TWEEDE BLAD.
De laatste Offers.
Zaterdag 25 Januari 1908.
KALENDER
voor de dagen der week.
26 JANUARI.
Een nieuwe scheepsramp aan
den Hoek van Holland.
ONS BLAD.
26 Jan. Zondag. H. Polycaipus. Evangelie
Jesus geneest een melaatsche.
Matth. VIII: 1-3.
27 Maandag. H. Joannes Chiysostomus.
28 Dinsdag. H. Cyrillus.
29 Woensdag. H. Franciscus van Sales.
30 Donderdag. H. Martina.
31 Vrijdag. H. Petrus Nolascus.
1 Febr. Zaterdag. H. Ignatius.
Derde Zondag na Drie-Koningen.
Vierde Zondag der Maand.
Les uit den brief van den H. apostel
Paulus aan de Romeinen
XII, 16-21.
Broeders! Weest niet eigenwijsVer
geldt niemand kwaad voor kwaad
betracht het goede, niet slechts voor
God maar ook voor alle menschen. Indien
het mogelijk is, hondt vrede met alle
menBchen, voor zoover het van u afhangt.
Wreek zei ven niet, veel geliefden
maar laat plaats voor den toorn want
er staat geschreven Mij is de wraak
Ik zal vergeiden, zegt de Heer. Maar
als uw vijand honger heeft, spijzig hem,
als hij dorst heef, taal hem I want door
dit te doen zult gij kolen vuurs op zijn
hoofd zamenhoopen. Laat u niet over
winnen door het kwaad, maar overwin
het kwaad door het goed
Evangelie volgens den H. Matthetls;
VIII, 1-13.
Te dien tijde, toen Jesus van den
berg was afgedaald, volgden Hem vele
scharen. En zie, een melaatsche kwam
en aanbad Hem, zeggende Heer als
Gij wilt, kunt Gij mjj reinigen 1 En
Jesus strekte Zijne hand uit, raakte
hem aan en sprak Ik wilword gerei
nigd Eu terstond werd zjjne melaatsch-
heid gereinigd. En Jesus zeide tot hem
zie toe dat gij het niemand zegtmaar
ga, vertoon u aan den priester en offer
de gave, die Mozes geboden heeft, hun
tot eene getuigenis.
Toen Hij nu te Kapharnaüm gekomen
was, naderde Hem een hoofdman, Hem
biddend eu sprekend Heer mijn knecht
ligt te huis, verlamd en ljjdt zware
pijnen. Jesus zeide hem: Ik zal komen
en hem genezen. Doch de hoofdman
antwoordde en zeide Heer ik ben niet
waardig dat Gij onder mijn dak ingaat
maar spreek slechts een woord, en mijn
knecht zal gezond worden. Want ook
ik ben een mensch, die, onder de macht
van anderen staande, soldaten onder mij
heben tot den eene zeg ikgaen
hij gaattot een anderkomen hij
komten tot mijn dienstknechtdoe
diten hij doet dit. Toen nu Jesus dit
hoorde, verwonderde Hij Zich en sprak
tot die Hem volgden voorwaar, Ik zeg
ueen zoo groot geloof heb ik in Israël
niet gevonden Doch Ik zeg u, dat velen
zullen komen van het Oosten en het
Westen, en zullen aanzitten met Abra
ham en Isaëk en Jakob in het Rijk
der hemelenmaar de kinderen des
Rijks zullen uitgeworpen worden in de
duisternis daar buiten ddar zal geween
zijn en gekners der tanden. En Jesus
zeide tot den hoofdmanga, en gelijk
gij geloofd hebt, geschiede uEn de
knecht werd gezond op dat uur.
XIII.
Dan verliet Dio zyn meesteres met de
grootste voorzichtigheid doorliep hy de galerij
en weldra bevond hy zich buiten het paleis.
Langs den Viminaalschen heuvel af te stijgen
en op de vleugelen van den wind naar de
halfvervallen woning van Servia voort te
snellen, was het werk van een oogenblik.
Dio klopte vol ongeduld tot driemaal toe.
