Hen vet kaai tond Ketttmfa ZATERDAG 23 DECEMBER 1950 |N HET BEGIN van dit jaar bevond ik mij om redenen van zakelijke aard in het stadje O. De transacties, die ik daar gevoerd had, hadden een onverhoopt succes voor mij opgeleverd en opgewekt stapte ik -door de koude straten naar het station, waar over een tiental minuten de trein vertrok, die me naar de veilige beslotenheid van de huiselijke haard terug zou brengen. Zoals ik al zei: ik was welgemoed. Het was wel koud, maar niet te bar. De wind prikkelde mijn bloed en deed mijn huid aangenaam tintelen. Ik kreeg zin om te fluiten en ik deed het ook en de weinige voorbijgangers, die me passeerden, keken verbaasd naar die wat slungelachtige jongeman met verwaaide haren, die, zwaaiend met de armen en fluitend en wel, veerkrachtig door de verlaten straten stapte van dit stadje. Op het station was het al even stil. Een kruier pookte in zijn kamertje de kachel op. De man van het boekenstalletje pakte huiverend wat schei-gekleurde tijdschriften in van twijfelachtig allooi en hij had geen oog voor mij, eenzame reiziger. Verder was er niemand in de stoffige, tochtige entree. Het loket was gesloten, maar dat deerde niet, want ik had een retourbiljet. Ook de controleur had een be haaglijker omgeving opgezocht en zonder door iemand te wor den aangeklampt zeldzame ge beurtenis in dit o zo uitstekend gecontroleerde land passeerde ik het klapperende draaihek, dat toegang gaf tot het perron. Er was niemand geen mens, geen trein, geen baanwachter niets. Het bevreemdde me zeer, want mijn trein zou elk ogenblik bin nen kunnen komen. Vervuld van angstige voorgevoelens, klopte ik op de deur, waar nog vaag „In lichtingen" op te lezen stond. „Binnen", zei een wat ruwe, maar trouwhartige stem. Aan een schrijftafel zat de man met de rode pet, die op alle sta tions van ons dierbaar vaderland de toeverlaat is van hulpeloze reizigers. De man draaide zich om in zijn stoel. „U wenst?" vroeg hij, lichtelijk verbaasd. „Kunt u mij ook zeggen, hoe laat de trein voor R. binnen komt?" „Nou meneer", grijnsde hij, „dan hebt U nog precies twee uurtjes de tijd." „Wat zegt u me daar?" Ik voelde eèn lichte wrevel in mij opkomen, want ik waande me reeds het slachtoffer van de goedmoedige, maar soms uiterst vervelende nonchalance, die een kenmerk is van de inwoners van het stadje O. „Zo!" zei ik ietwat nijdig. „Dan laat u dus een trein rustig vijf minuten vroeger vertrekken én houdt u geen rekening met de reizigers, die „Hoe laat hebt u het?" vroeg I de man, me kalm de pas afsnij dend. Ik toonde hem mijn hor loge. „Dat klopt", zei hij. „De trein vertrok dus op tiid." „Nu bent u er toch ver naast", siste ik en na wat opgewonden bladeren in mijn reisgids, wees ik hem met de vinger het uur van vertrek. „Ziet u wel?" „Pardon", zei de man, met een kwalijk onderdrukte triomf in z'n stem. „Maar weet u niet, dat gisteren de nieuwe dienstregeling is ingegaan?" Hij maakte aanstalten om het nieuwe boekje Uit zijn borstzak op te diepen, maar ik weerhield hem: „Het is al goed. Ik geloof u zó wel. Neemt u mij niet kwa lijk." Ik noteerde de juiste tijd van de eerstvolgende trein, bood de man als tegemoetkoming voor mijn onhoffelijkheid een sigaar aan en stond enkele ogenblikken later weer op het pleintje voor het station. MIJN opgewekte stemming had plaats gemaakt voor het naargeestige vooruitzicht, twee lange uren te moeten doorbren gen in een vervelende, holle café ruimte, met als enige verstrooiing wat doelloos bladeren in verou derde boulevardblaadjes of een plichtmatig gesprek met een lan derige kastelein. In ogenblikken als deze her innert men zich soms zaken, waar men anders niet aan denken zou. En zo schoot het me nu te