De Kersiboom die ie kwam HET KERSTFEEST VAN DE MORIAAN CHARLES DICKENS en de Engelse Kerstmis I EEN KERSTVERTELLING door Else Verhoogh zich 'n indigestie eten! Herders, breng! melk en soeiïgheyd Kerstfeest: stilte en bezinning ZATERDAG 23 DECEMBER 1950 PAGINA 11 Bertram daar stond te tu- ïets vreemds, lar plotseling sof de andere ïèm de benen Er viel een over het an- plein. Er re en er pas of voetgan- rond Bertram een einde toen hij ver keek, ont- oorzaak van ;hijn?el. Het hoeken afge- ene soldaten, herinneren n verspredd- in of gingen tar ze luid- klopten. En len van Ber- r toe kwam, Misschien was aandrang, een impuls, maar enken zwaaide ning rond de het kunst- de beelden ïoed van een die op mijn Ier nam ik de eg, en de stok, als de derde Jozef neer in daar zo goed het pas tot me die inval was de enige uit- het begon te lede kans op Maar mijn de keel, toen an Sint Jozef soldaten op overstaken, hield ik hen bestierf het voor de Kerst- oie stal, merk- een wat ver een rimpelig illig betreurde thuis te kun- en haalde on- uders op, als- rie voor hem had dan een zijn goed ge- Dat moet het kunstenaar, zo menselijk. >ngste, ze zijn hij tuurde uit. oei, alsof het mijn aderep. denken. Het jor me heen: bewegen, niet om hulp wil- hoe kon ik de het vormen :h heb ik ge- iet op de ge- rwijl ik door het Kindje sprak mijn ne van „niet „Jezus, Je- zag mij aan zwijgen had leerde pauze, n verhaal de ren moet. Het tasten in de arom zweeg ik vragend aan. vervolgde spanning niet nas. Het bloed ood voor de ongemakke- ielhouding, die moeten aan- genblik, en hij en met een en ik. Grijp dat ogenblik een droog en even aanhield, weer geheel eerste tikken oldaat het oog keek naar de geluid veroor- erbaasd en hij en liep, ge ler, naar de oudste. Dat Die ken jij ir ben je te m wel. Vroe- s in de kerk heb ik daar mee gehad. zijn geweer en diepte uit een muntstuk gleuf liet glij- :te de engel geluid. ongste soldaat, en. ■i de oudste, schaadt het heurde in de commandostem plein. De sol- aastSg het ge- uder en draaf- draaide de mijn vriend Is gewoonlijk een wervel zei Remigius. met mijn ver en, drukte me en verdween zijn verhaal", islaus. en dat het me e ik. „Er zijn lingen, die me Waarom bijv. ist te knikken genblik?" moeder Ladis- ng, dat we je n aansmeren. heel natuur- en. Ben fikse loende om dat te doen gaan. e andere kant dat God zich lurlijk middel een mens in lpen?" onder", grom- b ik nog twee opgelost. Wat el van jullie en wat is van dit ver- eigenlijk een leT Laaislaus. nikengel, die rststal stond, hier, in deze wat er van /oor het hele n het vuur te knaap niet eette broeder er in 't kloos- NAAIJKENS KWAAD zou ze nooit van hem spreken. Vaak echter vroegen de mensen uit eigen beweging naar haar nieuwe kostheer, zodat zij er welhaast toe genoopt werd haar hart te luchten en te beklem tonen wat een saaie man zij toch had geherbergd. Wanneer men dan verbaasd de vraag stelde, waarom zij die rare sinjeur in huis genomen had, kon ze zelfs niet nalaten het hele verhaal op te dissen. Na het vertrek van de oude juffrouw Marie, die ten laatste kinds en lastig geworden was, bleef zij de hele winter alleen. De stilte beviel haar aanvankelijk wel, omdat zij toen opeens alsof zij daarvoor geen tijd had kunnen vinden in de drukke, vooraf gaande dagen voelde hoe moe ze was. Bovendien bracht men zóveel brei- en naaiwerk, dat zij haar kost ruimschoots verdiende en er eigenlijk niet eens over dacht de leeg-gevallen plaats aan een ander af te staan. Nadat het eigendom van juf frouw Marie was opgeladen-, gaf zij de kamer een goede beurt om er daarna voorlopig geen notitie meer van te nemen. Het huis was trouwens in de wintermaanden bijzonder koud, alsof de wind en de vorst er pret in hadden zich te nestelen in de onbewoonde ver trekken, zodat zij zich dan liever terug trok in de kleine voorkamer, waar de kachel brandde. Hoewel iedereen uit de buurt er schande van sprak, dat die juf frouw Hop heel alleen zo'n groot huis bewoonde en zijzelf ook bij iedere ruk aan de bel een nieuwe kostganger