Hen vet kaai tond Ketttmfa
ZATERDAG 23 DECEMBER 1950
|N HET BEGIN van dit jaar bevond ik mij om redenen van zakelijke aard in het stadje
O. De transacties, die ik daar gevoerd had, hadden een onverhoopt succes voor mij
opgeleverd en opgewekt stapte ik -door de koude straten naar het station, waar over een
tiental minuten de trein vertrok, die me naar de veilige beslotenheid van de huiselijke haard
terug zou brengen. Zoals ik al zei: ik was welgemoed. Het was wel koud, maar niet te
bar. De wind prikkelde mijn bloed en deed mijn huid aangenaam tintelen. Ik kreeg zin
om te fluiten en ik deed het ook en de weinige voorbijgangers, die me passeerden, keken
verbaasd naar die wat slungelachtige jongeman met verwaaide haren, die, zwaaiend met de
armen en fluitend en wel, veerkrachtig door de verlaten straten stapte van dit stadje.
Op het station was het al even stil. Een kruier pookte in zijn
kamertje de kachel op. De man van het boekenstalletje pakte
huiverend wat schei-gekleurde tijdschriften in van twijfelachtig
allooi en hij had geen oog voor mij, eenzame reiziger. Verder was
er niemand in de stoffige, tochtige entree. Het loket was gesloten,
maar dat deerde niet, want ik had een retourbiljet.
Ook de controleur had een be
haaglijker omgeving opgezocht
en zonder door iemand te wor
den aangeklampt zeldzame ge
beurtenis in dit o zo uitstekend
gecontroleerde land passeerde
ik het klapperende draaihek, dat
toegang gaf tot het perron. Er
was niemand geen mens, geen
trein, geen baanwachter niets.
Het bevreemdde me zeer, want
mijn trein zou elk ogenblik bin
nen kunnen komen. Vervuld van
angstige voorgevoelens, klopte ik
op de deur, waar nog vaag „In
lichtingen" op te lezen stond.
„Binnen", zei een wat ruwe,
maar trouwhartige stem.
Aan een schrijftafel zat de man
met de rode pet, die op alle sta
tions van ons dierbaar vaderland
de toeverlaat is van hulpeloze
reizigers.
De man draaide zich om in
zijn stoel. „U wenst?" vroeg hij,
lichtelijk verbaasd.
„Kunt u mij ook zeggen, hoe
laat de trein voor R. binnen
komt?"
„Nou meneer", grijnsde hij,
„dan hebt U nog precies twee
uurtjes de tijd."
„Wat zegt u me daar?" Ik
voelde eèn lichte wrevel in mij
opkomen, want ik waande me
reeds het slachtoffer van de
goedmoedige, maar soms uiterst
vervelende nonchalance, die een
kenmerk is van de inwoners van
het stadje O.
„Zo!" zei ik ietwat nijdig. „Dan
laat u dus een trein rustig vijf
minuten vroeger vertrekken én
houdt u geen rekening met de
reizigers, die
„Hoe laat hebt u het?" vroeg I
de man, me kalm de pas afsnij
dend. Ik toonde hem mijn hor
loge. „Dat klopt", zei hij. „De
trein vertrok dus op tiid."
„Nu bent u er toch ver naast",
siste ik en na wat opgewonden
bladeren in mijn reisgids, wees
ik hem met de vinger het uur
van vertrek. „Ziet u wel?"
„Pardon", zei de man, met een
kwalijk onderdrukte triomf in z'n
stem. „Maar weet u niet, dat
gisteren de nieuwe dienstregeling
is ingegaan?"
Hij maakte aanstalten om het
nieuwe boekje Uit zijn borstzak
op te diepen, maar ik weerhield
hem: „Het is al goed. Ik geloof
u zó wel. Neemt u mij niet kwa
lijk." Ik noteerde de juiste tijd
van de eerstvolgende trein, bood
de man als tegemoetkoming voor
mijn onhoffelijkheid een sigaar
aan en stond enkele ogenblikken
later weer op het pleintje voor
het station.
MIJN opgewekte stemming had
plaats gemaakt voor het
naargeestige vooruitzicht, twee
lange uren te moeten doorbren
gen in een vervelende, holle café
ruimte, met als enige verstrooiing
wat doelloos bladeren in verou
derde boulevardblaadjes of een
plichtmatig gesprek met een lan
derige kastelein.
In ogenblikken als deze her
innert men zich soms zaken, waar
men anders niet aan denken zou.
