DE EMMAÜSGANGERS
DE DUIVELIN HET SPEL
J
Nieuw NoordhoHandsch Dagblad
Een veelbesproken
kunstwerk
Mgr. H. J. M. TASKIN t
DE
ZATERDAG 20 APRIL 1946
II
II
„Toen gingen hun
oogen open
(Luk. 24, 31)
1938: Duizenden en nog eens duizenden bezoeken de ten
toonstelling „Meesterwerken uit vier eeuwen" in het
museum Boymans te Rotterdam en staan in stille be-
bewondering voor een pas ontdekt meesterwerk: „De
Emmaüsgangers"dat door de beste kunstexperts van
Nederland, waaronder ook de onlangs overleden Dr.
Bredius, gewaarmerkt werd als een voldragen werk
van Jan Vermeer, het schildersgenie uit onze Gou
den Eeuw.
1946: Heel Nederland wacht met spanning de berechting 'af
van Han van Meegeren, die onlangs bekend •heeft, dat
deze „Emmaüsgangers", welke hij als een echte Ver
meer aan het museum Boymans verkocht heeft voor
een bedrag van 500.000 gld., geheel en al eigen werk is.
Het is hier niet de plaats om
door een kunstkritische vergelij
king van deze Emmaüsgangers"
met de zgn. Zevende Vermeer,
door Van Meegeren ten bewijze
van zijn beweerd meesterschap
in het bijzijn van beeëdigde ge
tuigen geschilderd, met klem van
argumenten te betogen, dat Van
Meegeren niet de componist"
hoogstens de copiïst van „De
Emmaüsgangers" kan zijn.
Ook wil ik de vsaag laten rus
ten, of deze „Emmaüsgangers"
inderdaad het werk van Vermeer
is.. Het oeuvre van Vermeer bergt
zóóveel raadselen, dat de oplos
sing van het raadsel dter „Em
maüsgangers" wel geen kans op
vóórrang maken zal.
Dit artikel wil slechts een po-
meest populaire schilderij van
ging zijn, aan te toonen, dat het
Onze dagen in ieder geval recht
heeft op de benaming: meester
werk.
Vóóraf een paar opmerkingen
over Kunst in .het algemeen.
Aristoteles, de grootste wijsgeer,
die de Oudheid heeft voortge
bracht, omschreef het zoo moei
lijke begrip Kunst als „de schit
tering van het ware".
Inderdaad, wat ons in ieder
kunstwerk aangrijpt en ontroert,
is in de diepste grond niets an
ders dan het wezenlijke, het
waarachtige. Nu meene men
echter niet,' dat bv. „De Stier"
van Paulus Potter daarom waar
is, omdat hij „net echt" is. Im
mers deze bedriegelijke naboot
sing der werkelijkheid betreft
alleen de door de zintuigen waar
genomen uiterlijke verschijning
der dingen.
Maar het wezenlijke het ware,
d.i. het innerlijke der dingen kan
alleen worden gekend met het
licht van de Rede. „De Stier"
van Paulus Potter is dan ook een
waar kunstwerk, niet omdat hij
„net echt" is, maar omdat een
kunstenaar van 22 jaar oud in de
sterke contouren en kleuren van
dit schilderij de waarheid heeft
verheerlijkt, die op de eerste
bladzijde van het Scheppingsver
haal geschreven staat: „En God
zag, dat het goed was".
Het zal nu duidelijk zijn, waar
om een sprookje, dat niet waar
is, toch waar kan zijn, en waar.
om een historisch verhaal, dat
niets dan waarheid bevat, on
waar kan zijn. Het gaat er maar
om of de geest zich de waarheid
door te kennen veroverd! heeft
en deze waarheid in haar uitin
gen doet stralen en schitteren.
Zooals in het kunstwerk „De
Emmaüsgangers" het geval is!
Want het was den kunstenaar
bij dit werk niet te doen om een
historische reconstructie van het
gebeurde te Emmaus, zijn medi
tatieve geest puurde uit de sim
pele feiten van het Lukas.evan.
gelie de schroomvolle erkenning
van een wonder, dat zich voltrok
in een wereld van alledag.