verwacntte, ging een kwart-jaar voorbij zonder dat iets gebeurde. Het huis werd doods; de be woonster keerde in zichzelf. Als kind was zij dromerig en over gevoelig geweest, beangst voor vele dingen die zij later kon bun delen onder déze gedaante: zij ge loofde aan een vreemde, boze macht, die aan elk kort geluk een scheut van teleurstelling, droef heid of wanhoop-zelfs kon toe voegen. Ze sprak daarover nooit en had een aangeboren minachting voor degenen, die lachten met zulke hallucinaties, waarvan zij toch de tastbaarheid ervoer. Wel had de tijd veel bedekt van deze duistere instelling: maar soms verscheen toch weer die som bere achtergrond in haar leven, altijd op een geschikt moment en in harmonie met haar gedachten en de feiten van het ogenblik. Zo gebeurde het zeer sterk in deze eenzame winter. Haar her innering scheen vaak bijzonder verscherpt en de associaties met de kleine dingen uit haar kamer, gebruiksvoorwerpen die zij toch dagelijks zag, kwamen als van zelf. Natuurlijk stond zij nu criti- scher tegenover deze plots-ople- vende neiging tot zwaarmoedig heid en wantrouwen; op de duur echter zou ze het hoofd daarvoor gebogen hebben, zodat het goed was dat de lente kwam. Hoewel het haar soms had toe gelachen nooit meer haar woning te verlaten en een soort kluize naarsleven te gaan leiden, kon zij toch niet weerstaan aan de drang om eens in de frisse lucht te gaan. Zij zocht haar boodschappen tas en voorjaarsmantel en ver liet haar „Burcht". Zo begon eigenlijk haar verhaal. In de bus kwam zij terecht naast een „meneer van de krant". Uit eigen beweging zou ze dit nooit achterhaald hebben met haar aangeboren schroomvallig heid en geringe intelligentie. Maar de meneer begon alsof hij een fijne neus had zelf het gesprek. Hij droeg een lorgnet op zijn spitse neus en boezemde haar zóveel vertrouwen en ontzag in, dat zij vanzelf tot een openhar tige conversatie durfde overgaan. Zo zü ooit geloofd had aan een „goede" macht zou zij deze hier gespeurd hebben: het bleek al spoedig, dat deze bus-buurman haar wilde verlossen uit haar op immers het verzoek aan een van zijn collega's, een zekere meneer Stax, een kamer te willen af staan. Hoewel het voorstel tamelijk onverwacht kwam en allerminst in de gedachten van juffrouw Hop was opgekomen na het ver trek van de lastige Marie, maak te zij toch geen bezwaren. De „krantenman" had zijn tijdstip gunstig gekozen. Er werd meteen een datum af gesproken ter kennismaking met de nieuwe kostheer en die mid dag deed juffrouw Hop nauwe lijks boodschappen. De wereld was licht en wijd en haar hart vol verwachting. 's Nachts werd zij bevangen door onrust.in eindeloze rijen trokken de droom-figuren voor bij, gekleurd en gevormd naar haar wensen, zodat zij de vol gende dag met hoofdpijn opstond. Desalniettemin werkte zij tot diep in de avond om de winter- deken van stof, vuil en mufheid weg te nemen van haar vertrek ken. Haar bijzondere aandacht ging vanzelfsprekend uit naar de ka mer van de vroegere juffrouw Marie, een ruim vertrek aan de achterkant, waar zij nu haar nieuwe huisgenoot wilde onder brengen. Als kind was zij hier zelden binnen gegaan en wellicht had zij daarom nog altijd een zekere piëteit bij het openen van deze deur. Toen zij zag hoe alles weer blonk en glom was haar voldoening bijna kinderlijk en zij voelde haar hoofdpijn niet meer voordat het werk een einde had genomen. Daarna evenwel, nauwelijks zittend aan het raam om uit te rusten, moest zij het hoofd steunen met de handen, zo zwaar en loom hing het op haar borst. De regen plenste in de straat en de matte schijnsels van de lantarens bibberden in beweeg lijke, donkere plassen. Mensen gingen zelden voorbij in deze trieste avond, die het korte, voor barige visioen van lente-weer, al te spoedig had weggevaagd. Buiten was eigenlijk niets te zien en evenmin binnen in haar: zij kon geen gedachten vormen na die zware dag. Maar ze moest hier blijven zitten, kort of lang. Zij moest hier wachten op haar nieuwe huisgenoot. Soms keek zij naar de klok, waarvan