Eindelijk hoorde hy een stem van binnen
•Wie is daar
•Een vriend, een broeder,.
•Ik ken u niet.*
•Ik bid u, open spoedig, ik kom van
Sylvia*, antwoordde de slaaf, angstige blikken
om zich werpende, uit vrees, dat hy be
luisterd mocht worden,
•Open, moeder, het is de Aethiopiër,*
hoorde hy Antonia tot de oude vrouw zeggen.
Weldra was de deur geopend. De Aethiopiër
trad binnen en volgde de moeder en haar
pleegkind naar het vertrek, waar Servia de
geschiedenis van het Thebaïsche legioen aan
hare pleegkinderen verhaald had.
•Welke boodschap brengt gij ons, dier
bare broeder vroeg de oude vrouw met
bezorgdheid,
•Maxentlufl zoekt de woning van uw kind,
en ten slotte zal hij haar vinden, daarom
moet gij, en djt ;B 00k dg raftd van mijne
meesteres, uwe dochter in veiligheid brengen
in het Coemeterium van Calixtus,*
Servia kon een smartkreet niet weerhou
den, zy drukte het kind aan haar hart en
bevochtigde Antonia's blonde haren met
hare tranen.
Ween niet, lieve moeder, zoo gy mij
niet bedroeven wilt,< zeide Antonia zacht.
•Waartoe helpen ook tranen,* sprak nu Dio,
•denk er slechts aan, het lieve kind thans
terstond in veiligheid te brengen.*
•Mijn God hoe dan?* riep de oude vrouw
als buiten zich zelve.
•Ik heb het u reeds gezegd breng haar
naar het Coemeterium van Calixtus.
Zoo geheel alleen en verlaten zou ik van
schrik en angst in die sombere groeven
sterven*, verklaarde Antonia.
•Gij zult er niet alleen zijn, medebroeders
zullen u komen bezoeken, bovendien zal uw
verblijf aldaar zoo lang niet duren. Con
stanten nadert de stad en ieder oogenblik
kan Maxentius geslagen worden.*
Het kind stond nu, het kopje op de borst
gezonken, de oogen naar den grond gericht,
in diep nadenken verzonken. Plotseling zag
zij op, hare oogen straalden en zich tot
Servia keerende, zeide zij
•Moeder, waarom zou MaxeDtius mij toch
vervolgen Wat wil by van mij
•Ik weet het niet*, antwoordde de oude
vrouw, terwijl zy haar gelaat met hare han
den bedekte.
Gy wilt het mij niet zeggen, lieve moe
der, maar ik raad het welby heeft besloten
mij te dooden, daar ik de dochter hen van
een soldaat uit het thebaïsche legioen. Nu,
ik zal mijn leven voor het geloof offeren
de dochter van Sabinus en Sulpicia verloo
chent haar geloof niet. Servia, myne goede
moeder,* vleide zij met zachte, hemelsche
stem, «laat mij sterven, ik verlang zoozeer
deze wereld te verlaten.*
En Antonia strekte als in verrukking haTe
handen naar den hemel, het was alsof zij
zich gereed maakte, hare vlucht naar de
gewesten der gelukzaligen te nemen.
Dio beschouwde haar met ontroering,
twee dikke tranen glan'sden als schitterende
parelen op zyn zwarte wangen.
•Mijn dochter*, antwoordde Servia, •wij
mogen ons niet vrijwillig aan het gevaar
van den dood blootstellen uwe verlangens
zyn in strijd met den wil van God.*
•Ik zoek toch den dood niet op, hij komt
my tegemoet.*
Servia wist niet wat te antwoorden, zij
wendde zich af, heete tranen ontsprongen
haar oogen.
De tijd snelt voorbij*, vermaande Dip,
•laten wy deze kostbare oogenblikken toch
niet nutteloos verloren gaan.*
•Maar wat kan ik arme, machtelooze vrouw
dan doen
•Dat heb ik u reeds tweemaal gezegd*,
antwoordde de Aethiopiër eenigszins onge
duldig.
•Ik ben bereid mij naar het Coemeterium
te begeven, daar Sylvia mij dit aanraadt*
besliste nu Antonia.