Vanaf het oogenblik waarop ik in
1938 "De Emmaüsgangers" voor het
eerst bewonderde, lééft het Emmaüs.
wonder Vóór mijn geestesoog in deze
waarheid, dezelfde waarheid, die
door Theresia van Avila even gees
tig' als schoon werd uitgedrukt in de
woorden: God wandelt temidden van
potten en pannen.
gers" is ontleend aan Lukas, 24, 13
15, waar te lezen staat:
Het g'egeven van "De Emmaüsgan.
"En zij naderden het dorp waar ze
heengingen en Hij hield zich, alsof
Hij verder wilde gaan. Maar zij
drongen bij Hem aan en zeiden:
Blijf bij ons' want de dag' is al ver
gevorderd. Hij nu ging met hen naar
bimjen. En terwijl Hij met hen aan
taftl was, nam Hij het brood, sprak
het dankgebed, brak het en reikte
het hun over. Toen gingen hun oogèn
open én zij herkenden Hem."
Het is even ontroerend als onge-
loofelijk te zien, met hoe eenvoudige
middelen de kunstenaar de wonder
lijke openbaring van het allerheilig
ste in het alledaagsche, zooals dit te
Emmaüs geschiedde verbeeld heeft.
Reeds door het gegeven voor te
stellen als te zijn gebeurd in een
oud-Hollandsch interieurtje maakt
het wezen van dit wonder ons zoo
veel te meer levens-waar.
Een kale grauwe wand en een
nauw zichtbaar rechthoekig venster;
waardoor een teer, helder daglicht
valt, karakteriseeren treffend de
eenvoud van een dorpsherberg uit de
17de eeuw. Dezelfde eenvoud vinden
wij bij het meisje uit het volk, meer
gedegen dan fraai gekleed. Maar zie
eens, hoe fijn de gelaatsuitdrukking
is, bezield als zij is door de deugden
van reinheid, nederigheid en offer
vaardigheid. En merk op, hoe één
enkele plooi en een schamele hoofd
doek een bevallige ronding vormen,
die dit gelaat sierlijk omlijst.
Aan de sober maar proper gedekte
tafel zitten de voorname gasten, die
door het meisje worden bediend.
De voorname gasten, want over
tuig u er van met hoe weinige, maar
welgekozen middelen, zonder een
spoor van de overdaad, die kenmer
kend is voor de schijn-voornaamheid
van parvenu's de geestelijke adel van
deze gasten getypeerd is: deze door'
het goed verzorgde glanzende hoofd
haar, gene door de weelderige haar
lok, die over de schouder afhangt,
beiden door de goede, royaal zittende
kleeding en de mannelijk-schoone
handen.
En de derde voorname gast? Chris,
tus zelf? Zijn alles overtreffende
voornaamheid, die niet van deze
wereld is, straalt uit de stijf geplooi
de, habijtachtige kleeding, nog so
berder dan die van de dienstmaagd
en zetelt in het weergaloos vergees
telijkt gelaat; dat nog de sporen
draagt van bitter lijden, met de
diepliggende oogen, de holle wangen
en de even geopende mond, die de
taal spreekt van een liefde-totter-
dood. Dit schoonlijdelijk gelaat Wordt
omgeven door een schrale uitgedun
de haargroei, gelijk aan die van een
mensch; die door een lange doods
strijd uitgeteerd, reeds meer gelijkt
op een doode dan op een levende.
Het is deze uitdrukking', tezamen
met het zacht werkeloos gebaar der
handen, die deze ziekelijke figuur de
geestelijke voornaamheid schenkt,
welke onze protestantsche geloofs-
genooten zoo gaarne wenschen in
hun voorstellingen van den Heiland.
Nu moge het waar zijn, dat deze
Heilandfig'uur niet geheel vrij te
pleiten is van weekheid en sentimen
taliteit, in deze compositie is zij niet
temin door haar eenvoud en haast
onwerkelijke expressie in hooge mate
artistiek werkdadig.
Geheel vervuld van het won
der, dat geschiedt, bevinden zich
de vier, boven beschreven, perso
nen, bijeen om de tafel, allen op
een eigen wijze reageerend, allen
evenwel met dezelfde intensiteit
bij het wonder betrokken.