En zo schoot het me nu te bin
nen, dat in het broederklooster,
dat de trots is van het stadje O,
een oud-vriend van me woonde,
die korte tijd geleden ingetreden
was en die ik in geen jaren had
gezien. Om eerlijk te zijn: ik ben
te zeer een man van het leven
om te kunnen beweren, dat
kloosters een natuurlijke aantrek
kingskracht op mé uitoefenen,
waarbij ik in het midden laat.
of het aan mij. dan wel aan de
kloosters ligt. In ieder geval, ik
had het gevoel van twee kwaden
het minste te kiezen, toen, na
mijn bescheiden bellen, de kloos
terpoort langzaam opendraaide.
„Komt u maar gauw binnen,"
zei de portier vriendelijk, nadat
ik hem het doel van mijn komst
had meegedeeld, „het is 'hier bin
nen beter dan buitem4"
„In alle opzichten immers,"
vulde ik hem wat stekelig aan,
maar de goede man scheen mijn
bedekte hatelijkheid niet te heb
ben opgemerkt, want met de
natuurliike gelijkmoedigheid, die
de vrucht is van een jarenlange
zelfbeheersing, wees hij me een
bank in de wat holle vestibule.
..Wilt u hier een ogenblik wach
ten? Dan zal ik eens zien of uw
vriend vrij is op het ogenblik."
Hij slofte rustig weg en even
later galmden aan het einde van
de aangrenzende gang de slagen
van een zware bel. Ik telde mee.
De bel sloeg twaalf maal. Hii
hangt dus nog aan het staartje."
grijnsde ik in mezelf. ..maar een
man als hij >al wel snel promotie
maken."
Miin vriend liet on zich wach
ten. Ik trachtte de tiid te doden,
door het interieur van de vesti
bule aan een onderzoek te onder
werpen. maar dit was u ziet:
wij blijven eerlijk een weinig
interessante en allerminst ver
heffende bezigheid. Maar toen
werd mijn aandacht petrokken
door een beeld op een bruin-
peverfd voetstuk, dat gedeeltelijk
schuil ging onder een kamerpalm,
die vertwijfelde noeingen aan-
nrpnddp nvr, ;n rjo-p ietwat som
bere vect!bule het leven te be
houden. Het was een knikengel.
Hij torste een olferbus, waar met
sierlijke letters „God zal het u
lonen" op geschreven stond. Het
viel me op, dat het beeld onge
meen fris en helder opgeschilderd
was: een fleurige tegenstelling
tot de ziek-treurige palm, die
scheen te smeken om een natte
plons. Zijn mantel was hemels
blauw met zilveren sterretjes en
de vleugels waren bedekt met
blinkend goud juist genoeg om
niet opdringerig te zijn. Het ge
zicht was levendig en klaar en
het vertoonde een expressie van
blijmoedigheid, die wel zeer ver
schilde van die der meeste beel
den, die veelal afkomstig schij
nen uit een "vroom wassenbeel
denspel. Uit alles bleek, dat de
beschildering met ervaren hand,
maar vooral met een bezielde
aandacht was aangebracht. Ik
stopte een muntstukje in de gleuf
van de offerbus. Rinkelend gleed
het in het holle voetstuk. Het
kopje van de engel knikte min
zaam en het maakte daarbij, tel
kens als het op en neer ging,
een tikkend geluid, dat opval
lend helder klonk.
In de gang klonken haastige
voetstappen, de deur draaide
open en als een wervelwind stoof
mijn vriend de vestibule binnen.
Hij was niet in het minst ver
anderd en ik merkte op. dat zijn
zwarte toog met de witte hoge
boord hem niet onaardig stond.
Hij sloeg me stevig op de
schouder. „Kerel, kerel, wat vind
ik dat verduiveld aardig, dat je
më eens op komt zoeken in mijn
nieuwe staat."
„Nou, nou," merkte ik wat. sar
castisch op, „dat lijkt me nogal
ruige taal tussen deze gewijde
muren, broeder eheh
„Ladislaus", lachte mijn vriend.
„Maria Ladislaus. Maar wat dacht
je dan? Ha, ha! Meende je wer
kelijk, dat wij hier de hele dag
met godzalige gezichten en neer
geslagen oogleden als schimmen
door het klooster waren? Kom,
kom, kerel, jij moést beter
weten."
Ik voelde me overtroefd. „Nu
ja. Ik meen het niet zo kwaad.
Je kent me. Maar ik sta nu een
maal wat sceptisch tegenover be
paalde vormen van vroomheid
waar de kloosterlijke staat er een
van is".