bin nen, dat in het broederklooster, dat de trots is van het stadje O, een oud-vriend van me woonde, die korte tijd geleden ingetreden was en die ik in geen jaren had gezien. Om eerlijk te zijn: ik ben te zeer een man van het leven om te kunnen beweren, dat kloosters een natuurlijke aantrek kingskracht op mé uitoefenen, waarbij ik in het midden laat. of het aan mij. dan wel aan de kloosters ligt. In ieder geval, ik had het gevoel van twee kwaden het minste te kiezen, toen, na mijn bescheiden bellen, de kloos terpoort langzaam opendraaide. „Komt u maar gauw binnen," zei de portier vriendelijk, nadat ik hem het doel van mijn komst had meegedeeld, „het is 'hier bin nen beter dan buitem4" „In alle opzichten immers," vulde ik hem wat stekelig aan, maar de goede man scheen mijn bedekte hatelijkheid niet te heb ben opgemerkt, want met de natuurliike gelijkmoedigheid, die de vrucht is van een jarenlange zelfbeheersing, wees hij me een bank in de wat holle vestibule. ..Wilt u hier een ogenblik wach ten? Dan zal ik eens zien of uw vriend vrij is op het ogenblik." Hij slofte rustig weg en even later galmden aan het einde van de aangrenzende gang de slagen van een zware bel. Ik telde mee. De bel sloeg twaalf maal. Hii hangt dus nog aan het staartje." grijnsde ik in mezelf. ..maar een man als hij >al wel snel promotie maken." Miin vriend liet on zich wach ten. Ik trachtte de tiid te doden, door het interieur van de vesti bule aan een onderzoek te onder werpen. maar dit was u ziet: wij blijven eerlijk een weinig interessante en allerminst ver heffende bezigheid. Maar toen werd mijn aandacht petrokken door een beeld op een bruin- peverfd voetstuk, dat gedeeltelijk schuil ging onder een kamerpalm, die vertwijfelde noeingen aan- nrpnddp nvr, ;n rjo-p ietwat som bere vect!bule het leven te be houden. Het was een knikengel. Hij torste een olferbus, waar met sierlijke letters „God zal het u lonen" op geschreven stond. Het viel me op, dat het beeld onge meen fris en helder opgeschilderd was: een fleurige tegenstelling tot de ziek-treurige palm, die scheen te smeken om een natte plons. Zijn mantel was hemels blauw met zilveren sterretjes en de vleugels waren bedekt met blinkend goud juist genoeg om niet opdringerig te zijn. Het ge zicht was levendig en klaar en het vertoonde een expressie van blijmoedigheid, die wel zeer ver schilde van die der meeste beel den, die veelal afkomstig schij nen uit een "vroom wassenbeel denspel. Uit alles bleek, dat de beschildering met ervaren hand, maar vooral met een bezielde aandacht was aangebracht. Ik stopte een muntstukje in de gleuf van de offerbus. Rinkelend gleed het in het holle voetstuk. Het kopje van de engel knikte min zaam en het maakte daarbij, tel kens als het op en neer ging, een tikkend geluid, dat opval lend helder klonk. In de gang klonken haastige voetstappen, de deur draaide open en als een wervelwind stoof mijn vriend de vestibule binnen. Hij was niet in het minst ver anderd en ik merkte op. dat zijn zwarte toog met de witte hoge boord hem niet onaardig stond. Hij sloeg me stevig op de schouder. „Kerel, kerel, wat vind ik dat verduiveld aardig, dat je më eens op komt zoeken in mijn nieuwe staat." „Nou, nou," merkte ik wat. sar castisch op, „dat lijkt me nogal ruige taal tussen deze gewijde muren, broeder eheh „Ladislaus", lachte mijn vriend. „Maria Ladislaus. Maar wat dacht je dan? Ha, ha! Meende je wer kelijk, dat wij hier de hele dag met godzalige gezichten en neer geslagen oogleden als schimmen door het klooster waren? Kom, kom, kerel, jij moést beter weten." Ik voelde me overtroefd. „Nu ja. Ik meen het niet zo kwaad. Je kent me. Maar ik sta nu een maal wat sceptisch tegenover be