het KERSTLIED! DE VREEMDE GASTEN Kerstnummer Nieuw NoordhollandscH Dagblad KERSTSPROOKJE door J. J. Louv/e DINSDAG 24 DECEMBER 1946 13' IN HET LAND tusschen Reuzel en Beerze, twee kleine stroompjes in het hart van de Brabantsche Kempen, staat, niet ver van een groot donker dennenbosch, sinds jaar en dag een oude vervallen boerderij scheefgezakt tusschen heide en bron. Een klein lapje zanderige grond en een weide met wat mager gras omsloten het aan den achterkant, ervoor liep destijds, vlak langs den put, een zandweg, die aansloot op den ouden weg van Bladel naar' Esbeek. Zulke boerderijen liggen er nog vele hier in de streek, de een ziet er wat beter uit dan de ander, maar ge kunt al dadelijk zien, dat het over het algemeen geen vet pot is bij die heideboertjes. Neen, waarachtig niet, ze hebben het niet makkelijk, vooral niet in den winterdag. Dan komt er heel wat kijken aleer er kleeding en dekking is in die groote gezinnen. Toontje Brekelmans, de boschboer, zoals hij, in de dorpen in den omtrek wordt genoemd, heeft het zeker niet breed met zijn huishouden van tien kinderen. Guus, zijn oudste en al een heele hulp voor hem, ligt al weken ziek te bed en ziek zijn brengt extra kosten mee voor arme men- schen, daar is hun verdienste niet op berekend. „Dat wordt dit jaar een zware Kerst", zegt Toontje tegen zijn vrouw, die met hard werken de eindjes nog steeds bij elkaar weet le houden. „Oeh Toon, dat, is nog zoo erg niet. Als onze jongen maar eerst eens beter werd. We zullen het maar heel zuinig aan doen en misschien kunnen we voor de kindteren nog wel wal koopen als jij bij v. Heem wal voor schot kunt krijgen." „Dat heb ik hem al gevraagd, maar hij doet het dit jaar niet. Het is voor hem ook een slechte tijd, zegt hij." „Dan moeten we hem in Godsnaam onze koe maar ver- koopen", antwoordt de vrouw. „Er zit niets anders op." En tra nen schieten haar bij die ge dachte in de oogen. Het is ook erg voor boerenmenschen om hun laatste koe te moeten ver- koopen. Als de kinderen dien avond naar bed zijn gegaan, komt te gen achten, in het stikkedonker, d'e Capucijnerpater uit Hooge- loon nog even aanloopen. Hij schudt zich de sneeuw van de bruine pij en steekt de koude voeten naar de platte'buiskaehel toe. Aan Ihem vertellen ze hun nood, want hij weet wel wat er hier omgaaf, de pater, hij weet dat van bijna alle menschen hier in den omtrek. Vaak helpt hij ook wel hier -en daar, maar wat kunt ge eigenlijk voor af doende hulp verwachten van zoo'n arme pater, die vaak zelf zijn onderhoud moet opgaren langs de groote hofsteden en bij de pastoors in de streek? Het is de laatste avond voor Kerstmis. Den geheélen dag" heeft het gesneeuwd en bosch en heide zijn met een witte wa de bedekt. Hier en daar steekt een donkergroene dennenboom zijn takken onder den sneeuw- mantel uit als lange armen, die naar u grijpen. Traag valt het duister over het groote wijde Kempenland. In de verte luidt een kloosterklokje en de ijle klanken galmen zacht over de stii]e witte wereld. Toontje Brekelmans slaat de hand aan zijn zelfgebouwden Kerststal. Het geeft wel wat rommel in de kamer, maar als hij eindelijk klaar is, helpt zijn vrouw h.em vlug even om de boel aan kant te krijgen voor dé kinderen thuis komen. Als even. later de .lamp wordt op gestoken, zitten spoedig allen om de tafel en lepelen met graagte de warme pap. Ginder over den zandweg komt een donkere gestalte, die scherp afsteekt tegen de sneeuw aangeloopen. Het is een oude man, die moeizaam op een staf leunt. Met de vfije hand veegt hij van lijd tot tijd de sneeuw vlokken uit zijn langen baard. Achter hem stapt met voorzich. tigen tred, om niet uit te glijden in de sneeuw, een'ezeltje