zij echter cijfers, noch wijzers meer ontdekken kon. Veeleer was het een nerveus ge baar om het lange wachten min der opwindend te maken. Ten- zonder bleek zijn toen ze de deur open-trok. Daar stond hii dan, de nieuwe inwoner, onder een -rote drui- nende naraniuie. Tikkel-takkend vielen dikke drunnels on de blauwe stoen. Dan schokte het grote gevaarte achterover en ont hulde een kleine, stiive figuur, gekleed in een donkere ias. Even slechts zag juffrouw Hon ziin gezicht, maar het was vol doende voor een bliivende indruk. Als meisje had men haar zeer strak gehouden en toen zij zelf standig geworden was, overwon zij deze diep-ingeprente schroom nooit meer. Neen, zij kon zich niet herinne ren, dat zij ooit een man had aangezien met enige interesse. Zij had dit ook nu niet willen doen. Dat was juist het bijzondere. Zij zag alleen, heel vluchtig een bleek, glad gezicht, klein en haast weggedoken in een te ruime hoed; zij zag in diezelfde seconde de ogen, van een flets-blauw, doch naar zij meende zo bedroefd en toch innemend. Ze hoorde 'n ingehouden stem, die haar naam zei en ging de man vóór door de smalle gang, naar de warme ka mer. Zo was die meneer Stax in haar huis gekomen, nu vele maan den geleden. Zij aten samen en regelden de voorkomende moei lijkheden, doch verder ging hun vertrouwen niet. In het begin was zij tevreden met de vele zorgen, die zij nu kreeg op te lossen en die haar, na een winter van egocentrische verwennerij, bijzonder lief wa ren. Zij kweet zich zeer ernstig van deze taak, hoewel zij nooit iets van dank bemerkte bij de kleine meneer Stax, die geheel scheen op te gaan in de blauwe schriftjes, welke hij vol-krabbel- de met zijn hoekige' letters en de stapels kranten waarvan hij de inhoud nasnuffelde als een jacht hond het bos. In de zomermaanden liepen hun wegen verder uit elkaar, doordat zich toen een verwoede vis-hobby openbaarde bij de kostheer. Soms scheen hij zelfs bijzonder gefortuneerd en bracht hij haar enkele behoorlijke vis sen thuis. Hij verdroeg daarvoor echter geen dankbaarheid, die hem verlegen en onaardig maak te, zodat juffrouw Hop er ineens weer alle durf door kwijt raakte. Maar zij was een vrouw met veel gevoel, een vrouw boven dien, die haar goedheid nooit had kunnen toepassen op een ander wezen en zij kon daarom van Toen werd het Kerstmis. Zij hield reeds als kind van dit feest: de Nachtmis, brandende kaarsen, worstebroodjes. Het was dus wel geen wonder, dat zij er over praten moest hoe het in vorige jaren was geweest. De kostganger ging er niet op in. Zij zag op dat moment hele maal geen onheil in zijn nega tieve houding: later zou zij hem nogmaals hierover vragen. Doch de woorden bleven haar nadien in de keel steken, alsof zij een bits antwoord vreesde. En hoe meer zij zichzelf aanspoorde deze spanning van zich af te werpen, des te vaster bleven haar lippen gesloten, wanneer zich een goed moment voordeed. Dit begon haar tenslotte te benauwen. En zo ontstond in haar, eigenlijk zonder dat zij zich dat ten volle realiseerde, een vage angst voor de heer Stax. Zij voelde het soms ineens als zij hém zag heengaan na tafel en de deur van zijn ka mer hoorde dicht glijden: deze man, die haar werkelijk nooit kwaad deed stond toch op een of andere vreemde manier haar hunkering naar vriendschap in de weg. Toen Kerstmis heel dicht gena derd was ontglipte haar het laat- I duldig zoals ziin gewoonte was; het leek wel als ontdekte hii nu voor het eerst, dal ook iuffrouw Hon een leven leidde, een leven van zorgen, ve.rdriet. verwach ting en eenzaamheid. Enkele seconden bleef hij haar aankijken.... zijn ogen waren nu zeer zacht.en lang staarde hij daarna naar het kruisje om haar hals, zonder een woord.... Toen zij thuis kwam uit de stad was ook hij uitgegaan. Er lag een briefje onder de stenen leeuw op de schoorsteenmantel; „Ben even weg" en enkele ogenblikken bleef ze staren naar de bekende let ters, hoewel de betekenis niet doordrong tot haar vreugdevol hart. Zij was nu vervuld van een andere kerststemming: haar