paalde vormen van vroomheid waar de kloosterlijke staat er een van is". „Ten onrechte vriend", zei broeder Ladislaus. „Je moet je zelf niet tot maatstaf van alle dingen maken. Wat jou niet aan staat, kan uiterst heilzaam zijn voor een ander. Wat jou ergert, is wellicht een bron van genade voor talloos velen. Maar kom, we hebben wel wat andere dingen te bespreken". Het gesprek nam plotseling 'n geheel andere keer en terwijl wé uitbundig putten uit onze gemeenschappelijke herinnering, leidde mijn vriend me naar de spreekkamer, waar de portier al een kan koffie had klaar gezet van het degelijke formaat, dat des kloosters is. Maar niettemin kon jk me niet weerhouden om, naar de beelden wijzend die on der glazen stolpen op een kastje stonden, op te merken: „Ik be grijp niet, dat je daar altijd weer opnieuw tegen aan kunt kijken. Het klinkt misschien wat oneer biedig, maar kunnen die glad- gelakte gezichten je opwekken tot een schietgebed, of tot een werkelijk vrome gedachte? En herinneren ze ook maar eni germate aan de bovenmenselijke deugden, die die heiligen beoe fend hebben? Ik moet zeggen dan is die knikengel in de vestibule in een heel wat waardiger kle dij gestoken!" „Juist. Die knikengel" zei broe der Ladislaus, met een verba zend gemak over mijn zure be merking heenglijdend. „Dat is iets heel bijzonders. Daar is een ge schiedenis aan verbonden. Je moet die horen. Jij als schrijver kunt er misschien je voordeel mee doen. Wellicht inspireert hét je, wie Weet". ..Toch geen wonderbeeld, hoop ik?" „Misschien wel. Misschien ook niet", glimlachte mijn vriend wat raadselachtig. Hij raadpleegde z'n horloge. „Ik moet een half uur tje weg. Ik heb surveillance. Als jé er geen bezwaar tegen hebt, zal ik je broeder Remigius stu ren. die je het verhaal van die knikengel vertellen kan. En be ter dan ik. Laat die koffie njet koud worden!" En zonder mijn antwoord af te wachten stoof hij weer als een wervelwind de deur uit. en de tijd, die me voor lezen overblijft, gebruik ik voor gees telijke lezing. Dat speelt nu een maal een belangrijke rol in het leven van kloosterlingen. Of mis- niet", merkte ik bewonderend op. „Nee, hij was niet dom tot op zekere hoogte," glimlachte de broeder. „Waarom zegt U er dat laatste bij?" „Luistert u maar. Bertram hield zich gedekt. Bij een oude, kinderloze oom van hem vroeg en kreeg hij onderdak. In de lange avonduren u herinnert zich wel hoe lang die waren, zonder krant, zonder radio, zon der behoorlijk licht beraamden ze een plan de campagne, dat elke kans op ontdekking uit zou sluiten. Bertram kreeg een zol derkamertje, dat zo was inge richt, dat men, in geval van on raad, met enkele, snelle hand grepen zo kon wijzigen, dat het volstrekt de indruk wekte al ge ruime tijd onbewoonbaar te zijn. Dan was er pen verborgen uit lijn rond het plein liep, waarbij dat hondje steeds dezelfde boom uitkoos om.... afijn, u begrijpt me wel. En dat de agent Z elke avond een praatje maakte met het meisje, dat de blinden sloot van het notarishuis. Kortom (ik herhaal nog steeds wat Bertram me later vertelde), ik ontdekte in dat rijke mozaïek van het stadsleven een ongelooflijke hoe veelheid details, die me vroeger totaal ontschoten waren en waar bij het verrassende was, dat al deze details elk hun eigen plaats en betekenis hadden." Zó zei Bertram het me. Kunt u zich nu indenken, dat het waar was wat ik u straks zei, namelijk, dat Bertram het- daar best naar zijn zin had, ondanks alle narig heid? U als schrijver zult dat wel aanvoelen. U zou daar. een boek over kunnen schrijven, dunkt me Over al die mensen en al die kleine gebeurtenissen dan ge zien vanaf een heel hoog stand punt, uit de verte als het ware.' „Dat is allemaal