk kome". Hij gaat langs Tiberias, langs de oevers van het meer, gaat Kapernaum binnen, een straat, een zijstraat, een huis. Heel gewoon lijkt zoo de komst van Jezus te Kapernaum en toch is het een gebeurtenis van geweldig groote beteekenis. Hij zou immers deze landstreek maken tot een tooneel van Goddelijke Almacht en genade. God die het in het laatste heerlijk zou maken (Jesaja). Alles be- heerscht Hij.. Mensch en dier en duivel, wind en zee en golyen. Op Zijn woord verandert het alles De komst van Jezus te Kapernaum is een machtig hoofdstuk in de historie van het Godsrijk. Het is niet noodig de gebeurtenissen te schetsen. Ze zijn U allen genoegzaam bekend. Wat is het toch heerlijk, om op die plaatsen te vertoeven en de verbeelding haar vrijen loop laten gaan, zoo langs al die gebeurtenissen die de Evangelisten ons mes- deelen. Twee dingen zijn er eenter noodig om op reis door deze landstreek echt te genieten van de schoone en heilige herinneringen. Ten eerste Ge loof in de openbaring Gods, en ten tweede, want Geloof is niet genoeg, het moge wat eigenaardig klinken, verbeeldingskracht Men moet met zijn ver beelding doordringen tot in 't heilig verleden. Alles weer gaan terughalen zooals het vroeger geweest is. De landstreek weer gaan bevolken met haar vroegere bewoners, en de gebeurtenissen weer voor den geest stellen zooals we ze kennen uit 't heilig verleden. Dan zie ik over de golven den Meester varen in het schip van een Zijner Jongeren. Hier langs deze kust liep Hij. Hier in dit zand is de afdruk van Zijn san daal. Op een van deze rotsblokken zat Hij, Stil mijmerend, en liet Zijn hand door het water gaan, spelend met de schelpjes die het strand bedekten. Of in den stormnacht toen Hij meevoer met Zijn discipelen die in nood verkeerden, Hij sluimerend in het achterschip. Ziet ge die vrouw de utgaat naar de zee in dien stormenden nacht. Het is de moeder der zonen van Zebedëus die ziet of ze het scheepje nog niet aan ziet komen, waar haar jon gens mee varen op de woedende zee. Hier naar deze woeste plaats ging Jezus heen, alleen, om te bidden. Daar sprak Hij met Zijn Vader: „Vader, ik wil". Aan deze oever lag het schip waarvanaf Jezus de scharen die tot Hem kwamen toesprak en leerde. Daar is de berg der zaligsprekingen waar zoo tref fend Jezus woord geklonken heef. „Zalig zijn de reinen van hart, zalig zijn die hongeren en dorsten." Maar daar heeft ook geklonken het „Wee U," als een heilig vernietigend vonnis. Helaas, de historie heeft haar lieflijke bladzijden maar ook hare don kere hoofdstukken. We komen langs een veld met opgegraven pun en brokken bazalt. Het is van het voormalig Kapernaum. Ginds zijn menschen aan het werk. Zij bouwen. Monniken zijn bezig om de vroegere synagoge te herbouwen, maar hun werk vordert slechts langzaam. Zij zoeken den oorspron kelijke steen, van onder de distels vandaan die. er 'welig groeien. Ook wij wentelen eens een steen dm, en ontdoen hem van mos en vuil. Een figuur wordt hier zichtbaar. Het zijn twee driehoeken die in elkaar loopen. Het is het wapenschild van koning David. Alles predikt hier van vergane glorie, het is een lijkzang van gevallen grootheid. Waar is Beth- saïda, waar is Chorazim. Eent tot den hemel toe verhoogd, zijn ze tot de hel toe nedergestooten. Niets anders dan begreide puinhoopen en jammer lijke ruïnes. Daar is nog een klein vlekje, met ver vallen hutten waar vuile kinderen voor rondkruipen. Het is het plaatsje Migdol, het vroegere Mag- dala. Er is weinig meer over van het vroegere stadje, waaraan de naam verbonden is van die vrouw die door den Heiland zoo wonderbaarlijk ge red was en die haar Meester zoo innog lief had. Oeze heele landstreek is als 't ware terugezonken in de schaduw des doods. En waarom is het teruggezon ken? Toen het den roepstem vernam van den Heiland die in haar midden rondging, roepend en noodend, heeft het zich niet bekeerd. Toen klonk het „wee u" uit Jezus mond want „zoo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden zich bekeerd heb ben." Wat is duidelijk