hart had voor hoe kort helaas een onverstoorbare blijheid, die alleen ontspruiten kan aan een christelijke beleven van het Kerstgebeuren. De straat was nog nat van de vorige dagen en er zweefde een koude wind. Ieder kwartier min derde het aantal der voorbijgan gers en groeide de duisternis bui ten het raam, groeide ook de lichte vreugde in haar hart. Zij zat daar weer achter het venster, zoals zij vaak deed, maar zonder nog te zien ten laatste. Haar gedachten gingen andere, vreemde wegen. Zij was weer het kind dat huil de ónder de kerstboom, omdat men haar een rozenkrans had toebedacht. Heel vanzelf ging zij de jaren langs en alle verdrietig heden, die haar zozeer gedrukt hadden, leken nu omkleed met een temperend waas. Zij begreep ook nauwelijks meer waarom 't juist zulke kleinigheden waren die haar vaak tot wanhoop brach ten, wanhoop waarvoor zij nu geen plaats meer vond. Er was immers reden tot vreug de. Zij wilde deze mededelen aan haar huisgenoot, want ze wist nu dat hij niet ontoegankelijk was: zij had in zijn ogen gelezen, dat hem alleen maar de moed ont brak. Automatisch begon ze toen te denken over zijn leven en zü zag het voorbü-glüden als het nare. Opeens werd het hanr helemaal duidelijk; ze begreep dat hü aan- vankelyk ook vol idealen ge weest was, doch later vaak te leurgesteld en tenslotte wegge zakt in onbegrepen-zijn, zelf- onderschatting en vervreemding van de anderen. Was het niet eigenaardig, dat zij zo moeihjk de weg tot elkan der konden vinden, terwyl zü eigenlijk zo eender waren? t Toen opeens weer voetstappen voorbü kwamen trokken haar dromen weg. Hét sneeuwde! Dunne, natte vlokken nog, die de ramen wit spikkelden, doch als regen neervielen in de stra ten. Het moest intussen al laat geworden zün: haar kostheer had zü echter nog niet thuis horen komen. Deze gedachte vreemd! beangstigde haar. Hoe zielig en alleen liep hü nu wellicht rond in de koude avond, hij die vrienden noch familie bezat. Het was niet langer medelüden wat in haar omging, het was dieper en mooier. Zijn leven was niet meer ve_r_ en vreemd: het raakte haar méér dan haar eigen be staan. Zij voelde hoe slechts een zelfde schroom hun toenadering in de weg had gestaan, niet een ongeïnteresseerdheid van zijn kant, als hü geen woord zei. Waarom had zü nooit gepoogd eeuwigheid geworden, zodat zij niet langer rustig kon zijn, op stond van haar stoel en de gor dijnen dicht trok. Op datzelfde moment ging de bel.... Zij schrok ervan, hoewel zij dit geluid toch verwachtte, hoewel zij het aldoor gehoord had die dag in haar verbeelding. In de zwak-verlichte gang bleef zij even talmen, terwijl haar hart sloeg van ongeduld en spanning, als was zü nog een jong meisje.... gesloten bestaan: hü bracht haar en haar gezicht moest wel bü- slotte scheen deze tijd haar een I deze drang niet weerhouden worden: zij bleef al haar gedach ten groeperen rond dit object van haar zorgen. Niet dat er in haar plotseling iets ontwaakt was voor deze man; zij was daarvoor niet de persoon. Maar ze had in haar hart mede lijden met zijn eenzaam leven. Zij had het gevoel dat dit geweest was als het hare en dit was haar reeds reden tot goedheid en bij zondere zorg, zelfs ondanks zijn duidelijke stroefheid, waarin geen zwakke plek te vinden scheen. „En Zij bracht haar eerstgeboren Zoon ter wereldwikkelde Hem in doeken en legde Hem neder in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg". (Evangelie van de Nachtmis) ste vleugje hoop en de gedachte dat dit jaar zonder Kerstfeest voorbij zou gaan, bracht haar in een zeer trieste stemming. Toch had zü zeer terloops haar trommeltjes gevuld met lekker nijen en bleef er diép in haar een kleine verwachting, dat de arme, eenzame huisgenoot door deze blijken van haar goede wil ein delijk zou los-raken uit zün ver starring. Op de vooravond van Kerstmis ging zij naar de binnenstad om even binnen te wippen in de kathedraal en althans iets van de kerststemming mee te nemen. Toen zii dit haar huisgenoot aan tafel meedeelde kwamen als vanzelf de tranen in