„Ten onrechte vriend", zei
broeder Ladislaus. „Je moet je
zelf niet tot maatstaf van alle
dingen maken. Wat jou niet aan
staat, kan uiterst heilzaam zijn
voor een ander. Wat jou ergert,
is wellicht een bron van genade
voor talloos velen. Maar kom, we
hebben wel wat andere dingen
te bespreken".
Het gesprek nam plotseling 'n
geheel andere keer en terwijl wé
uitbundig putten uit onze
gemeenschappelijke herinnering,
leidde mijn vriend me naar de
spreekkamer, waar de portier al
een kan koffie had klaar gezet
van het degelijke formaat, dat
des kloosters is. Maar niettemin
kon jk me niet weerhouden om,
naar de beelden wijzend die on
der glazen stolpen op een kastje
stonden, op te merken: „Ik be
grijp niet, dat je daar altijd weer
opnieuw tegen aan kunt kijken.
Het klinkt misschien wat oneer
biedig, maar kunnen die glad-
gelakte gezichten je opwekken
tot een schietgebed, of tot een
werkelijk vrome gedachte? En
herinneren ze ook maar eni
germate aan de bovenmenselijke
deugden, die die heiligen beoe
fend hebben? Ik moet zeggen dan
is die knikengel in de vestibule
in een heel wat waardiger kle
dij gestoken!"
„Juist. Die knikengel" zei broe
der Ladislaus, met een verba
zend gemak over mijn zure be
merking heenglijdend. „Dat is iets
heel bijzonders. Daar is een ge
schiedenis aan verbonden. Je
moet die horen. Jij als schrijver
kunt er misschien je voordeel
mee doen. Wellicht inspireert hét
je, wie Weet".
..Toch geen wonderbeeld, hoop
ik?"
„Misschien wel. Misschien ook
niet", glimlachte mijn vriend wat
raadselachtig. Hij raadpleegde z'n
horloge. „Ik moet een half uur
tje weg. Ik heb surveillance. Als
jé er geen bezwaar tegen hebt,
zal ik je broeder Remigius stu
ren. die je het verhaal van die
knikengel vertellen kan. En be
ter dan ik. Laat die koffie njet
koud worden!" En zonder mijn
antwoord af te wachten stoof hij
weer als een wervelwind de deur
uit.
en de tijd, die me voor lezen
overblijft, gebruik ik voor gees
telijke lezing. Dat speelt nu een
maal een belangrijke rol in het
leven van kloosterlingen. Of mis-
niet", merkte ik bewonderend op.
„Nee, hij was niet dom tot
op zekere hoogte," glimlachte de
broeder.
„Waarom zegt U er dat laatste
bij?"
„Luistert u maar. Bertram
hield zich gedekt. Bij een oude,
kinderloze oom van hem vroeg
en kreeg hij onderdak. In de
lange avonduren u herinnert
zich wel hoe lang die waren,
zonder krant, zonder radio, zon
der behoorlijk licht beraamden
ze een plan de campagne, dat
elke kans op ontdekking uit zou
sluiten. Bertram kreeg een zol
derkamertje, dat zo was inge
richt, dat men, in geval van on
raad, met enkele, snelle hand
grepen zo kon wijzigen, dat het
volstrekt de indruk wekte al ge
ruime tijd onbewoonbaar te zijn.
Dan was er pen verborgen uit
lijn rond het plein liep, waarbij
dat hondje steeds dezelfde boom
uitkoos om.... afijn, u begrijpt
me wel. En dat de agent Z elke
avond een praatje maakte met
het meisje, dat de blinden sloot
van het notarishuis. Kortom (ik
herhaal nog steeds wat Bertram
me later vertelde), ik ontdekte
in dat rijke mozaïek van het
stadsleven een ongelooflijke hoe
veelheid details, die me vroeger
totaal ontschoten waren en waar
bij het verrassende was, dat al
deze details elk hun eigen plaats
en betekenis hadden."
Zó zei Bertram het me. Kunt
u zich nu indenken, dat het waar
was wat ik u straks zei, namelijk,
dat Bertram het- daar best naar
zijn zin had, ondanks alle narig
heid? U als schrijver zult dat wel
aanvoelen. U zou daar. een boek
over kunnen schrijven, dunkt me
Over al die mensen en al die
kleine gebeurtenissen dan ge
zien vanaf een heel hoog stand
punt, uit de verte als het ware.'