De leerling links wijkt vol ver
wondering terug, Christus aan
ziend met het hoofd een weinig
terzijde gebogen als in een gebaar
van eerbiedige, liefdevolle aan
bidding, de hand vol verbazing en
ontzag op de knie.
De leerling rechts buigt zich een
weinig voorover en ziet naar
Christus op in een houding, waar
uit plotselinge bewondering
spreekt. Hij vergeet daarbij zich
zelf en de wéllevendheidsvormen
en omvat met zijn linkerhand den
tafelrand meer perplex dan ge
manierd.
Stil en bescheiden, maar met
vrouwelijke intuïtie onmiddellijk
de grootheid van het wonder aan
voelend, staat ter linkerzijde van
Christus de dienstmaagd. Een
dienstmaagt, en daarom is zij bij
het. wonder betrokken door een
simpele handeling; haar hand be
roert de kan. die zij zoo even
binnenbracht. Maar tegelijk peinst
zij met eerbiedig neergeslagen
oógen op het gebroken brood.
Christus zelf vormt het middel
punt der gebeurtenis, maar hoe
wel Hij met één hand het brood
nog vasthoudt en met de andere
het zegenend gebaar sehijnt te
beëindigen, is het alsof Hij reeds
is opgegaan in de ondoorgronde
lijke liefde, die Zijn Wezen is, en
die verheerlijkt wordt door drie
stom" verbaasde menschjes.
Een klaar maar diffuus daglicht
valt door het venster naar binnen,
verheldert nog de properheid van
de gedekte tafel, versobert nog
eenvoud van de dorpsherberg,
vergeestelijkt nog de expressie der
gelaten en doet heel het voorval
in een rijkdom van kleuren voor
ons leven. Tegelijkertijd verhoogt
zij door belichting van de tafel,
van Christus en van de veelheid
van houdingen en geüaren de
compositorische kracht van het
schilderij.
Het valt niet te ontkennen, dat
het blauw van Christus' gewaad
onder deze belichting wel blauwer
uitvalt dan wij van Vermeer ge
wend zijn, evenals het geel van
de kleedij van den rechtschen leer
ling wel geeler is dan menigeen
zou wenschen. de schoonheid van
het geheel wordt er niet noemens
waard door geschaad.
Ook de andere vlekjes, zooals de
mouw van den linkschen leerling'
die te weinig volumen bezit, en
het weinig bevredigend schuil
gaan van den romp achter den
mouw van den rechtschen leer
ling. vermogen niet de schoonheid
van het geheel te verstoren. Zij
bewijzen alleen maar. hoe moei
lijk het blijft naar volmaaktheid
te streven, zelfs voor een kunste
naar, die ,.De Emmaüsgangers"
heeft gewrocht.
Moge dit artikel er toe bijdra-
LIET HAD ER ALLE SCHIJN VAN, dat Japek Kroest waar
achtig den kop in den nek zou leggen. Wat had den boe-
renkerel te pakken? De duvel had hem in z'n klauwen, de
domme duvel van halsstarrigheid. Maar daar bestaat nu een
maal geen duvel, die dom is. Als de duvel van halsstarrigheid
'n mensch op de schouders zit, dan draagt de booze geest 'n
masker. En onder dat mombakkes vertoont de sluwe satan
zijn grijns van hoogmoed. Bij Japek Kroest zat de zaak niet
anders. „En 'k laat mij niet kennen, nog voor geen tien pas
toors", schepte Kroest op. Dat was halsstarrigheid, louter en
alleen koppigheid. „Jij bent 'n ezel", durfde hem boer Krélis
van de witte hofstee zeggen, „jij bent 'n ezel. De pastoor heit
jou niks geen kwaad gedaan." „Hij heeft zich niet met mijn
zaken te bemoeien", schepte Japek op .„Nou", meende Kobus
van Dijk. warempel niet 't eerste en 't beste heilig boontje,
„nou nou
En dan zou Japek Kroest in 't
kleine dorp bekend staan als een
openbare zondaar; dat mag nie
mand onderschatten.
De kerel had er aardigheid in
om zijn geval bij zijn kamera
den telkens weer ter sprake te
brengen.
„Da's 'n bewijs, dat 'm toch
zijn geweten knaagt", geloofde
Krelis, de brave, degelijke boer
van de witte hofstee; die was
geen hoogvlieger maar 'n bo-
venstbeste Joris.Goedbloed.