haar ogen, zodat zii haar blik haastig moest neer-slaan. Maar ditmaal knikte de ander niet verveeld of onge,- zün hart te winnen: zü had het immers altü'd gewild. Het was weer haar oude vüan- din geweest, de angts uit haar jeugd, die haar de mond gesnoerd had. Maar nu was dit alles voor bij. Zij had het Kerstkind gezien in de kribbe en haarzelf daar naast in haar zwakheid en klein heid. Neen, zij mocht niet meer terugdenken aan de donkere da gen van voorheen. In deze uren zou zij tonen, dat zü sterk en liefdevol kon zün, zü zou het tonen aan degene, die er het al lermeest behoefte aan had en 't wellicht het minst verwachtte. Ze vermoedde, neen ze wist, dat hü al thuis gekomen was. Nu zou ze hem verrassen met haar bak sels en haar durf. Het sneeuwde nog altüd toen zij opstond en de gordünen dicht trok. Daarna vulde zü een grote schaal met heerlijkheden. Dit verschafte haar een zeer bijzon dere vreugde en een groot on geduld. Ze liep er daarna mee door de gang en vér ging haar verlangen haar voeten vooruit. Dat was zün deur. Haar vin ger o, zo nerveus opeens klopte. Maar geen antwoord kwam. Ze probeerde weer en nog eens: de stilte bleef. Neen, de stilte groeide, groeide rond haar als een mis'., dichter en dichter. Het beklemde haar hier te staan in deze stille, koude gang, zodat zü haar handen met de schaal voor zich uit hield, als om deze nacht te breken en ter loops de deur raakte. Deze week terug. Zü volgde vanzelf, alsof zij naar binnen werd getrokken en stond in de kamer van meneer Stax, haar vingers geklemd om de feestschaal, de ogen groot open. En opeens wist zü het. Zü wist dat haar kans en tijd voorbij waren, dat dit het Kerstfeest was van de Dood. Later zou zij nooit meer kun nen zeggen hoe dit bewustzijn in haar gekomen was, zo zeker en fel opeens. Zij vond de lichtknop en draai de. De schaal schoof uit haar handen. Vóór haar, op het bed, met zijn vochtige schoenen en vervaalde jas lag de kostheer, de hoed nog op het hoofd. Zijn vingers hiel den een slanke den omklemd, waarin nog sneeuwvlokken hin gen te glanzen. Maar zijn gezicht glansde niet meer; het was bleker dan de sneeuw.... het was dood.... Zonder geluid viel zij naast hem neer; haar handen omsloten het koude gezicht en streelden het Nu boog haar hartopen als vanzelf! Het werd gevuld van een droefheid en een vreugde zo grootdie elkaar raakten en ineen-vloeiden, doch in harmonie bleven met de onaantastbare Kerstvrede in haar hart. Maar ach, hoe kon zij 't helpen dat grote tranen neerdrupten op zijn grüzend haar en de kleine kerstboom, tranen waarin vreug de en diep verdriet versmolten en oplosten? (Vervolg van pag. 8) omdat hü gewoon was de aard appelen om te fantaseren tot de hoofden van zün vijanden, die hij naar hartelust mocht snüden en kerven. Dat was een zeer boos aardig genoegen, en dat wist hij ook wel, maar de zondaar tracht te zün geweten te sussen met de verontschuldiging, dat het slechts aardappelen waren die hij te lijf ging en geen mensen. Vandaag had de pastoor het verbruid en de grootste aardappel zou dienen om die man eens ge voelig af te straffen. De Mori aan begon de aanval en dacht aan de pastoor: maar die schold hem niet uit zoals de anderen en zei alleen: „Kerstmis is een feest van liefde." „Ja, het zou wat," mompelde de Moriaan en hii zette het mes in de aardappel. „Ja, toch is het een feest van liefde", en het scheen alsof de aardappel twee ogen had en een mond: een compleet gezicht, en dat kon wel het gezicht van de pastoor wezen en die herhaalde zün woorden: „Toch is het een feest van liefde." „Daar kan ik anders weinig van merken," nüdigde de Moriaan. „Maar heb je zelf Onze Lieve Heer niet be dankt?" flitste het door zijn her innering .