„Dat is allemaal heel goed en
wel", onderbrak ik de broeder
„maar wat heeft dat alles nu
met die knikengel te maken.'
„O, dat komt! Maakt u zich
maar niet ongerust. Ik ben mis
schien wat langdradig, maar we
hebben immers de tijd?"
„Neemt u het mij niet kwalijk
mompelde ik wat beschaamd, „ik
ben weer een en al oor."
„Maar het schijnt", vervolgde
broeder Remigius, „dat op de
lange duur het ruimste uitzicht
nog te eng wordt, als het steeds
hetzelfde uitzicht blijft. Dat
Bertram in ieder géval over.
komen in de tijd, dat het tegen
Kerstmis liep. Het begon, toen
de timmerlui de balken aandroe
gen voor de kerststal."
„Een kerststal?" vroeg ik ver
baasd.
De geboorte van Christus, naar een schilderij van Petrus Christus (gest. 1472/73). Het doek
bevindt zich in de National Gallery of Art, te Washington.
Broeder remigius was een
magere jongeman, die ge
luidloos de kamer binnenschoof
en die zich voorstelde met een
zekere schroom, die een onwe
tend buitenstaander tot de ei
genschappen rekent van iedere
kloosterling.
„Ik heb van broeder Ladislaus
gehoord dat u 'n schrijver bent",
zei hij, met een lichte tinteling-
in zijn ogen, die verried dat de
ze schroom niet hetzelfde was
als wereldvreemdheid of slaafse
onderdanieheid. „u moet het. mij
met kwalijk nemen, dat ik geen
enkel van uw boeken gelezen
heb. Ik zit nog voor mijn studie
schien", voegde hij er haastig aan
toe, „hebt U óók stichtelijke lec
tuur geschreven...."
„Nou, niet bepaald", lachte ik.
„Maar maakt u zich overigens
geen zorgen. Ik heb nog geen
enkel boek geschreven. Ik heb
het nog niet verder gebracht dan
Wat verhaaltjes in de krant,
waarvan ik me kan voorstellen,
dat ze voor u het lezen amper
Waard zijn. Maar misschien kunt
u me helpen aan een schitterend
idee".
,Nu", zei broeder Remigius,
„dat geloof ik niet. Maar het is
wel een aardig verhaal. En ik
kan er voor instaan, dat het een
waar verhaal is; want ik heb de
jongeman in kwestie bijzonder
goea gekend. Hij was mijn beste
vriend".
„Een jongeman zegt u? Broe
der Ladislaus zei, meen ik, dat
u wat over die knikengel ver
tellen zou?"
„O, neemt u mij niet kwalijk.
Laat me beginnen met het begin.
Het hele geval heeft zich enkele
jaren geleden afgespeeld, op het
eind der bezetting. Mijn vriend
dan, laten we hem voor 't gemak
Bertram noemen, behoorde tot
die jongemannen, die zich in het
belang van hun eigen veiligheid
schuil moesten houden. U weet,
wat er op het spel stond in die
dagen. Nu, Bertram had het
best naar zijn zin, bij alle narig
heid die er overigens aan dit le
ven vastzat. Hij meende dat men
zich het best in een grote mas
sa kon verbergen. Hij liet zijn
vrienden naar het platteland vér-
trekken, waar ze probeerden
boer te worden met de boeren,
of terugkeerden tot 4 de oerstaat
van holbewoner. Ik hoor het Ber
tram nog zeggen: „Dat is nu
precies de manier om in de gaten
te lopen. Iedereen die ogen in
zijn hoofd heeft, pikt jullie stads
heertjes tussen duizend boeren
jongens uit. Ik blijf waar ik ben.
In die huizen wonen honderd
duizenden mensen. Hou je ge
dekt. en ze vinden je even moei
lijk als een speld in een hooi
berg."
„Die Bertram was zo dom nog
gang, die naar een aangrenzend
pakhuis leidde, dat op zijn beurt
weer tal van ontsnappingsmoge
lijkheden bood. Vóór men, in het
uiterste geval, die verborgen uit
gang ontdekte, zou hij al lang
en breed de kans gekregen heb
ben om een veilig heenkomen te
zoeken, 's Avonds zat Bertram
lustig in de huiskamer. Overdag
kon hij zich daar niet vertonen.
Dan zat hij boven op zijn kamer
tje, maar ook daar was het best
om uit te houden. Hij had er
enkele boeken en een schaakspel.