•De nacht nadert reeds binnen een uur
zult gij u, begeleid door uwe moeder en
door mij, naar de heilige plaats begeven,
waar een groot getal onzer broeders veree-
nigd zyn, om te bidden en te waken over
de graven der martelaren.*
•Het zij dan zoo*, antwoordde Antonia
bedroefd, >ik zal afscheid nemen van dit
huis, waar ik opgevoed ben en dat ik mis
schien nimmer meer zal wederzien.*
•Kind, gy moogt zonder verlof van uw
broeder dit huis niet verlaten*, wierp Servia
tegen.
•Het geringste toeven zal misschien reeds
voldoende zijn, om u uwe dochter te ont
nemen*, antwoordde Dio waarschuwend.
•Ik ben aan myn zoon rekenschap ver
schuldigd over zyne zusterdezen avond
zal hy hier komen, niets zal ik thans doen
zonder zijne toestemming*.
Te vergeefs bezwoer Dio de oude vrouw,
toch hare toestemming te geven. Toen hij
begreep dat al zyne woorden niets baatten,
zag hij zich genoodzaakt afscheid te nemen,
hy deed het met tranen in de oogen. De
smart van den Aethiopiër roerde het hart
van het engelreine kind vol innigen dank
sprak zij tot hem
•Dierbare medebroeder, gy weent over
my, doch vrees niets, God zal my bescher
men, en mocht ik sterven, dan zal ik in
den hemel den goeden God bidden, dat Hy
u toch vrij en gelukkig make.*
•Bid liever, dat Hy my met u vereenige
in den hemel.*
Dio verwyderde zich treurige gedachten
gingen zijn geest voorby menigmaal was
hy op het punt terug te keeren en nogmaals
te beproeven, den tegenstand van Servia te
overwinnen, en haar te overreden opdat zy
toch spoedig haar dochter naar het Coeme
terium van Calixtus zou brengen, maar hy
gevoelde, dat dit toch niets baten zou en
vervolgde dus zijn weg zonder den man te
zien, die van het buiB van den soldaat af
hem in de verte volgde.
Geheel vervuld met het droevig lot van
Antonia, zette Dio, in het paleis zyner
meesteres aangekomen, zich neder bij de
fontein, Aurelius niet bemerkende, die hem
nu onverwachts op spottenden toon toesprak
•Zoo ik my niet bedrieg, heb ik u zoo
even aan den voet van den Viminaalschen
heuvel ontmoet.*
De doodelyk verschrikte slaaf kon geen
woord uitbrengen.
De Patriciër vervolgde op bijtenden toon
•Uwe meesteres kan er zich op beroemen,
een uitgezochten vertronweling te bezitten.
Men zou haast gaan gelooven, dat gij u nog
in de eenzame woestijn denktmaar de
Romeinen zullen u dit al heel spoedig anders
doen inzien.*
Wordt vervólgd
Ter hoogte van het vuurschip is Woens
dagochtend om kwart voor vyven tydens
dikken mist een aanvaring geweest tusschen
het stoomschip «Amsterdam* van Harwich
naar den Hoek van Holland en het stoom
schip «Axminster*, komende van New-York.
De «Amsterdam* is aan bakboordzijde
achter de brug getroffen en kreeg een groote
scheur onder water. De «Axminster* werd
aan het voorschip getroffen, maar wist tydig
de waterdichte schotten te sluiten, waardoor
het schip drijvende bleef.
De passagiers van de «Amsterdam* zijn
in sloepen van boord naar de «Axminster*
gebracht, die op een afstand van vijf scheeps
lengten lag. -
De «Axminster* stoomde naar de kust en
had nog geen loods aan boord. Op ongeveer
een mijl afstand van de kust heeft de
stoomloodsboot »Jan Spanjaard* de vyftig
passagiers overgenomen en behouden aan
den Harwich-steiger aan wal gebracht. Ver
moedelijk is nog één matroos met een sloep
weggedreven.
De stoomreddingsboot en de «Wodan* zyn
daarop naar buiten gegaan om twee booten
van de «Amsterdam*, die passagiers over
gegeven hebben en nog gemist worden, te
gaan zoeken.