heel goed en wel", onderbrak ik de broeder „maar wat heeft dat alles nu met die knikengel te maken.' „O, dat komt! Maakt u zich maar niet ongerust. Ik ben mis schien wat langdradig, maar we hebben immers de tijd?" „Neemt u het mij niet kwalijk mompelde ik wat beschaamd, „ik ben weer een en al oor." „Maar het schijnt", vervolgde broeder Remigius, „dat op de lange duur het ruimste uitzicht nog te eng wordt, als het steeds hetzelfde uitzicht blijft. Dat Bertram in ieder géval over. komen in de tijd, dat het tegen Kerstmis liep. Het begon, toen de timmerlui de balken aandroe gen voor de kerststal." „Een kerststal?" vroeg ik ver baasd. De geboorte van Christus, naar een schilderij van Petrus Christus (gest. 1472/73). Het doek bevindt zich in de National Gallery of Art, te Washington. Broeder remigius was een magere jongeman, die ge luidloos de kamer binnenschoof en die zich voorstelde met een zekere schroom, die een onwe tend buitenstaander tot de ei genschappen rekent van iedere kloosterling. „Ik heb van broeder Ladislaus gehoord dat u 'n schrijver bent", zei hij, met een lichte tinteling- in zijn ogen, die verried dat de ze schroom niet hetzelfde was als wereldvreemdheid of slaafse onderdanieheid. „u moet het. mij met kwalijk nemen, dat ik geen enkel van uw boeken gelezen heb. Ik zit nog voor mijn studie schien", voegde hij er haastig aan toe, „hebt U óók stichtelijke lec tuur geschreven...." „Nou, niet bepaald", lachte ik. „Maar maakt u zich overigens geen zorgen. Ik heb nog geen enkel boek geschreven. Ik heb het nog niet verder gebracht dan Wat verhaaltjes in de krant, waarvan ik me kan voorstellen, dat ze voor u het lezen amper Waard zijn. Maar misschien kunt u me helpen aan een schitterend idee". ,Nu", zei broeder Remigius, „dat geloof ik niet. Maar het is wel een aardig verhaal. En ik kan er voor instaan, dat het een waar verhaal is; want ik heb de jongeman in kwestie bijzonder goea gekend. Hij was mijn beste vriend". „Een jongeman zegt u? Broe der Ladislaus zei, meen ik, dat u wat over die knikengel ver tellen zou?" „O, neemt u mij niet kwalijk. Laat me beginnen met het begin. Het hele geval heeft zich enkele jaren geleden afgespeeld, op het eind der bezetting. Mijn vriend dan, laten we hem voor 't gemak Bertram noemen, behoorde tot die jongemannen, die zich in het belang van hun eigen veiligheid schuil moesten houden. U weet, wat er op het spel stond in die dagen. Nu, Bertram had het best naar zijn zin, bij alle narig heid die er overigens aan dit le ven vastzat. Hij meende dat men zich het best in een grote mas sa kon verbergen. Hij liet zijn vrienden naar het platteland vér- trekken, waar ze probeerden boer te worden met de boeren, of terugkeerden tot 4 de oerstaat van holbewoner. Ik hoor het Ber tram nog zeggen: „Dat is nu precies de manier om in de gaten te lopen. Iedereen die ogen in zijn hoofd heeft, pikt jullie stads heertjes tussen duizend boeren jongens uit. Ik blijf waar ik ben. In die huizen wonen honderd duizenden mensen. Hou je ge dekt. en ze vinden je even moei lijk als een speld in een hooi berg." „Die Bertram was zo dom nog gang, die naar een aangrenzend pakhuis leidde, dat op zijn beurt weer tal van ontsnappingsmoge lijkheden bood. Vóór men, in het uiterste geval, die verborgen uit gang ontdekte, zou hij al lang en breed de kans gekregen heb ben om een veilig heenkomen te zoeken, 's Avonds zat Bertram lustig in de huiskamer. Overdag kon hij zich daar niet vertonen. Dan zat hij boven op zijn kamer tje, maar ook daar was het best om uit te houden. Hij had er enkele boeken en een schaakspel. En hij tekende graag en veel en als hij zich verveelde, wel, dan „Een kerststal, ja. U moet weten, dat de