En hij tekende graag en veel en
als hij zich verveelde, wel, dan
„Een kerststal, ja. U moet
weten, dat de stad waar Bertram
woonde de naam heeft een door
en door Roomse stad te zijn en
ik geloof ook wel, dat die stad
werkelijk Rooms is, al is het
zeker niet door en door. In an
dere steden hebben ze de heiden
se gewoonte om op de voornaam
ste punten in het stadsbeeld reus
achtige dennebomen op te rich
ten, met glazen bollen, lichtjes,
glinsterende slingers en weet ik
veel. Maar in die stad zeiden ze:
wij zetten een kerststal op het
plein. En ze deden het elk jaar
opnieuw en ze waren terecht van
klom hij op een stoel en keek j mening, dat de bezettingstijd dit
door het dakraam. Dat dakraam
gaf een schitterend uitzicht over
de stad. Want het was een vrij
hoog huis, van drie of vier etages
en bovendien lag het aan een
plein, zodat het uitzicht niet be
grensd werd door een huizenrij.
Hebt u zich wel eens gerealiseerd,
welk een boeiende bezigheid het
is, om vanaf zo'n unieke plaats,
zonder te worden opgemerkt, dag
in dag uit het leven van zo'n
stadskern gade te slaan? Ik had
daar nooit erg in, totdat Bertram
het me duidelijk maakte. „Het
was net", zei hij me, „of ik een
nieuwe wereld ontdekte. Een we
reld, waar ik altijd midden in
had geleefd en die ik toch nooit
had gezien. Ik ontdekte, dat die
schijnbare wirwar van het stads
leven een vaste regelmaat, van
bijna dwingend rhythme had.
Het leven wisselde er met het
uur, met de minuut, maar iedere
dag waren die uren en minuten
aan elkaar gelijk. En de dagen
en de weken waren er aan elkaar
gelijk, met de nauwelijks merk
bare verschuivingen van de in-
eenvloeiende seizoenen. Ik merk
te op", zo zei hij me, „dat mijn
heer X aan de overkant van het
plein elke morgen om stipt negen
uur zijn deur uitkwam, op pre
cies dezelfde wijze de sleutels
omdraaide, bedachtzaam de drie
treden van zijn stoep afkwam,
naar de lucht tuurde en dan met
afgepaste treden naar zijn werk
gin?. En dat Juffrouw IJ elke
mooie gebruik niet onderbreken
mocht. Bertram had een groot
aandeel gehad in die kerststal.
Zei ik u niet, dat hij graag
tekende? Maar hij tekende daar
bij niet onverdienstelijk. Hij had
de kerststal ontworpen en éigen-
handig de beelden geboetseerd.
Die beelden alleen al waren iets
heel bijzonders. Ze waren levens
groot en Bertram had ze om
hangen met kleurige gewaden, los
er omheen gedrapeerd. Het was
een opmerkelijk succes van zo'n
jonge kerel, maar ik moet be
kennen ik heb de beelden zelf
gezien dat dit succes werkelijk
verdiend was. Ja, en zoals ik u
al zei: .toen de timmerlieden de
balken aandroegen voor de kerst
stal, begon het. Bertram kreeg
het gevoel, dat de ruimte buiten
ineenkromp. Dat ze steeds maar
enger werd en ze uiteindelijk niet
méér was dan een verlengstuk
van het enge kamertje, waar hij
al zoveel dagen had doorge
bracht en waarvan hij nu elke
balk, elke hoek, elke plank en
de nerven van het hout zeer
nauwkeurig uit het hoofd be
schrijven kon.
Het schouwspel van de kleine
wereld daar beneden boezemde
hem niet de minste belangstel
ling meer in. Zijn boeken hadden
plotseling elke betekenis voor
hem verloren en hij begreep niet,
dat de fantastische avonturen van
de oude Odysseus en de zwerf
tocht van Dante door hemel, hel
konden hebben. En zodra hij een
potlood op papier gezet liad, gooi
de hij het weer mistroostig neer.
Als hij al eens door het dakraam
keek, dan was het alleen, om te
zien hoe de bouw van de kerst
stal vorderde. Hoe de kunstmatige
heuvel werd gelegd, waar de
stal op kwam te staan. Hoe de
zware balken op de hoeken wer
den opgericht en hoe het dak op
ingenieuze wijze in elkaar werd
geschroefd en daarna met pannen
afgedekt. Twee dagen voor Kerst
mis werd er een beplanting rond
aangelegd van donkergroene den
nen; de houten heuvel werd met
mos bedekt en het dak kreeg een
nok van stro. En daags voor
Kerstmis 'reed een wagen voor,
waarop de beelden stonden: de
herders met hun schapen, de ko
ningen met hun vorstelijke ga
ven, Maria en Jozef en het Kindje.