Woensdag meldde men, dat van de 65
passagiers, die op de •Amsterdam* waren,
zich 44 aan wal bevinden. De overige 21
zijn op zee op het aangevaren schip.
Te oordeelen naar de tot dusver ingeko
men berichten, heeft het stoomschip «Am
sterdam* Woensdag getracht den Rotterdam-
schen Waterweg te bereiken door eerst zoo
nauwkeurig mogelijk op het vuurschip
•Maas* aan te sturen en vervolgens op de
voorhanden teekens verder te gaan. Het
kwam toen in aanvaring met een stoomschip
dat ter hoogte van het vuurschip lag ge
ankerd en dat gebleken is het stoomschip
Axminster* te zijn van New York naar
Rotterdam bestemd.
Aan de Noordpiér is een boot met een
vermisten man der equipage aangekomen.
Volgens diens zeggen zouden allen gered zijn.
De stoomreddingsboot is onverrichterzake
teruggekeerd. De stoomloodsboot «Rotter
dam* brengt zevenpewsagiers mee, die zy
in een sloep oppikte.
Dit de Hoek van Holland werd Woens
dagavond geseind
Tien booten liggende voor den Waterweg
werden gepraaid om te vernemen of de ver
misten zich ook aan boord bevonden. Zij
waren echter door geen dier booten opgepikt.
Men vermoedt dat zij zich op booten be
vinden welke men wegens den dikken mist
niet kan bereiken.
Een telegram van den Rotterdamschen cor
respondent van De Telegraaf luidt
Volgens officieele opgaaf worden van de
•Amsterdam* vermist 1 matroos, 1 hofmees
ter, 3 stewardessen en 21 passagiers.
Bovenstaand bericht is in stryd met vroe
gere gegevens en tot Donderdagochtend was
geen zekerheid te hekomen. Verschillende
schepen waren tot 's nachts op zoek naar
de vermiste booten, maar door den mist kon
men geen hand voor oogen zien en alle ge
luid werd gesmoord in de diepe stilte. Op
een der vaartuigen bevond zich de pastoor
van den Hoek van Holland om, zoo noodig,
hulp te verleenen. Verschillende stoomsche
pen, die voor anker lagen, werden gepraaid,
maar op geen dezer vaartuigen had men
sloepen gezien. Volgens den kapitein van de
•Amsterdam* was vóór de aanvaring op de
•Amsterdam* de bel niet geluid.
Aan het verhaal, dat een der passagiers,
dr. K. H. de Raaf te Rotterdam, aan een der
verslaggevers van de N. R. Ct. over de
aanvaring heeft gedaan, is het volgende
ontleend
Een minuut of vyf, voordat de aanvaring
plaats had, was de heer Raaf aan dek ge
gaan. Het was toen zeer mistig. Juist was
hij weer beneden, of het zei krak. Eerst
een tamelijk zachte, kort daarop een tamelyk
hevige kraak. En toen geschreeuw van de
bemanning der beide stoombooten.
De passagiers kwamen aan dek en voor
zagen zich van reddinggordels. Ieder nam
er maar eenze werden niet uitgereikt.
Sommigen deden den gordel verkeerd om
de bemanning verleende daarby geen hulp.
De zeelui waren naar de sloepen gevlogen,
't Neerlaten van de sloepen duurde betrek
kelijk lang en scheen niet naar een com
mando te gaan. Den kapitein heeft dr. Raaf
daar niet bij gezien.
Onder de 56 passagiers waren misschien
15 of 20 dames, die het eerst in de sloepen
mochten gaan. Daar was ook een moeder
met een zuigeling by.
Sommige passagiers, die bij de aanvaring
te bed hadden gelegen, waren half gekleed
boven gekomen. Een deftige Engelsche heer
evenwel had zich den tijd gegund, heel
correct toilet te-maken.
Enkele minuten na de aanvaring stond
er in de gang bij de hutten le klasse al
waterhet kwam den passagiers, die daar
langs kwamen, over de enkels.