de spijt van Jezus te her kennen in de woorden: „En gij Kapernaum, dat tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot den hel toe nedergestooten worden." Ook in dit droe vige hoofdstug van de geschiedenis van het Gali leesche meer ligt een zeer duidelijke prediking. Het kalm. „Ik zal mij niet verwaardigen om uwe beschuldigingen te weerleggen. Wanneer uwe drift bedaard is zult gij zelf het onbillijke van uwe woorden inzien. Voor het overige hebben wij elkaar niets meer te zeggen. Vaarwel!" en den sleep van mijn witte japon opnemende, wendde ik mij om, ten einde heen te gaan. „Misschien heb ik te .veel gezegd," riep hij geheel uit het veld geslagen door mijn koelen toon, „maar uwe schoonheid moet mijne verontschuldiging we zen," vervolgde hij kalmer. „Wie kan u zien zonder u lief te krijgen?" „Ik verlang niet, dat men mij lief heeft ter wille van mijne schoonheid," antwoordde ik, op mijne beurt driftig wordende. Zoo praat gij allen. Als men mij lief wil hebben, laat het dan wezen om mijn persoon en niet om mijn gezicht. Over eenige jaren zal mijn schoonheid verdwenen zijn, en wat dan?" „Voor mij zal die nooit-verdwijnen. Ik zal u altoos lierhebben, zooals ik het thans doe, ais gij het mij maar wilt toestaan. „Welk een onzin!" riep ik uit. „Hoe is het moge lijk dat gij mij nu zeggen kunt wat gij over vijf of zes jaar zult gevoelen?" En ziende, dat hij zich gereed maakte om zijn zaak verdere te bepleiten maakte ik een afwijzende beweging. „Neen, neen kapitein Gordon ik heb u geen ander antwoord te geven. Spaar mij, bid ik u, de onaangename taak nog eens te herhalen wat ik u reeds zoo duidelijk gezegd heb. Geef mij de hand en laten wij als goede vrienden scheiden." „Vaarwel dan!" zeide hij met een heesche stem terwijl hij mijne hand zoo hartstochtelijk drukte, dat ik het wel had willen uitschreeuwen van pijn. Daarop keerde hij zich om en liep met haastige schreden den weg af, die naar de stad leidde, zonder een enkele maal om te zien. Ik zag hem na totdat een kromming van den weg hem aan mijn oog onttrok, en zette mij toen met een zucht van verlichting op de met mos begroeide wortels van een reusachtige kastanje boom neder. Het was een snkheete dag, en ik had mij naar het bosch achter ons huis begeven in de hoop daar eenige koelte te vinden. Mijn hoop op een' stillen, aangenamen morgen was echter spoedig in rook vervlogen door de verschijning van kapitein Gordon. In den laatsten tijd had ik hem dikwijls ontmoet; hij vertoefde te Darmouth aan boord van het jacht van een vriend, en wij woonden niet meer dan anderhalve mijl buiten de stad, aan deze zijde van de haven, waarin de rivier uitliep. Ik had kapitein Gordon eens of tweemaal op een tennispartij gesproken en nog enkele keeren, I als ik met de kleine pont de rivier overstak. Op j de een of andere manier was hij er in geslaagd kennis te maken met mijne tante, en had van haar verlof gekregen ont te komen bezoeken en nu, op dezen gloeienden Julidag waagde hij het met een liefdesverklaring voor den dag te komen. Neen maar, het was ergerlijk. Op die manier verloor ik al mijn vienden. Een jongmensch laat zich aan mij voostellen, ik dans eenige keeren met hem, ik ontmoet hem gedurende een paar weken hier en daar, als er geroeid of tennis gespeeld wordt, en pardoes, nog voor dat ik weet of hij in mijn smaak valt, of dat ik ooit iets voor hem zou kunnen voelen, overvalt hij mij met zijn lief desbetuigingen, en verzekert mij, dat ik het in mijn macht heb hem voor zijn gansche leven rampzalig te maken. Het spreekt vanzelf, dat ik geen man wil hebben, dien ik niet liefheb, maar evenmin kan ik iemand in den tijd van een paar weken leeren kennen en beminnen, en het gevolg is, dat ik „Neen" zeg. Maar dan gaat mijn vriend „diep rampzalig" heen, en laat mij aan mijn lot ovar, totdat er een volgend jongmensch verschijnt met wien ik hetzelfde programma moet doormaken. Zij zeggen allen, dat het mijn schuld is en dat ik vreeselijk coquet ben, maar dat is toch heusch niet waar. ik doe nooit mijn best om hen van