„Ja," zei het hoofd, „God is geboren uit liefde, ook voor jou." De Moriaan zag aan komen dat hij het twistgesprek ging verliezen en daarom schil de hij de aardappel vlug af en sneed hij hem in kleine stukjes, opdat er van dat verwijtend ge zicht maar niets zou overblijven. Hij durfde niet meer te den ken aan de pastoor en ook niet aan zün dorpsgenoten, want als zijn gedachten de weg opgingen naar wraakzucht en vergelding, stond daar een groot bord. dat de weg afsloot en met koeien van letters was er op geschilderd: „Toch is het een feest van lief- de!"Zo kwam het, dat de voor bereiding en de maaltijd zelf in een tamelijk vreedzame stemming voltooid werden. De dagen rondom Kerstmis ziin kort en als men nog iets van de dag wil zien. dan is het geraden zijn neus bijtijds buiten de deur te steken: en zo deed ook Mori aan, nadat hij zich verzadigd had. Toen hij zo'n beetje heen en weer schutterde in zün achtertuin, zag hij van daar op de weg twee mensen gaan, een man en een vrouw, en die vrouw droeg ja! dat was een dopeling. „Zo. een kerstkindje," dacht de Mori aan en die gedachte stemde hem week. Maar toen hii zag, wie de vader was, verdween zijn milde stemming meteen weer. Die was een van zijn ergste vijanden. Waarom? Wel, had die kerel niet kortgeleden tot driemaal toe zijn kinderen bij hem te bedelen ge stuurd om wat geld: ze hadden niets in huis om eten te kopen. En nou stuurde die schooier zijn kinderen naar hem: wel ja! Als of hij voor de kinderen van een ander moest zorgen. De Moriaan keerde zich kwaad om en ging naar binnen. „Die zullen ook geen kerstkrans op tafel hebben," grijnslachte hij. Hij pakte de makkelijkste stoel en zette die neer naast de haard, een ouderwetse open haard. Na wat houtblokken op het vuur ge stapeld te hebben, ging hü zit ten. Terwijl hij in de vlammen tuurde, kwam het kindje van daarstraks weer in zijn gedach ten. „Een arm kerstkindje," trachtte hij te spotten. Maar dat klonk helemaal niet als spot, want het echte Kerstkind was ook arm. Ja, dat was zo, gaf de Moriaan zich zelf toe, daar had die pastoor zich zo geweldig druk over gemaakt. „Het Kerstkind noudt meer van de armen dan van een paleis of een mooie kerk," had deze gezegd. Tegen hem persoonlijk. Dat stond als een paal boven water zo vast. Dat was gemeen, dat was een leugen! Hij schrok zelf van deze kwaad aardige gedachte en het was als of de dansende vlammen hem waarschuwend toeriepen: „Neen, Moriaan, dat is geen leugen. De pastoor op de preekstoel liegt niet Het is waar, het Kerstkind houdt meer van de armen dan van een mooie kerk." „Nou. wat zou dat?" verweerde de Mori aan zich. Een half doorgebrand houtblok verzakte en onder een regen van vonken viel de hele stapel in elkaar: „Wel, het Kerst kind wil jouw kerk niet, als je de armen niet liefhebt en als je hen honger laat lijden." „Maar het zijn mijn vüanden," trachtte de Moriaan zich vrij te pleiten. Er knetterde iets in het vuur: „Het zijn armen en daarom noem je ze vüanden. Maar het zün de vrienden van Christus!" Het zweet parelde op de Moriaan zijn voorhoofd. Een slanke vlam wrong zich los uit het vuur en kronkelde er hoog boven uit: „Daarom zal jij die mensen en dat kerstkindje helpen." De Mori aan poogde te ontsnappen: „Goed, ik zal wel eens zien, morgen of zo." De wind sloeg vanuit de schoorsteen in de haard en joeg een rookwolk op: „Neen, niet zien, doen! Vandaag! Vandaag hebben ze hulp nodig." „Maar zijn er geen anderen die kunnen helpen? De Moriaan wou geen kamp geven. De vlammen laai den wild en woelig, alsof ze be zeten waren van woede en drift: „Durf je zeggen, dat de pastoor niet helpt? Zijn er geen armen genoeg? Neen, j;j moet helpen en als je het niet doet, dan ben je in de ogen van het Kerstkind een leugenaar." „Maar die kerk?" vroeg de Moriaan met een klaaglijk gezicht. Het vuur werd kalmer en straalde een mil de gloed uit: „Dat hangt er van af of er deze en de volgende winters veel geholpen moet wor den. Het Kerstkind houdt meer „Ja, ja," onderbrak de Mo riaan nu. Nu voelde hij in zijn handpalmen de pijn van ingedrukte nagels, ,,'n Mooie boel," mopperde hij, maar hij verzette zich toch niet lan ger. Behoedzaam, alsof hij door duizend ogen werd be loerd, sloop hij naar een brandkastje, dat ergens ver borgen stond opgesteld. Hij haalde er een ijzeren geld kistje uit. „Een gulden zal toch wel genoeg