voort, waarop een nog jonge vrouw is gezeten, die een kindje, in doe ken gewikkeld, in de armen houdt. De oude man klopt bij Bre kelmans aan en vraagt of hij niet even met zijn vrouw en kindje uit zou mogen rusten, want hij heeft al zoo'n eind ge- loopen en het is builen zoo koud met die sneeuw. Toontje en zijn vrouw, ze ne men de beide vreemdelingen eens goed op, want vreemden dat zijn het vast, ze zijn zoo eigenaardig gekleed in lang mantels en ze dragen gekleurde doeken om het hoofd, die heeft Toontje nog nooit hier in de Kempen gezien. Maar och, je kunt. zulke men schen toch niet in de kou laten, nietwaar en spoedig zitten ze 'dan ook mee aan tafel en doen zich met zichtbaar welgevallen te goed aan de warme pap. Het ezeltje staat bij de koe en de schaapjes in de schuur en kan ziüh aan een flinken bak het versch hooi genoegen eten. Freek, de koster van de kerk te Hoogeloon, is ten ein de raad. Over enkele uren be gint de Nachtmis en nu is er iets heel merkwaardigs ge beurd. Hij heeft zelf de kerk versierd en het Kerststalle tje met de groote mooie beel den klaargezet, zooals ieder jaar. De pastoor en de pater zijn komen kijken en waren zooals altijd, over zijn werk tevreden. Pastoor zei zoo juist nog tegen hem: „Dat hebt ge weer eêns schoon gedaan, Freek". En nu, och arm, nu zijn er een pdar beelden verdwenen en nog wel de voornaamste: het kindeke Jezus, Maria en Sint Jozef, 't Is werkelijk verschrikkelijk! Waren er maar een paar schaapjes weg of een herders jongen, desnoods een Koning, de menschen zouden het niet zoo gauw merken. Maar juist die, die in het midden van de stal moeten staan, het is al te gek! Hij, Freek, begrijpt er niets meer van. En als hij even la ter in de kerk de stoelenzet- ster tegen komt, vertelt hij haar het voorval, doch die zegt spottend: „Man, ik geloof dat je droomt." Maar als het oude vrouwtje dan het hope- looze gezicht van den koster* ziet, troost ze hem met de woorden: „Die beelden heeft je vrouw misschien wel afge stoft, die komen wel terecht." En Freek heeft dan nog een stille hoop, de beelden nog voor de nachtmis op hun plaats te kunnen zetten. Doch hoe hij ook zoekt en vraagt, de beelden zijn en blijven weg en als Fonske Blaar, de klokkeluider, komt om de Nachtmis in te luiden, staat daar in de kerk nog de Kerststal zonder Kindje, Ma ria en St. Jozef. Dan komen ook langzamerhand de eerste kerkgangers binnen en mer ken al gauw, wat er aan de hand is. Een gefluister gaat door het kerkgebouw. Som migen meenen, dat het weer eens iets nieuws is van den pastoor en dat de beelden met een plechtigheid of zoo ge plaatst zullen worden'. Je kunt niet weten! Als bij den boschboer de kin deren naar bed zijn gegaan, maken hij en zijn vrouw zich ten lansen leste gereed om naar f mis te gaan. vreemdelingen, die den avond bij hen hebben doorge bracht, zijn reeds vertrokken en hebben den zandweg naar Hoo geloon ingeslagen. Het aanbod' van Brekelmans om met hen mee te gaan en hen den weg te wijzen, hebben zij afgeslagen, want zij moesten beslist vóór twaalf in het dorp zijn. Zij zou den den weg alleen wel vinden. F"' ezeltje was uit de schuur i'd en nadat de oude man groote beurs op tafel had neergelegd en gezegd had die niet eerder te openen dan op het moment waarop ze naar de Nachtmis zouden gaan. En nu was het dan zoover. Ze stonden klaar en Toontje had de lan taarn, reeds aangestoken. Toen zei zijn vrouw: „Laten we nu de beurs eens openen, Toon". Met bevende handen maakte Toontje het koord los en o!.... zie, daar rollen guldens en rijks daalders zoo maar bij tientallen tegelijk over de tafel. Zooveel geld hadden ze nog nooit bij elkaar gezien. Ze waren er alle bei eclht ontdaan