De sloepen roeiden by kalme zee naar
de «Axminster*, die bestemd was voor Rot
terdam, maar al een etmaal voor anker had
gelegen wegens het dikke weer.
Ongeveer half zes waren de passagiers op
de «Axminster* gebracht. Daarna werden
met de sloepen de mailzakken van de
•Amsterdam* gehaald.
De «Axminster*, waarin het water tot het
eerste beschot stond, bleef eerst liggen. De
•Amsterdam*, waarop o. a. de kapitein en
de loods gebleven waren, stoomde weg om
te trachten binnen te komen. Toen de pas
sagiers al geruimen tijd aan boord van de
•Axminster* waren geweest, waar een nurse
en een kok voor thee zorgden, werd hun
gezegd, dat zy de reddingsgordels bij de
hand moesten houden.
De «Axminster* was toen ook gaan varen.
Een loods was er niet aan boord. Tweemaal
ontmoette men een schip, maar daar had
men ook geen loods. Een derde stoomschip,
dat stil lag en ook naar Rotterdam moest,
had wel een loods, maar wenschte hem
niet af te staan aan de »Axminster«.
Langzaam werd verder gevaren, onder het
geven van het noodsignaal. Dat is gehoord
door den loodskotter «Jan Spanjaard*, die
met stoom op voor anker lag. De »Jan Span
jaard* kwam langs zij van de •Axminster*,
de loods van den kotter kwam aan boord
en zei«Geen gevaar I We zijn dicht by de
kust.* Dat was een heele geruststelling I
De passagiers gingen over op den loods
kotter. De kapitein daarvan, de heer J.
Goos van Hellevoetsluis, en zyn mannen,
onder wie Klaas Ree, waren allen flink in
de weer, maar bleven daarbij bewonderens
waardig kalm. Dr. de Raaf was vol lof
over hen.
Ongeveer 10 uur zette de »Jan Spanjaard*,
die heel kalmpjes had gevaren, de passagiers
aan den Hoek aan wal.
En een ander passagier vertelde den ver
slaggever nog, dat in de loodsboot, de »Jan
Spanjaard*, een meisje was in nachtgewaad
met niets dan een mantel ommaar wy
hielpen elkaar voort, zeide hij. Wie te weinig
kleeren had, leende van eens anders over
daad. Een heer viel flauw van emotie in
de boot.
Aan den Hoek stond het natuurlyk zwart
van menschen, die van de aanvaring hadden
gehoord en ren tweede Berlin ramp vreesden.
Toen de passagiers van de »Axminster<
waren gebracht, is de •Amsterdam* opgeva
ren en den Waterweg binnengekomen, waar
het schip aan den grond is gezet, nadat het
aan den steiger de mail en de lading had
gelost, waarby echter bleek, dat het niet
boven water te houden zou zyn.
Aan het Handelsblad werd-nog geseind:
Er bevinden zich in de vermiste boot 21
passagiers. In die boot bevindt zich een vol
doende watervoorraad en scheepsbeschuit voor
enkele dagen j verder een compas en het
noodige roei en zeiltuig. Yan het laatste zal
wel geen gebruik zyn gemaakt, maar wan
neer de zeelui aan boord, misschien geholpen
door de mannelyke passagiers, op de riemen
zijn gebleven, hadden zij bij goeden koers
reeds in den Waterweg kunnen zijn. »Dat is
nog immer niet het geval, helaas en nu zijn
er drie mogelykhedende opvarenden van
de sloep zyn opgepikt, door een der vele
schepen, die voor den Waterweg liggen.
Slechts een twaalftal van deze schepen is
gepraaid, en schoon deze niets van de schip
breukelingen gemerkt hadden, is het allerminst
uitgesloten, dat zy aan boord van een ander
vaartuig zijn terecht gekomen. Ook bestaat
de mogelijkheid, dat de sloep door de linie
der geankerde schepen heen naar zee is ge
dreven. Dit is natuurlijk niet te hopen, maar
schipper Jansen van de reddingsboot was op
dit punt allerminst gerust. Van vanmorgen
af is hy met geregelde tusschenpoozen uit
gevaren. Het laatste kwam hy nu even voor
zessen weer binnen, na een vruchteloozen
tocht. Als het wat opklaarde, zou hij nog
eens uitvaren, maar anders bleef hij binnen.