Dat was op de middag, tegen een
uur of vier. Bertram zag, hoe de
arbeiders behoedzaam de beelden
van de wagen tilden, en ze in
de stal plaatsten op de wijze,
zoals dat in het grondplan was
aangegeven. En toen gebeurde
datgene, waarom ik daar straks
beweerde, dat Bertram slechts
tot op zekere hoogte zijn verstand
gebruikte. Hij draaide zich om,
rukte de deur open en holde in
één ren de trappen af, naar be
neden. In de gang liep hij zijn
oom tegen het lijf.
„Hé!" zei die verbaasd. „Wat
kom jij hier doen?"
Bertram snakte naar adem en
kon zo gauw niet antwoorden.
„Rechtsomkeert naar boven",
zei zijn oom bars. „Dat hebben
we zo niet afgesproken."
„Dat weet ik oom", hijgde Ber
tram, „maar ik.... eh.... ik
wilde te biechten gaan."
„Biechten? Geen sprake van.
„Het is morgen Kerstmis, oom.
„Er is voor jou maar een ma
nier om Kerstmis te vieren: bo
ven blijven."
„Maar dat kan ik niet uithou
den."
„Aha. Nu komt de aap uit de
mouw. Je zult moeten volhou
den mannetje. Er staat te veel
op het spel."
„Neen, zo bedoel ik het niet,
oom. Tenminste niet helemaal.
Ik bedoel: een Kerstmis zonder
biecht, zonder Mis, zonder Com
munie datdat is voor mij 'n
ondraaglijke gedachte."
„Je wilt de fijne meneer uit
hangen om er uit te kunnen. Als
je met alle geweld wilt, is er al
tijd nog wel een priester te vin
den om hier te komen."
Het was alsof Bertram's oom
vaag vermoedde, dat niet enkel
vroomheid de drijfveer was, die
zijn neef naar buiten drong. En
het was, of Bertram van zijn
kant weer vermoedens had van
de vermoedens van zijn oom,
want hij gooide het over een an
dere boeg Hij nam zijn oom mee
naar de huiskamer en schoof het
gordijn wat opzij.
„Het is absoluut veilig oom,
ziet u maar. De kerk ligt aan de
overkant. In een minuut ben ik
over het plein. In de kerk is het
vanzelf helemaal safe. En ik kom
meteen weer terug."
Bertram's oom spiedde over 't
plein, maar toen hij zich weer
omdraaide zei hij nors: „Nee, ik
ben het niet met je eens. Als je
toch wilt gaan kan ik je niet
tegenhouden. Maar onthoudt, dat
ik je er geen toestemming voor
gegeven heb."
„Begrepen oom", zei Bertram.
Hij gunde zich zelfs de tijd niet
om een overjas aan te trekken,
ofschoon het vrij koud was. Hij
opende behoedzaam de voordeur,
keer naar links en keek naar
rechts en holde het plein over
en de kerk in."
De broeder snoot behoedzaam
zijn neus en meesmuilend merk
te ik op:
„Hij werd natuurlijk gepakt.
Dat hoort bij zo'n verhaal."
„Wat bent u 'n slecht psycho
loog! Iedereen denkt natuurlijk
dat hij gepakt wordt, en daarom
had u als schrijver van aardige
verhalen en dit is immers een
merkwaardig verhaal, zoals ik
zei moeten denken dat hij niet
gepakt werd. Maar misschien had
u zo ook wel gedacht en daarom
toch weer verondersteld dat hij
wel gepakt zou worden."
„Gaat u maar verder, broeder,
dan hoor ik vanzelf hoe de af
loop was."
„Zo is 't. Nu dan, Bertram ging
de kerk in. Hij was daar gauw
klaar, want hef was nog betrek
kelijk vroeg en voor de biecht
stoelen knielden nog niet die
lange rijen van zondaren en zon
daressen die tot de attributen
van het Kerstfeest behoren. En
zo stond Bertram 'n kwartier la
ter weer buiten. Hij vertelde me,
dat hij zich zeldzaam opgelucht
gevoelde. Misschien komt dat, om
dat zijn geweten nu minder be
zwaard was, maar het lijkt me
waarschijnlijker, dat hij iets
voelde van de vrijheid, die een
maal, vroeg of laat, in haar volle
rijkdom weer Zijn deel zou wor
den. Ja, dat lijkt me werkelijk
heel waarschijnlijk. Als je zolang
hebt opgesloten gezeten in een
hok van een paar vierkante me
ter, betekent het al heel wat, als
je honderd meter lopen kunt zon
der je om te hoeven draaien. En
als maanden achtereen je enige
levensgezel een goedhartige, maar
knorrige oom geweest is, is het
een ware verademing, als je zo
maar langs je neus weg „hallo"
kunt zeggen tegen een meisje dat
je passeert, en dat je wel aardig
vindt. Tenminste, dat lijkt me zo.