van. Het was een te groote belooning voor het karige maal, dat zij den vreemde'ingen aan hadden kun nen bieden. Toen ze eenigszins van hun verwondering waren bekomen, replen zij zich om nog op tijd in de Nachtmis te kunnen zijn en ze konden nog maar net hun plaatsen innemen voordat de mis begon. Toen het kerkkoor het „Kyrie" inzette, werd plotseling de zij deur van de kerk geopend en daar stapten de vreemdelingen, die zij aan het begin van den avond gastvrijheid hadden ver leend, binnen. Zij liepen het zij- sa! i.ip van de kerk door en stap ten het trapje op, dat naar het Kerststalletje voerde. En in een minimum van tijd hadden ze de plaatsen van de verdwenen beelden ingenomen. Een ieder stond stom van, ver bazing. Toontje Brekelmarfs en zün v-ouw niet het minst. Men dro:.g zich naar voren om beter te kunnen zien, maar alras bleek hel, dat het gewone beel den waren zooals de andere. Toen ?.et „Gloria" werd aan geheven, begrepen Toontje en zijn v 'uw, dat het Kerstkindje zelf b i" ïen te gast was geweest om hen uit hun bitteren nood te verlossen. Vol vreugde zongen zij de kerstliederen mei de menschen mee en na de Nachtmis vertel den zij aan ieder, die het maar hooren wilde, wat zich dien avond bij hen aan huis had af gespeeld. Buiten in de stille luiden de klokken weer voor de ochtend mis. Weer valt de sneeuw traag over het bevroren veld. In het h.uisje van Toontje heerschte dubbele vreugde, want Guus, de oudste, voelt zich veel en veel beter en zal spoedig wel het bed kunnen verlaten. De menschen, die in den af. geloopcn nacht in de kerk zijn geweest, kunnen zich nog wel vaag iets herinneren van die geschiedenis met die beelden, maar hoe het precies in elkaar zat, dat weten zij toch niet meer. En de-meesten denken dan ook dat zij maar wat gedroomd heb ben. Ze praten er verder maar niet meer over. Jaren zijn er sindsdien ver. loopen. De oude boerderij van Toontje Brekelmans zal eerst daags wel p'aats moeten maken voor een grooter, meer modern bedrijf. Alleen de oude water put zal, naar men mij verze kerde, bewaard blijven. Intus- schen is de zandweg verbreed en bestraat en nog maar een heel enkelen keer aokkert er met knarsende wielen een oude huifkar voorbij. Meestal schrik ken snel rijdende auto's den eenzamen wandelaar even uit zijn gepeins op. En zoo is er. al met al, nog maar heel weinig over, dat aan dien tijd van vroeger herinnert. Alleen in de parochiekerk wor den ieder jaar nog door Fonske Blaar, die den ouden Freek als koster is opgevolgd, tegen Kerst mis de beelden voor den dag gehaald, die de herinnering be waren aan het wonder gebeu ren, dat vele jaren geleden in dit eenvoudige Brabantsche dorpje is geschied 'VERTELLER. jTE.1V JONGE VROTJW ziet naar haar kleinen zoon, die met een rose snuitje uit de wiegedekentjes naar haar knipoogt en af en toe een tevreden lachje om het twee tanden rijke mondje laat spelen. Buiten waait de wind ritselende sneeuw tegen het vensterruit. Genoegelijk luistert de kleine echter naar de zacht neuriënde kerst liedjes, die door de behagelijk warme kamer klinken en een sfeer van een veilig welbevinden scheppen. Buiten waart de schemering van den jongen kerstmorgen. Grau we wolken weerstaan zoolang mogelijk het vaag door dringen van het late morgenlicht. Vader is naar de nachtmis. Tus schen hooge spitsbooggewelven van de dorpskerk ruischen er de oude vertrouwde klanken van een knapenkoor dat „Stille nacht" zingt, en het oude orgel dat dit met diepe niet feillooze accoorden omlijst. In een overvloed van flakkerend kaarslicht baadt het stalletje met de kribbe, licht dat rosige en fletse schaduwen tus schen het grove riet en achter de glanzende schaapjes laat leven Met