stad waar Bertram woonde de naam heeft een door en door Roomse stad te zijn en ik geloof ook wel, dat die stad werkelijk Rooms is, al is het zeker niet door en door. In an dere steden hebben ze de heiden se gewoonte om op de voornaam ste punten in het stadsbeeld reus achtige dennebomen op te rich ten, met glazen bollen, lichtjes, glinsterende slingers en weet ik veel. Maar in die stad zeiden ze: wij zetten een kerststal op het plein. En ze deden het elk jaar opnieuw en ze waren terecht van klom hij op een stoel en keek j mening, dat de bezettingstijd dit door het dakraam. Dat dakraam gaf een schitterend uitzicht over de stad. Want het was een vrij hoog huis, van drie of vier etages en bovendien lag het aan een plein, zodat het uitzicht niet be grensd werd door een huizenrij. Hebt u zich wel eens gerealiseerd, welk een boeiende bezigheid het is, om vanaf zo'n unieke plaats, zonder te worden opgemerkt, dag in dag uit het leven van zo'n stadskern gade te slaan? Ik had daar nooit erg in, totdat Bertram het me duidelijk maakte. „Het was net", zei hij me, „of ik een nieuwe wereld ontdekte. Een we reld, waar ik altijd midden in had geleefd en die ik toch nooit had gezien. Ik ontdekte, dat die schijnbare wirwar van het stads leven een vaste regelmaat, van bijna dwingend rhythme had. Het leven wisselde er met het uur, met de minuut, maar iedere dag waren die uren en minuten aan elkaar gelijk. En de dagen en de weken waren er aan elkaar gelijk, met de nauwelijks merk bare verschuivingen van de in- eenvloeiende seizoenen. Ik merk te op", zo zei hij me, „dat mijn heer X aan de overkant van het plein elke morgen om stipt negen uur zijn deur uitkwam, op pre cies dezelfde wijze de sleutels omdraaide, bedachtzaam de drie treden van zijn stoep afkwam, naar de lucht tuurde en dan met afgepaste treden naar zijn werk gin?. En dat Juffrouw IJ elke mooie gebruik niet onderbreken mocht. Bertram had een groot aandeel gehad in die kerststal. Zei ik u niet, dat hij graag tekende? Maar hij tekende daar bij niet onverdienstelijk. Hij had de kerststal ontworpen en éigen- handig de beelden geboetseerd. Die beelden alleen al waren iets heel bijzonders. Ze waren levens groot en Bertram had ze om hangen met kleurige gewaden, los er omheen gedrapeerd. Het was een opmerkelijk succes van zo'n jonge kerel, maar ik moet be kennen ik heb de beelden zelf gezien dat dit succes werkelijk verdiend was. Ja, en zoals ik u al zei: .toen de timmerlieden de balken aandroegen voor de kerst stal, begon het. Bertram kreeg het gevoel, dat de ruimte buiten ineenkromp. Dat ze steeds maar enger werd en ze uiteindelijk niet méér was dan een verlengstuk van het enge kamertje, waar hij al zoveel dagen had doorge bracht en waarvan hij nu elke balk, elke hoek, elke plank en de nerven van het hout zeer nauwkeurig uit het hoofd be schrijven kon. Het schouwspel van de kleine wereld daar beneden boezemde hem niet de minste belangstel ling meer in. Zijn boeken hadden plotseling elke betekenis voor hem verloren en hij begreep niet, dat de fantastische avonturen van de oude Odysseus en de zwerf tocht van Dante door hemel, hel konden hebben. En zodra hij een potlood op papier gezet liad, gooi de hij het weer mistroostig neer. Als hij al eens door het dakraam keek, dan was het alleen, om te zien hoe de bouw van de kerst stal vorderde. Hoe de kunstmatige heuvel werd gelegd, waar de stal op kwam te staan. Hoe de zware balken op de hoeken wer den opgericht en hoe het dak op ingenieuze wijze in elkaar werd geschroefd en daarna met pannen afgedekt. Twee dagen voor Kerst mis werd er een beplanting rond aangelegd van donkergroene den nen; de houten heuvel werd met mos bedekt en het dak kreeg