Ik denk, dat dat vrijheidsge
voel Bertram wat onvoorzichtig
had gemaakt, want in plaats van
meteeen weer terug te gaan, slen
terde hij op zijn gemak het plein
over, naar de Kerststal toe. „Ik
voelde me buitengewoon geluk
kig", zei Bertram later, „toen ik
daar weer voor mijn oude beel
den stand. Het was juist, of ik
na een jarenlange scheiding op
bezoek kwam bij een heel stel
'oede vrienden, waarmee ik het
leste deel van mijn leven had
'edeeld. Ik geloof zelfs, dat ik
binnensmonds met hen heb staan
iraten en dat ik ze duidelijk
ïoorbaar goeiendag zei, zo in de
trant van: „Daar hebben we die
brave Sint Jozef weer" en „Dag
Eieve Moeder Maria". Ik ont
dekte tenminste, dat de omstan
ders me wat meewarig aankeken,
alsof ze wilden zeggen: „Wat
jammer van zo'n jonge vent".
„Ik heb al die details zo nauw
keurig onthouden", vervolgde
broeder Remigius, „omdat het
verhaal destijds no^il indruk op
me maakte, en ik moet beken
nen, dat ik het naderhand nog
dikwijls met genoegen heb ver
teld."
„Tot nu toe is het anders vrij
gewoon", zei ik.
nog komen. Toen Bertram daar
zo naar de beelden stond te tu
ren, gebeurde er iets vreemds.
Want hij stond daar plotseling
helemaal alleen, alsof de andere
toeschouwers voor hèm de benen
hadden genomen. Er viel een
merkwaardige stilte over het an
ders vrij rumoerige plein. Er re
den geen auto's meer en er pas
seerden geen fietsers of voetgan
gers. Het was alsof rond Bertram
het leven plotseling een einde
genomen had. Maar toen hij ver
baasd om zich heen keek, ont
dekte hij al gauw de oorzaak van
dit vreemd verschijnsel. Het
plein was op de vier hoeken afge
sloten door de groene soldaten,
die u zich nog wel herinneren
zult. Andere soldaten verspreid
den zich over het plein of gingen
langs de huizen, waar ze luid
ruchtig op de deuren klopten. En
nu citeer ik de woorden van Ber
tram weer Hoe ik er toe kwam,
weet ik niet meer. Misschien was
het een innerlijke aandrang, een
soort instinctieve impuls, maar
zonder er bij te denken zwaaide
ik over de omheining rond de
Kerststal. Ik rende het kunst
heuveltje over, naar de beelden
toe. Ik rukte de hoed van een
h'erder af en zette die op mijn
hoofd. Van een ander nam ik de
mantel die ik omsloeg, en de stok,
en zo knielde ik als de derde
herder achter Sint Jozef neer in
het mos. Toen ik daar zo goed
en wel zat, drong het pas tot me
door hoe gelukkig die inval was
geweest. Het was de enige uit
weg die, vooral nu het begon te
schemeren, een goede kans op
ontsnapping bood. Maar mijn
hart klopte me in de keel, toen
ik over de arm van Sint Jozef
heen zag, hoe twee soldaten op
hun gemak het plein overstaken.
Door mijn oogharen hield ik hen
in de gaten. En ik bestierf het
van angst, toen ze voor de Kerst
stal bleven staan.
Het is een mooie stal, merk
te de oudste op: een wat ver
moeide man met een rimpelig
gezicht, die het stellig betreurde
niet met Kerstmis thuis te kun
nen zijn.
De jongste zweeg en haalde on
verschillig de schouders op, als
of het Kerstmysterie voor hem
niet meer betekenis had dan een
folkloristisch feest.
En die beelden zijn goed ge
maakt, heel goed. Dat moet het
werk zijn van een kunstenaar.
Ze zijn zo levendig, zo menselijk.
Ja. zei nu de jongste, ze zijn
héél menselijk en hij tuurde
scherp mijn richting uit.
Ik had het gevoel, alsof het
bloed stilstond in mijn aderep.