Het is, zeide hij, een blind zoeken.
De sleepboot «Wodan* is gisterenmiddag
bij het trachten om de «Amsterdam* hooger
op te sleepen, in aanvaring geweest met de
ankerketting van het stoomschip «Amsterdam*.
De sleepboot bekwam daardoor een gat in
het voorschip. De «Wodan* werd omhoog
gezet om het lek te voorzien.
Donderdagmiddag schreef men aan het
Handelsblad
Nog altyd niets. Dat is de treurige bood
schap van dezen morgen. Het lijkt iets lich
ter op het water, maar dat is het verschil
door den dag veroorzaakt. De mist is nog
even dik.
Toch is werkelijk Donderdagmorgen om
streeks acht uur de «Vienna* nog vertrokken
met ten slotte niet minder dan 55 passagiers
aan boord en de kans, dat zy buitengaats
voor ankër is moeten gaan, is niet groot,
gezien het feit, dat de van Harwich komende
•Dresden* binnen komt. Er schynt dus nog
wel doorbomen aan. Er zullen dus vandaag
ook wel weer nieuwe pogingen in het werk
worden gesteld om de schipbreukelingen te
vinden.
Het is bevreemdend, dat er tot nu toe
naar de vermiste passagiers zoo weinig na
vraag komt. Dit maakt het onmogeïyk namen
van de vermisten op te geven.
De correspondent van de N. R. Ct. schrijft
nog dd. Donderdagavond:
Wy hadden een onderhoud met schipper
Jansen.
En weer was zijn troosteloos antwoord
•niets, geen spoor van de roeiboot met de
acht en twintig menschen. Het was gevaariyk
op zee, nóg. dikker dan gisteren. Maar voor
zichtig zoekende, hebben we verschillende
schepen gepraaid. Ook die vannacht en heden
zyn aangekomen. Zy hadden niets gezien,
niets gehoord. Van het lichtschip Maas kwam
hetzelfde antwoord. En de loodsvaartuigen,
die nog buiten kruisen, en elke boot aan
roepen, hadden ook niets vernomen. Vijf uur
lang hebben we rondgevaren... wat ik er
van denken moet, weet ik niet meer. Want
aan de kust gedreven zyn zy ook niet.
Dan wisten we het immers al.
Gevaar voor omslaan bestaat er niet voor
de roeiboot. Het is zóó kalm, dat je wel
met een plank op zee kunt. Maar wat ik
niet begryp de aanvaring is gebeurd tus
schen de geankerde booten in, dicht bij het
lichtschip. En dat niemand daar nu iets van
die roeiboot heeft bespeurd. Maar als zy niet
opgepikt zijn... dan zwalken ze nu al zes
en dertig uur rond. En de eenige zeeman,
die er in is, de matroos... hoe zal ik 't
zeggen? Een goed bevaren man zou zyn
aangekomen. Voor den invloed van den kouden
mist op de schipbreukelingen ben ik nog
zoo bang niet. Ze zitten dicht op elkaar, en
ze kunnen zich toedekken met de zeilen.
Maar de vraag is... zal er proviand aan
boord zijn?*
Diezelfde vraag stellen verscheiden zeelui
zich. Het voorschrift is wel, dat de redding
booten voorzien moeten zijn van eetwaar en
water, maar aan dit voorschrift bleek, althans
in enkele sloepen, niet te zijn voldaan.
Evenmin aan de bepaling, dat er een kom
pas in moet wezen. Ook het voorschrift, dat
iedere reddingboot haar vaste bemanning,
onder commando van een officier moet hebben,
is niet nagekomen.
Nu men zoo lang in wanhopende onze-
zekerheid blijft, spreekt men hjer luider over
al deze dingen. Ook laakt men de snelle
vaart der booten, bij zulk dik weer, en
hoopt men, dat de reederijen in dit opzicht
nu dan toch eindelyk geleerd zullen hebben.