zijn," dorst hij te veronderstellen. Toen keek hij naar het vuur, dat ineens scheen uit te doven: „Wat doet een gezin van zeven mensen met één gul den. Als je niet minstens vijf en twintig gulden brengt, kan je wel thuis blijven." ..Maar mijn kerk dan?" vroeg hij wanhopig. Het vuur laai de weer op: „Het Kerstkind houdt meer van de armen dan van een kerk. Vooruit!" En voortgedreven door de aandrang van de goede engel noem het genade, die in de ziel brandt als een vuur, als we maar aannemen, dat Onze Lieve Heer de Moriaan nü zijn grote kans gaf, ging hij op weg met een briefje van vijf en twintig gulden in zijn zak. De Moriaan voelde zich alles behalve prettig. Hoe kwam hij toch zo? Had hij maar niet ge luisterd naar die preek van de pastoor. Die was de schuld van alles. Die kreeg nooit een stuiver van hem. Alles ging weg naar de armen en de pastoor zou mo gen toekijken. Spoedig stond hü voor het huis, waar het kerstkindje geboren was. „Nou moet je dat geld nog zelf brengen ook," nüdigde hij. „Ja," antwoordde zün goede en gel,, „die mensen durven natuur lijk niet meer te komen vragen, nadat je ze driemaal hebt weg gestuurd." Hij stootte de deur open en stapte binnen. Er zaten vuile kinderen op de grond te spelen met een nog vuilere hond Toen ze hem zagen, gilden ze: „Moeder, daar is Moriaan!" terwijl ze ang stig naar de hoek stoven, waar moeder lag. De Moriaan onder drukte met moeite een vloek,, maar toen hoorde hij het klaag lijk geluid van het pas gedoopte kind, en dat deed hem denken aan het Kerstkind en alle boze gedachten verdwenen uit zijn hoofd. Resoluut stapte hij op het bed toe, van waaruit de moeder hem met verbaasde ogen aan keek. „Goeienavond," mompelde Moriaan en hij stak zjjn hand uit met het briefje van vijf en twin tig. „Dat is voor het kerstkind"." Zijn stem stokte en als het pas geboren kind niet zo geschreeuwd had, was wellicht het gejuich der engelen hoorbaar geweest om de bekering van deze zondaar. Nog schielijker dan hü kwam, vertrok de Moriaan, vóórdat de onthutste vrouw hem had kunnen bedan ken. „Dat kon de zwarte koning wel zijn, moeder!" merkte het oudste meisje op. „Ja kind," antwoord de de moeder, „dat is de zwarte koning en boven ons huis heeft hü de ster gezien." K. J. H. L. Charles Dickens als vader der Engelse Kerstviering Ie laten fungeren, is wel wat veel gevraagd, al heeft hij door zijn talloze Kerstverhalen grote invloed uitgeoefend op de sfeer rond die viering. Het allervoornaamste immers, het eigenlijke Kerstgebeuren, heeft Dickens slechts matig geïnteresseerd en speelt geen rol in zijn beschrijvingen méér nog Nachtmis, Kerstkribbe of viering in Anglicaanse kerksfeer moet men bij hem niet zoeken. „Een kerk is voor Dickens een plaats waar zielige kinderen zich vervelen of waar een tragisch of ko misch huwelijk gesloten, wordt ten overstaan van een dominee, die er al lang spijt van heeft, dat hij geen an der beroep koos. Veel belangrijker dan de kerk is de herberg in Dic kens' romans". Het kan zijn dat het scherpe oordeel van Chersterton wat overdreven klinkt, maar het is in hoofdzaak juist. De Engelse Kerst viering voor zover ze van kerkelijke aard is, werd zeer zeker niet door Dickens beinvloed. Waar hij zijn stempel op drukte was op de buiten- kerkelü'ke viering, in het scheppen van een sfeer, in het aangeven van wat een fatsoenlijk Engelsman op Kerstmis te doen heeft en hoe de na tuur zich behoort te gedragen. Door zijn kerstverhalen heeft hij zijn Kerstideeën geformuleerd: sneeuw, naastenliefde en liefdadig heid en veel eten. Dickens is de uitvinder van de „Witte Kerstmis" die van de ge kleurde prentjes met een of twee verlichte vensters te midden van sneeuw en nog eens sneeuw. Dat is de Kerstmis der „Pickwick Papers" erg onwaarachtig intussen want in negen van de tien gevallen sneeuwt het in Engeland niet met Kerstmis. Gewoonlijk is er regen en mist zoals in „The cricket on the hearth" of „A Christmas Carrol". Toch heeft men door Dickens ge leerd sneeuw op Kerstmis te ver wachten als absoluut nodig voor