„Da's branie", beweerde even
wel Kobus van Dijk die 't aan
zijn eigen zielement ervaren
had, „da's brammerigheid en
anders niet!"
De kerels kletsten er over, als
z' elkander Dinsdagsavonds bij
Bertus Perebiet troffen om er
'n kaartje te leggen. Bertus zelf
zei daarbij nooit veel, die leefde
om te schenken, als 'm dat ge
vraagd werd, en om mee te
kaarten, wanneer hij zich als
vierde man onmisbaar en nuttig
wist.
Of de anderen wèl over 't ge
val spraken, wanneer Japek 't
onderwerp zelf aansneed?
Krelis mocht 'n keer hart
grondig: „Stom" zeggen, als Ja
pek aan 't zwetsen sloeg en Ko
bus liet zich, zooals verteld, het
scherpe woord: „hoogmoed" ont
vallen maar daar bleef het bij.
Mensch, je kunt als man zijnde
toch geen dwarskop naar de pas
torie toe sleepen; en je kan-je
toch geen urenlange twistge
sprekken over iemands ziel en
zaligheid permitteeren; trouwens,
daar moet je je harsens óók
nog naar hebben! En je hoeft
toch evenmin zoo'n raren
Schuinsmarcheerder tegen je in
't harnas te jagen. Daar schiet je
bovendien niets mee op! Je zoudt
dien onnoozelen Dinsdagavond
naar den bliksem helpen en
veel dan zoo'n Dinsdagavond bij
'n kruik bier en 'n spel bedui
melde kaarten heeft een man
van 't land al niet! 't Was per
slot van rekening een aangele
genheid, die Japek Kroest per
soonlijk aanging. Zoowel Krelis
van de witte hófstêe tjonge,
wat lag die Boerderij toch guitig
en helder vlak naast de blauwe
„Als pastoor mij niet midden
op den dag ziet stelen of midden
op den dag smeerlapperij ziet
uithalen ,dan heit-ie z'n mond te
houden"
„Moet"pastoor 't zoo ver laten
komen?" vroeg Krelis.
„Hoogmoed.." mompelde Ko
bus; en die kon 't weten, want
hem kostte 't ook meer dan eens
moeite om als 'n lam den herder
achterna te huppelen: „hoog
moed", mompelde Kobus en hij
zei daarmee een wijs woord na
van dienzelfden pastoor, die
Japek Kroest 'n keer op 't hart
gebonden had, dat hij zich niet
zoo met Dina van 't Veer moest
inlaten, waar hij bij Marie Ver.
nimmen verwachtingen had ge
wekt.
Japek had geen grooten mond
opgezet, toen hem door den
priester die milde vermaning ge
geven werd. Nauwelijks echter
had 'm de pastoor alleen gelaten
of ie was aan 't vloeken geraakt,
dat 't kraakt' en knetterde. Wat
verbeeldde die vrome, venijnige
kwezel van 'n Marie Vernimmen
zich wel? En wat werd er voor
den donder over Dina van 't
Veer gefantaseerd?
Hem hadden ze niks te vertel
len, geen vrouwmensch en geen
dorpspastoor.
Japek Kroest liet de drift bij
zich binnen en aan de armen
van de drift hing de geest
van onkuischheid, want
sjonge: nou zou hij Dina van 't
Veer onder de poezele kin stree.
len, en de geest van onmatig
heid: deze ergernis diende hij
immers als 'n kerel te verdrin
ken.
Verdikkeme nee, 'n mensch is
niet te benijden, als de duvel
hem bestormen wil; de Satan
slaat 'n schepsel Gods met blind
heid en doofheid, of 't maar niks
is
En nu had het er alle schijn
van, nu 't tegen Paschen ging
loopen, dat Japek den dollen
kop in den harden nek legde en
het Verrijzenisfeest voorbij zou
laten gaan zonder zich ordente
lijk achter de ooren te hebben
gekrabd en 'n knie te hebben ge.
bogen
EEN PAASCHVERTELSEL
van
WIM SNITKER
vaart zoowel Krelis als Kobus
van Dijk om in dit verband
van Bertus als kroegbaas niet te
spreken, beiden of liever ge
drieën lieten ze als 't er op aan
kwam, dat wil zeggen: als de
kaarten gewassen werden Ja
pek Kroest in zijn vet gaarsmo.
ren.