een nok van stro. En daags voor Kerstmis 'reed een wagen voor, waarop de beelden stonden: de herders met hun schapen, de ko ningen met hun vorstelijke ga ven, Maria en Jozef en het Kindje. Dat was op de middag, tegen een uur of vier. Bertram zag, hoe de arbeiders behoedzaam de beelden van de wagen tilden, en ze in de stal plaatsten op de wijze, zoals dat in het grondplan was aangegeven. En toen gebeurde datgene, waarom ik daar straks beweerde, dat Bertram slechts tot op zekere hoogte zijn verstand gebruikte. Hij draaide zich om, rukte de deur open en holde in één ren de trappen af, naar be neden. In de gang liep hij zijn oom tegen het lijf. „Hé!" zei die verbaasd. „Wat kom jij hier doen?" Bertram snakte naar adem en kon zo gauw niet antwoorden. „Rechtsomkeert naar boven", zei zijn oom bars. „Dat hebben we zo niet afgesproken." „Dat weet ik oom", hijgde Ber tram, „maar ik.... eh.... ik wilde te biechten gaan." „Biechten? Geen sprake van. „Het is morgen Kerstmis, oom. „Er is voor jou maar een ma nier om Kerstmis te vieren: bo ven blijven." „Maar dat kan ik niet uithou den." „Aha. Nu komt de aap uit de mouw. Je zult moeten volhou den mannetje. Er staat te veel op het spel." „Neen, zo bedoel ik het niet, oom. Tenminste niet helemaal. Ik bedoel: een Kerstmis zonder biecht, zonder Mis, zonder Com munie datdat is voor mij 'n ondraaglijke gedachte." „Je wilt de fijne meneer uit hangen om er uit te kunnen. Als je met alle geweld wilt, is er al tijd nog wel een priester te vin den om hier te komen." Het was alsof Bertram's oom vaag vermoedde, dat niet enkel vroomheid de drijfveer was, die zijn neef naar buiten drong. En het was, of Bertram van zijn kant weer vermoedens had van de vermoedens van zijn oom, want hij gooide het over een an dere boeg Hij nam zijn oom mee naar de huiskamer en schoof het gordijn wat opzij. „Het is absoluut veilig oom, ziet u maar. De kerk ligt aan de overkant. In een minuut ben ik over het plein. In de kerk is het vanzelf helemaal safe. En ik kom meteen weer terug." Bertram's oom spiedde over 't plein, maar toen hij zich weer omdraaide zei hij nors: „Nee, ik ben het niet met je eens. Als je toch wilt gaan kan ik je niet tegenhouden. Maar onthoudt, dat ik je er geen toestemming voor gegeven heb." „Begrepen oom", zei Bertram. Hij gunde zich zelfs de tijd niet om een overjas aan te trekken, ofschoon het vrij koud was. Hij opende behoedzaam de voordeur, keer naar links en keek naar rechts en holde het plein over en de kerk in." De broeder snoot behoedzaam zijn neus en meesmuilend merk te ik op: „Hij werd natuurlijk gepakt. Dat hoort bij zo'n verhaal." „Wat bent u 'n slecht psycho loog! Iedereen denkt natuurlijk dat hij gepakt wordt, en daarom had u als schrijver van aardige verhalen en dit is immers een merkwaardig verhaal, zoals ik zei moeten denken dat hij niet gepakt werd. Maar misschien had u zo ook wel gedacht en daarom toch weer verondersteld dat hij wel gepakt zou worden." „Gaat u maar verder, broeder, dan hoor ik vanzelf hoe de af loop was." „Zo is 't. Nu dan, Bertram ging de kerk in. Hij was daar gauw klaar, want hef was nog betrek kelijk vroeg en voor de biecht stoelen knielden nog niet die lange rijen van zondaren en zon daressen die tot de attributen van het Kerstfeest behoren. En zo stond Bertram 'n kwartier la ter weer buiten. Hij vertelde me, dat hij zich zeldzaam opgelucht gevoelde. Misschien komt dat, om dat zijn geweten nu minder be zwaard was, maar het lijkt me waarschijnlijker, dat hij iets voelde van de vrijheid, die een maal, vroeg of laat, in haar volle rijkdom weer Zijn deel zou wor den. Ja, dat lijkt me werkelijk heel waarschijnlijk. Als je zolang hebt opgesloten gezeten in een hok