een goede viering. Dat „wit" sloeg voor Dickens ook op 't innerlijke, hij zag Kerstmis stralend en vol vreugde in de smetteloze blankheid der on schuld. Het Kerstfeest moest een kenmerk van naastenliefde en lief dadigheid dragen: door giften aan armen en tractaties aan kinderen. Een feest van goed eten en drin- „Verlossinq zond Hij aan Zijn volk; verordend heeft Hij voor eeuwiq Zijn verbond. Heiliq en ont zaglijk is Zijn naam; de vreze des Heren is het be- qin van de wijsheid". (Psalm 110.) ken tenslotte, dit was de Engelse kerstviering steeds geweest, mede daarom hadden de Puriteinen onder Cromwell hef verboden, maar met de Stuarts was dit teruggekeerd om in de volgende eeuwen tot een ker mis van overdaad te ontaarden. Dic kens heeft niets tegen op die weel derige maaltijden hij vindt ze voortreffelijk, maar zijn smulpartü ging uit van de stelling dat een arm mens op Kerstmis evengoed het recht heeft om zich een indigestie te eten als welke rijke ook. In „Seven poor travellers" geniet hij als de arme stakkers te Rochester zich bui ten adem eten, dit was voor hem belangrijker dan dat diezelfde arme drommels de rest van het jaar hon ger leden. Lekker eten en drinken is een belangrijk moment in de Dicken- siaanse Kerstviering. De Kerstboom vindt geen genade in zijn ogen. Een eeuw tevoren had de eerste koning uit het Huis Han nover George I de kerstboom in Engeland populair zoeken te maken, zonder succes evenwel. En Dickens negeert hem volkomen. Zo is niet George I maar Dickens ook in dit opzicht de vader der buitenkerke- lüke Engelse Kerstviering, want ook nu een eeuw na de Christmas Car- rols is de kerstboom nog steeds iets on-Engels. W.v.d.P. Herders, brengt melk en soetig- heyd; den lieven Jesus ligt en schreyt hangt uwen lankrock voor de wind, den voedstervader sorgt voor 't kind. Maria geeft hem suykerpap, en Joseph brengt den windelap; den lieven Jesus kryt van dorst, zyn moeder geeft hem haere borst. Nu maekt hy vier, dan raept hij hout, want met den winter is het kout; maer Joseph die was heel verblyd, om dat het kind niet meer en kryt. Den goeden God in d'hemelpoort en is op ons niet meer gestoort, want Jesus brengt den olyf meê, het kind dat brengt ons peys en vreê. Zoo Maria haer heylig kind voor 't vier in versche doeken wind, zyn handen speelen hier en daer van haere borst tot in haer hayr. Uyt Jesus wesen vloeyt een soet, een soet dat myn siel leven doet; segge ik nog Bethleem, ik mis, want nu de stal een hemel is. Vlaams Volkslied 17e eeuw. KERSTMIS is gelijk aan een fermate. Een fermate, zegt de muzieklexicon, is de benaming van een stilstand in de beweging, en tussengesehoven rust. Zo ook is het Kerstfeest in ieder jaar een fermate. Zoals deze in een compositie vaak geplaatst is voor het einde van het werk, zo ook ligt het Kerstfeest vlak voor de afsluiting van een jaar. Een fermate is een stilte, een moment van geluid en bewegingloosheid, en zij kan een moment zijn van hoogste verrukking, zoals eigenlijk slechts de stilte, de werkelijke diepgevoelde stilte een moment is van berusting, van afwachting en van gelukzaligheid. In de Achtste Symphonie van Gustav Mahler, waar de componist duizend executanten nodig heeft om zijn ontroeringen gestalte te geven, bereikt hij het hoogste met zijn zeer eenvoudig koraalachtig thema op Goethe's „Alles vergangliehe ist nur ein Gleichniss, dass un- zulangliche hier wird's Ereignis!" In Beethoven's monumentaal laatste deel der Negende Symphonie wordt het stil als hij Schiller's woorden uit die Ode aan de Vreugde tot uitdrukking brengt. „Uebern Sternenfeld muss ein lieber Vater wohnen". Maar Bach, de grootste der groten, laat zijn klanken evenals het hart van de toehoorder en uitvoerder een moment stH staan na de woorden „Und verschied". In deze fermatie, deze stilte staan we allen bij de Kribbe en keren in ons binnenste, om te luisteren naar onze eeuwige ziel. H. J.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Nieuw Noordhollandsch Dagblad : voor Alkmaar en omgeving | 1950 | | pagina 11