zijn gedachten is hij bij den jongen, die hij veilig geborgen weet in zijn huisje achter den dijk, maar die, naar hij hoopt, hem over niet al te veel jaren verge zellen zal naar de schoone nacht mis, om met hem het mysterie volle feest van het Kerstkind mee te vieren. Hij kan niet anders dan telkens weer bidden, dat de jongen groot-geworden, zal wandelen in het licht van Kerstmis en dat hemzelf de wijsheid en liefde van een St. Jozef verleend worde om dit te bereiken. Nog doorgloeid en onder den in druk van de telkenjare opnieuw aangrijpende plechtigheden, trekt hij na het versterven van de laat ste klanken huiverend door de als fijne naalden priemende Noord ooster naar huis. Af en toe stampt hij om de klósterende sneeuw van en de warmte in zijn klompen te krijgen. Het is 'n lange tocht door dit uit gestrekte sneeuwlandschap waar boven zich de grauwgrijze wol kenbanken als evenzoovele door- zichtlooze wallen uitstrekken In zijn hoofd klinkt onophoudelijk en telkens opnieuw: „Stille nacht". IXERSTMIS. Gewapend met een stallantaarn, die een grillig licht overjiet landpad en de vele bruggetjes wierp, trokken zij ge drieën uit het huisje achter den dijk naar de Nachtmis. De gniepige kou en donkerte ten spijt, keuvelde de jongen, die parmantig aan zijn vaders - hand •voortstapte, honderd uit. Hij vroeg van alles over het Jezuskind, hoe het kon dat Hij God was en waar om Hij dan evengoed op de we reld wilde komen. Zoo klein als hij was met zijn 6 jaren, boeide hem wel het meest de stal en de kribbe en vooral ook de mooie kerstlied jes die hij van, zijn moeder geleerd had. In de kerk had hij echter de grootste bewondering voor de mis dienaars, de kleine pastoortjes, zooals hij ze noemde, die zulke mooie kleeren droegen en groote kaarsen. Vast zou hij aan-zijn va der vragen of hij dat ook mocht worden; het leek hem machtig mooi en interessant. Toch maakte deze kerstnacht viering een onuitwisbaren indruk. Het was de mooiste van zijn le ven en zóó leefde het in zijn ver beelding voort.... Thuis bij het kribje mocht hij kaarsjes opsteken en zingen: „Stil le Nacht". IXERSTMIS. Weer beieren de kerstklokken onder een twin kelende winterlucht. Als glinste rende banen kronkelen de bevro ren sloten onder de zilveren maan. Van heinde en verre komen klep. klapperende mannen en vrouwen over de hardbevroren landwegen. Een man en en een vrouw gaan samen naar de nachtmis, ze wonen in het huisje achter den dijk. Hun haren beginnen te grijzen, want de tijd is vergleden, onmerkbaar maar snel als den^ ongrijpbaren _Noord-Oostenwind. Ieder jaar een rimpel of een groef in de steeds meer getaande gezichten. Weer klonken door de hooge ge welven de ontroerende knapen, stemmen. Een heel jonge en heel klare stem zong „Stille Nacht". Twee gebogen menschjes vroe gen het Kerstkind veel voor hun jongen op het seminarie, en die, naar zij hoopten, eens priester worden zou. Was het hen niet of telkenjare beteekenis dieper werd? de klank der lied-jes mooier en hun Als kleine stippen trokken ze later door het wijde sneeuwland schap naar het totaal achter het dijkmassief verscholen huisje, om tesamen rond de radio, dat won der van techniek die hun eenzame 'dagen vulde, en hen verbond met de wereld waar ergens ver hun zoon was, Kerstmis verder te vie- KERSTMIS. Dor en dood lag het polderland; grauw slierten wolkenfarden langs het bleeke maangezicht. Er was geen klok die de voelbare stilte stoorde van de zen kerstmorgen, doch slechts het geschuifel van tallooze voeten over de plassige landwegen en het bijna Vervolg pag. 14

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuw Noordhollandsch Dagblad : voor Alkmaar en omgeving | 1946 | | pagina 13