Althans dat het publiek zich tegen deze roe
keloosheid steeds krachtiger zal gaan verzetteD,
Maar dit is napleiten. Onder de gruwbare
onzekerheid in dit wreede mistweer, dat nu
al zes lange dagen aanhoudt, wordt het me
delijden met de schipbreukelingen steeds
beklemmender. Rusteloos loopen de menschen
in den killen nevel op en neer langs het
kanaal, trachten zij over de pier steeds
dieper zee in te zien. Maar de meedogen-
looze muur van damp houdt het schrikkelyk
geheim verholen.
De angst van de enkele waohtende be
trekkingen is niet om aan te zien. Er loopt
hier van gisterenavond af nu al een vader
rond, die zijn zoon vermist. De rampzalige
man houdt zich uiterlijk rustig. Maar tot
een ieder wendt hy zich om zyn zwakke
hoop toch nog wat te versterken. Straks
kwam de tijding dat, toen het al donker
was, de Gouwzee weer uit zou varen om te
zoeken. Dr. de Houter stond al gereed om
mee te gaan. Maar deskundigen bespraken
het nutteleeze en het gevaar van dien ^oeht-,
De vader mengde zich in hun gesprek »och
vroeg hy het kón toch eens wezen,
dat het zoo was bestierd, dat de Gouwzee
de roeiboot zal vinden?*
De opvarenden waren bereid. Maar buiten
werd het steeds dikker. Zóó mistig, dat het
sleepbootje, dat in het Kanaal uitging om
de Gouwzee te zoeken, haar niet eens kon
vinden. Het blijkt dus onmogelijk, hoe goed
ook de wil is.
En zoo roerend zijn de verhalen van
verwanten, die de bagage, allerlei intieme
dingen, van vrienden of bloedverwanten uit
de •Amsterdam* hebben herkend, die niet
zijn aangekomen. Een jongmensch loopt er
zoekende rond, die zyn patroon, een Ny-
meegsch industrieel, vermist. En zij zijn
voortdurend in tweestrijd. Hier blijven, zoo
dicht mogelijk aan zee Of naar huis terug
gaan om de overige familieleden nog moed
in te spreken?
De mist wordt dikker en dikker. De rijp
maakt alles wit. Als het even wat opklaarde,
vanmiddag, zag men de schepen in de berg-
haven langs alle lynen beijzeld. En de
wegen zyn spiegelglad. Aanhoudend klinkt
het verrë klokgelui, het geroep der booten.
De mist laat zich niet verbidden. Werd
het toch maar klaar, maar iets helder I Nu
is er een heel systeem in elkander gezet.
Zoodra het opklaart, al is het midden in
den nacht, zullen vijf booten, met de meest
bevaren zeelui bemand, naar buiten gaan
en elk in een bepaalde richting koersen om
de schepen rond te vragen.
Ook ziet men met spanning het klaar
worden tegemoet voor de ontwarring van de
scheepvaart van Rotterdam, die nu sedert
enkele dagen volkomen is verstoord. En als
dat dan loskomt, als die vyftig, zestig
schepen zoo spoedig mogelijk zullen willen
binnenkomen, en de talrijke booten uit het
Kanaal en in de Rotterdamsche haven ijlings
willen uitvaren, hoe zal het dan gaan
met dat schepengedrang Want de menschen
herinneren zich den tijd niet, dat het zóó
lang en zoo hevig dik geweest is van den
mist.
Op het klaar worden, daar wachten
allen nu op. De autoriteiten, de journalis
ten, die in grooten getale, oók uit het
buitenland, overgekomen, verlangen om het
goede nieuws te mogen verspreiden, waar
nu wel reeds heel Europa zoo gespannen
op wacht.
Inmiddels werden de werkzaamheden, om
de «Amsterdam* te dichten, onverstoord
voortgezet. Er liggen een .aantal hootjes
omheenSperling duikt telkens af in het
yzige water. Maar de schade valt tegen. En
het schip schynt lekker dan men dacht.
Verschillende fotografen, ook de teekenaar
Hoynck van Papendreeht voor de Graphic,
gelukte het over het Kanaal te komen, om
hun hladen aan illustraties te helpen van
het aangevaren schip.