van een paar vierkante me ter, betekent het al heel wat, als je honderd meter lopen kunt zon der je om te hoeven draaien. En als maanden achtereen je enige levensgezel een goedhartige, maar knorrige oom geweest is, is het een ware verademing, als je zo maar langs je neus weg „hallo" kunt zeggen tegen een meisje dat je passeert, en dat je wel aardig vindt. Tenminste, dat lijkt me zo. Ik denk, dat dat vrijheidsge voel Bertram wat onvoorzichtig had gemaakt, want in plaats van meteeen weer terug te gaan, slen terde hij op zijn gemak het plein over, naar de Kerststal toe. „Ik voelde me buitengewoon geluk kig", zei Bertram later, „toen ik daar weer voor mijn oude beel den stand. Het was juist, of ik na een jarenlange scheiding op bezoek kwam bij een heel stel 'oede vrienden, waarmee ik het leste deel van mijn leven had 'edeeld. Ik geloof zelfs, dat ik binnensmonds met hen heb staan iraten en dat ik ze duidelijk ïoorbaar goeiendag zei, zo in de trant van: „Daar hebben we die brave Sint Jozef weer" en „Dag Eieve Moeder Maria". Ik ont dekte tenminste, dat de omstan ders me wat meewarig aankeken, alsof ze wilden zeggen: „Wat jammer van zo'n jonge vent". „Ik heb al die details zo nauw keurig onthouden", vervolgde broeder Remigius, „omdat het verhaal destijds no^il indruk op me maakte, en ik moet beken nen, dat ik het naderhand nog dikwijls met genoegen heb ver teld." „Tot nu toe is het anders vrij gewoon", zei ik. nog komen. Toen Bertram daar zo naar de beelden stond te tu ren, gebeurde er iets vreemds. Want hij stond daar plotseling helemaal alleen, alsof de andere toeschouwers voor hèm de benen hadden genomen. Er viel een merkwaardige stilte over het an ders vrij rumoerige plein. Er re den geen auto's meer en er pas seerden geen fietsers of voetgan gers. Het was alsof rond Bertram het leven plotseling een einde genomen had. Maar toen hij ver baasd om zich heen keek, ont dekte hij al gauw de oorzaak van dit vreemd verschijnsel. Het plein was op de vier hoeken afge sloten door de groene soldaten, die u zich nog wel herinneren zult. Andere soldaten verspreid den zich over het plein of gingen langs de huizen, waar ze luid ruchtig op de deuren klopten. En nu citeer ik de woorden van Ber tram weer Hoe ik er toe kwam, weet ik niet meer. Misschien was het een innerlijke aandrang, een soort instinctieve impuls, maar zonder er bij te denken zwaaide ik over de omheining rond de Kerststal. Ik rende het kunst heuveltje over, naar de beelden toe. Ik rukte de hoed van een h'erder af en zette die op mijn hoofd. Van een ander nam ik de mantel die ik omsloeg, en de stok, en zo knielde ik als de derde herder achter Sint Jozef neer in het mos. Toen ik daar zo goed en wel zat, drong het pas tot me door hoe gelukkig die inval was geweest. Het was de enige uit weg die, vooral nu het begon te schemeren, een goede kans op ontsnapping bood. Maar mijn hart klopte me in de keel, toen ik over de arm van Sint Jozef heen zag, hoe twee soldaten op hun gemak het plein overstaken. Door mijn oogharen hield ik hen in de gaten. En ik bestierf het van angst, toen ze voor de Kerst stal bleven staan. Het is een mooie stal, merk te de oudste op: een wat ver moeide man met een rimpelig gezicht, die het stellig betreurde niet met Kerstmis thuis te kun nen zijn. De jongste zweeg en haalde on verschillig de schouders op, als of het Kerstmysterie voor hem niet meer betekenis had dan een folkloristisch feest. En die beelden zijn goed ge maakt, heel goed. Dat moet het werk zijn van een kunstenaar. Ze zijn zo levendig, zo menselijk. Ja. zei nu de jongste, ze zijn héél menselijk en hij tuurde scherp mijn richting uit. Ik had het gevoel, alsof het bloed stilstond in mijn