mij te doen houden, maar ik lach en praat ongedwongen zonder er meer bij te den ken. Ik weet, dat ik mooi ben, natuurlijk weet ik dat, maar men kan toch niet van mij vergen, dat ik daar altijd aan -denken zal, en aan den indruk, dien het feit op anderen zou kunnen maken. Ik ben bang, dat ik niet genoeg medelijden heb met mijn afgewezen aanbidders, maar ik hecht niet veel aan een liefde, die slechts door uiterlijk schoon wordt opgewekt. Ik houd het er voor, dat eene genegenheid, die in een korte maand haar toppunt kan bereiken, ook even spoedig een natuurlijken dood sterft. Misschien praat ik zoo omdat ik nog nooit bemind heb, maar ik kan mij nu eenmaal nog maar geen juiste voorstelling maken van de kracht en den duur eener ware liefde. Toch leeft er diep in mijn hart de overtuiging, dat de dag eenmaal aanbreken zal, wanneer ook ik zal weten, wat het zeggen wil oprecht en innig lief te hebben. Ik geloof stellig, dat het zou kunnen gebeuren als men mij slechts den tijd liet, en ik zeker was, dat men mij niet ter wille van mijne schoonheid maar ook van mijzelf liefhad. „Dat is nu al de derde maal sedert Kerstmis," zeide ik tot mijzelf, terwijl ik, behaaglijk achter over leunend, mij met mijn breedgeranden stroo- hoed koelte trachtte toe te waaien, en mijn ge dachten zich nog steeds met kapitein Gordon bezig hielden. Verleden jaar had ik twee huwelijksaan zoeken, en het- jaar daarvoor één. Leve hemel, hoeveel zullen er dat wel zijn, als het zoo voort gaat, wanneer ik dertig ben. Maar misschien kan ik wel iets bedenken om er een eind aan te maken. Intusschen was het tijd geworden voor het tweede ontbijt. Ik stond op en gaf mij op weg naar huis mijn ronden hoed aan het elastieken koort heen en weer zwaaiende. Ik was vermoeid en verlangde naar de koelte en het kalme halfdonker van onze kleine zitkamer. Mijn goede tante zat aan het open venster te naaien, een vriendelijke glimlach gleed over haar lief, oud gelaat toen zij mij zag binnenkomen. „Zij ten minste heeft mij lief om mijzelf," dacht ik onwillekeurig. „Cecil, lieve kind, waar zijt gij toch den geheelen morgen geweest? Gij ziet er zoo moe uit! Gij moet niet vergeten lieveling, dat gij nog niet zoo heel sterk zijt." Het goede mensch zag mij met een bezorgden blik aan, terwijl ik mij in een lagen armstoel liet vallen, en lusteloos met het hoofd tegen de kussens leunde. Den vorigen winter was ik ernstig ziek geweest, en tante kon nog maar niet gelooven, dat ik weder geheel hersteld was. „Ik ben nergens geweest dan in het bosch, maar het is zoo warm, dat ik een gevoel heb, alsof ik uren ver geloopen had." „En hebt gij weder zonder hoed gewandeld? Gij moest toch wat meer zorg dragen voor uw teint." „Wil ik u eens wat zeggen, tantelief," riep ik eensklaps opspringende. „Ik benijd leelijke meisjes nu ja, niet precies heel leelijke meisjes, maar meisjes, die er gewoon uitzien, naar wie niemand kijket. Zij hebben zich niet om haar teint te be kommeren, en als iemand haar liefheeft dan weten zij wat die liefde waard is, en dat men haat om haar zelfs wil bemint." „Maar lieveling, nu praat gij onzien. Wie heeft men ooit meer liefgehad dan u?" „Zeg bewonderd, beste tante, niet liefgehad. Ik ben benieuwd," ging ik peinzend voort, „of iemand mij ooit oprecht zal liefhebben." „Maar kind, gij twijfelt toch niet aan mijne liefde voor u?" vraagde tante op bedroefden toon. „Twijfelen aan uwe liefde? Hoe kunt gij zoo iets vragen, dwaze oude ziel, die gij zijt. Natuurlijk doe ik dat niet, maar ik dacht thans aan iets anders." Ik begon te lachen, en veranderde van onderwerp, want ik wilde tante niet vertellen wat er tusschen mij en kapitein Gordon was voorge vallen. Het gaat haar altijd aan het hart, als zij hoort, dat ik een goede partij afgewezen heb, ék Kapitein Gordon was een vermogend jóngmënsch. Eenige oogenblikken later hoorden wij het tuin hek opengaan. „Daar is de post!" riep ik, verrast opspringend. (Wordt vervolgd).

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuwe Langedijker Courant | 1932 | | pagina 4