Ik- kon niet meer denken. Het
hamerde enkel door me heen:
niet bewegen, niet bewegen, niet
bewegen.
Ik zou de hemel om hulp wil
len smeken, maar hoe kon ik de
woorden vinden tot het vormen
van een gebed? Toch heb ik ge
beden, zij het dan niet op de ge
ijkte wijze. Want terwijl ik door
mijn oogharen naar het Kindje
in de kribbe staarde, sprak mijn
hart op het rhythme van „niet
bewegen", al maar „Jezus, Je
zus, Jezus
Broeder Remigius zag mij aan
en zweeg. Maar dit zwijgen had
niets van de bestudeerde pauze,
die het slot van een verhaal de
nodige spanning geven moet. Het
was veeleer een diep tasten in de
herinnering en daarom zweeg ik
ook en zag hem vragend aan.
,J3ertram zei me," vervolgde
de broeder, „dat de spanning niet
langer te dragen was. Het bloed
schemerde hem rood voor de
ogen, mede door de ongemakke
lijke, roerloze knielhoudingdie
hij zo lang had moeten aan
nemen. Nog een ogenblik, en hij
zou zijn opgesprongen met een
vertwijfeld: Hier ben ik. Grijp
me maar. Maar vóór dat ogenblik
kwam, hoorde hij een droog en
helder tikken, dat even aanhield,
toen vertraagde en weer geheel
verdween Bij het eerste tikken
wendde de jonge soldaat het oog
van Bertram af en keek naar de
knikengel, die dit geluid veroor
zaakt had.
Hé! zei hij verbaasd en hij
nam zijn geweer op en liep, ge
volgd door de ander, naar de
engel toe.
Mooi hè! zei de oudste. Dat
is nu een knikengel. Die ken jij
zeker niet hè? Daar ben je te
jong voor. Ik ken hem wel. Vroe
ger stond er bij ons in de kerk
ook zo'n engel. Wat heb ik daar
als kind een plezier mee gehad.
De soldaat knelde zijn geweer
tussen de knieën en diepte uit
zijn portemonnaie een muntstuk
op, dat hij in de gleuf liet glij
den. Opnieuw knikte de engel
met een tikkend geluid.
Ilaha, zei de jongste soldaat,
God zal het u lonen.
Wie weet, zei de oudste.
Baat het niet, dan schaadt het
niet. Toen doorscheurde in de
verte een ruwe commandostem
de stilte van het plein. De sol
daten zwaaiden haastig het ge
weer ovör de schouder en draaf
den dreunend weg."
Op dat ogenblik
deur open en
,Daar hebt u gelijk in. Maar ter trad....
draaide de
mijn vriend
kwam binnen, zoals gewoonlijk
met de vaart van een wervel
wind. „Dat treft", zei Remigius.
„Ik ben net klaar met mijn ver
haal." Hij boog even, drukte me
vluchtig de hand en verdween
geruisloos.
„En hoe vond je zijn verhaal",
vroeg broeder Ladislaus.
„Ik moet bekennen dat het me
boeide", antwoordde ik. „Er zijn
alleen nog enkele dingen, die me
vrij duister zijn. Waarom bijv.
begon die engel juist te knikken
op het kritieke ogenblik?"
„O o!" lachte broeder Ladis
laus. „Je bent bang, dat we je
een wonder zullen aansmeren.
Maar het kan een heel natuur
lijke oorzaak hebben. Een fikse
windstoot is al voldoende om dat
kopje op en neer te doen gaan.
Maar is het van de andere kant
weer ook niet zo. dat God zich
van een zeer natuurlijk middel
kan bedienen, om een mens in
uiterste nood te helpen?"
„Dus toch een wonder", grom
de ik. „Goed. Dan heb ik nog twee
vragen die niet zijn opgelost. Wat
heeft die knikengel van jullie
hiermee te maken en wat is
er allemaal waar van dit ver
haal?"
„Wat ben je toch eigenlijk een
ezel',' lachte broeder Ladislaus.
„Dat was onze knikengel, die
daar voor die Kerststal stond.
Want het heeft zich hier, in deze
stad, afgespeeld. En wat er van
waar is? Ik durf voor het helé
verhaal mijn hand in het vuur te
steken. Heette die knaap niet
Bertram? Wel, zo heette broeder
Remigius vóór hij hier in 't kloos-
middag met haar hondje aan de I en vagevuur hem ooit geboeid I het voornaamste moet dan ook
JAN NAAIJKENS