aderep. Ik- kon niet meer denken. Het hamerde enkel door me heen: niet bewegen, niet bewegen, niet bewegen. Ik zou de hemel om hulp wil len smeken, maar hoe kon ik de woorden vinden tot het vormen van een gebed? Toch heb ik ge beden, zij het dan niet op de ge ijkte wijze. Want terwijl ik door mijn oogharen naar het Kindje in de kribbe staarde, sprak mijn hart op het rhythme van „niet bewegen", al maar „Jezus, Je zus, Jezus Broeder Remigius zag mij aan en zweeg. Maar dit zwijgen had niets van de bestudeerde pauze, die het slot van een verhaal de nodige spanning geven moet. Het was veeleer een diep tasten in de herinnering en daarom zweeg ik ook en zag hem vragend aan. ,J3ertram zei me," vervolgde de broeder, „dat de spanning niet langer te dragen was. Het bloed schemerde hem rood voor de ogen, mede door de ongemakke lijke, roerloze knielhoudingdie hij zo lang had moeten aan nemen. Nog een ogenblik, en hij zou zijn opgesprongen met een vertwijfeld: Hier ben ik. Grijp me maar. Maar vóór dat ogenblik kwam, hoorde hij een droog en helder tikken, dat even aanhield, toen vertraagde en weer geheel verdween Bij het eerste tikken wendde de jonge soldaat het oog van Bertram af en keek naar de knikengel, die dit geluid veroor zaakt had. Hé! zei hij verbaasd en hij nam zijn geweer op en liep, ge volgd door de ander, naar de engel toe. Mooi hè! zei de oudste. Dat is nu een knikengel. Die ken jij zeker niet hè? Daar ben je te jong voor. Ik ken hem wel. Vroe ger stond er bij ons in de kerk ook zo'n engel. Wat heb ik daar als kind een plezier mee gehad. De soldaat knelde zijn geweer tussen de knieën en diepte uit zijn portemonnaie een muntstuk op, dat hij in de gleuf liet glij den. Opnieuw knikte de engel met een tikkend geluid. Ilaha, zei de jongste soldaat, God zal het u lonen. Wie weet, zei de oudste. Baat het niet, dan schaadt het niet. Toen doorscheurde in de verte een ruwe commandostem de stilte van het plein. De sol daten zwaaiden haastig het ge weer ovör de schouder en draaf den dreunend weg." Op dat ogenblik deur open en ,Daar hebt u gelijk in. Maar ter trad.... draaide de mijn vriend kwam binnen, zoals gewoonlijk met de vaart van een wervel wind. „Dat treft", zei Remigius. „Ik ben net klaar met mijn ver haal." Hij boog even, drukte me vluchtig de hand en verdween geruisloos. „En hoe vond je zijn verhaal", vroeg broeder Ladislaus. „Ik moet bekennen dat het me boeide", antwoordde ik. „Er zijn alleen nog enkele dingen, die me vrij duister zijn. Waarom bijv. begon die engel juist te knikken op het kritieke ogenblik?" „O o!" lachte broeder Ladis laus. „Je bent bang, dat we je een wonder zullen aansmeren. Maar het kan een heel natuur lijke oorzaak hebben. Een fikse windstoot is al voldoende om dat kopje op en neer te doen gaan. Maar is het van de andere kant weer ook niet zo. dat God zich van een zeer natuurlijk middel kan bedienen, om een mens in uiterste nood te helpen?" „Dus toch een wonder", grom de ik. „Goed. Dan heb ik nog twee vragen die niet zijn opgelost. Wat heeft die knikengel van jullie hiermee te maken en wat is er allemaal waar van dit ver haal?" „Wat ben je toch eigenlijk een ezel',' lachte broeder Ladislaus. „Dat was onze knikengel, die daar voor die Kerststal stond. Want het heeft zich hier, in deze stad, afgespeeld. En wat er van waar is? Ik durf voor het helé verhaal mijn hand in het vuur te steken. Heette die knaap niet Bertram? Wel, zo heette broeder Remigius vóór hij hier in 't kloos- middag met haar hondje aan de I en vagevuur hem ooit geboeid I het voornaamste moet dan ook JAN NAAIJKENS

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuw Noordhollandsch Dagblad : voor Alkmaar en omgeving | 1950 | | pagina 10