En toch is dat laatste niet
heelemaal waar. De dikke, goed
moedige Bertus Perebiet kon de
stijfkoppigheid van Japek nog 't
slechts verkroppen.Hij moest van
alle zedelijke ontsporingen niets
niemendal hebben, want zijn
kroegje, z'n proper kroegje met
zand op de schoone vloer en
nette platen aan de muren
dat kreeg toch maar de schuld
van die grapjasserijen met den
duvel
't Mag ongeloofwaardig klin
ken, maar 't is waar: als Japek
Kroest 's avonds in het lande
lijke cafétje had zitten kaarten
en zwetsen, dan gedacht hem de
waard simpelweg en in stilte,
wanneer hij gebogen over den
stoel naast zijn bed zijn avond
gebed wegmopperde
't Had er allen schijn van, dat
Japek het er op aan liet komen.
Iedere Dinsdagavond in de groote
Vasten maakte het duidelijker.
In de Vasten werd er niet ge
kaart. Dan kwamen de mannen
'n uur over hun stoelen hangen,
zij kletsten hun tijd weg, liepen
niet al te vroeg bij Bertus- Pere.
biet binnen en vertrokken vóór
tijd. Het waren zeven vervelen
de weken, die de groote Vasten
vormden; en zij leken bijzonder
saai, omdat Japek iederen keer
over zijn geval begon op te
scheppen. Elke week opnieuw
ving dat aldus aan: ,,'t is toen
eigenlijk maar dwaze flauwig
heid, dat we in de zoogenaamde
Vasten geen kaartje mogen leg
gen"
Kijk, je kon aan dien zin mak
kelijk merken hoe ver Japek
was afgezakt; hij sprak al van
zoogenaamde Vasten
„Van „niet mogen" is geen
sprake'", merkte Kobus van Dijk
dan op.
„We houën aan de goede ge
woonte nu eenmaal vast", zei
boer Krelis, die daarmede liefst
van het pijnlijke onderwerp af
stapte.
,,'k Heb trouwens geen spel
kaarten in huis", bevestigde Ber
tus, maar men kon aan zijn oogen
zien, dat hij er qm loog; die
lachten te glinsterend in den
ronden, rozigen, vleezigen kas-
teleinskop. Ieder geloofde intus.
schen dén' waard op zijn woord:
de kaarten waren immers op
Vastenavond verscheurd en ver
brand.
gen de Paaschvreugde te verede
len door een waarachtig schoon
heidsgenot, dat geest en hart weet
op te heffen hoog boven het ru
moer van de dagen....!
Drs. EVERT JAN KONING
In den hoogen ouderdom van
81 jaar overleed te Heemstede,
Mgr. Henricus Josephus Maria
Taskin, oud-president van het
Groot-Seminarie te Warmond,
Protonotarius Apostolicus Ka.
nunnik.Theologaal van het Haar.
lemsch Kapittel en Huisprelaat
van den Paus.
Mgr Taskin werd op 4 Febr.
1865 'te Haarlem geboren en
priester gewijd op 18 Augustus
1888. Gedurende zes jaar was hij
werkzaam als kapelaan te Over.
veen, waarna hij op 25 Augustus
1894 benoemd werd tot leeraar
aan het Seminarie „Hageveld'
toenmaals te Voorhout gevestigd.
Twee jaar later werd hij aange.
steld tot sub.regent, welke func.
tie hij gedurende 10 jaar ver.
vulde
Op 1 Mei 1906 benoemde de
Bisschop hem tot president van
het Groot-Seminarie te War
mond. Hier arbeidde Mgr. Taskin
met onverdroten ijver aan de
vorming van de toekomstige
priesters, wier aantal steeds uit
breidde, waarmede vanzelfspre
kend voortdurende uitbreiding
van het Seminarie gepaard ging.
In later jaren bleek het noodig
het Seminarie te splitsen in een
theologicum en een philosophï-
cum Ondanks al zijn drukke
bezigheden bleef de president
zelf de moraal-theologie docee.
ren. Sedert 17 Februari 1908 was
hij Kanunnik-Theologaal van het
kere