tweede blad.
Zaterdag 8 Februari 1908.
KALENDER
voor de dagen der week.
9 FEBRUARI.
Van feiten en feitjes.
xx.
Allerhanden.
De laatste Offers.
De arme student.
ONS BLAD
9 Febr. Zondag. H. Apollonia. Evangelie:
Gelijkenis van het goede zaad.
Matth. XIII: 24- 30.
10 Maandag. H. Scholastica.
11 Dinsdag. H. Titue.
12 Weensdaff.^XXVI HH. Martel. v.Japan.
13 Donderdag. H. Oyrillus AlexandrinuB.
14 Vrijdag. H. ValentinuB.
15 Zaterdag. H. Siegfried.
Vijfde Zondag na Drie-Koning en.
Tweede Zondag der Maand.
Les uit den brief van den H. apostel
Paulus aan de Kolossensen
III, 12-17.
Broeders Doet aan, als uitverkorenen
Gods, heiligen en welbeminden, hartelijk
mededoogen, goedertierenheid, nederig
heid, bescheidenheid, lankmoedigheid,
elkander verdragend en elkander ver
gevend, zoo iemand eenige klacht heeft
tegen een ander; gelijk de Heer u'ver
geven heeft, aldus ook gijBoven dit
alles echter hebt de liefde, welke de
band der volmaaktheid is. En in uwe
harten zegeviere de vrede van Christus,
tot welken gij ook geroepen zijt in één
lichaamen weest dankbaar Het woord
van Christus wone in u overvloedig in
alle wijsheid 1 Leert en vermaant elkan
der met psalmen, lofzangen en geestelijke
liederen, in welgevalligheid Gode zingend
in uwe harten Al wat gij ook doet met
woord ot werk, doet alles in den naam
des Heeren Jesus Christus, God en den
Vader dankzeggend door Jesus Christus
onzen Heer!
Evangelie volgens den H. Mattheüs
XIII, 24- 30.
Te dien tijde sprak Jesus tot de
scharen deze gelijkenis: het Rijk der
hemelen is gelijk aan een man, die goed
zaad op zijnen akker gezaaid had. Doch
terwijl de menschen sliepen, kwam zijn
vijand, zaaide onkruid midden tusschen
de tarwe en ging heen. Toen nu de
halmen opgeschoten waren en vrucht
droegen, vertoonde zich ook het onkruid.
En de dienaren des huisvaders gingen
tot hem en zeidenheerhebt gij geen
goed zaad op uwen akker gezaaid? Van
waar dan heeft hij het onkruid Hij nu
zeide tot heneen vijandig mensch heeft
dit gedaan. En de dienaars zeiden hem
wilt gij dat wij gaan en het verzamelen
Doch hij zeideneenopdat gij misschien
niet, het onkruid verzamelend, tegelijk
daarmee ook de tarwe uitrukt. Laat
beiden groeien tot den oogst; en ten
tjjde van den oogst zal ik aan de maaiers
zeggenverzamelt eerst het onkruid en
bindt het zamen tot bundels om te ver
branden maar vergadert de tarwe in
mjjne schuur.
Amice redaoteur.
In de laatste weken heb ik in 't altijd
stroomend water van de dag-historie
heel wat feitjes en feiten-baarsjes voorbij
laten zwemmen, zonder ook maar te
probeeren ze met het hoekig haakje van
m'n pen óp te hengelen...
En daaronder waren ook vette karpers
van 'n zeldzame dikte en grootte.
Want zoo'n sensatie-geval in Lissabon,
om maar iets te noemen en de
bijzonderheden die daarvan werden ge
meld, doen toch iemand, wien ook maar
'n béétje journalistisch bloed door z'n
hart jaagt, gewoonweg épspringen.
En als er geen dringende overwegingen
waren, die je heel nuchter terug hielden,
als je portemonnaie niet zoo plat was
en zoo leeg als... je maag op'n Vigilie
dag, als je niet wist, dat je met je
vingers in je vestjeszakje je allerMtste
riks loopt te beaaien, dan zou je direct
den expres naar Parijs en daar den
„Zuider" nemen naar Lissabon om
daar te gaan kijken en vragen, om 't
tragische daar mee te leven en om te
werken in kolommen copy... Als je nu
al die telegrammen hier krjjgt, die tele
grammen, die énderen hebben gemaakt
en je moet ze maken tot een gróót
sensatie-verhaal, dan voel je eerst wat
je weer gemist hebt... Is 't niet, amice?
Ondanks al die baarsjes en die karpers
heb ik toch 'n paar weken achter elkaar
m'n pierebak op zolder laten staan en
m'n hengeltje op tafel laten liggen ver
stoffen...
'n Ziekte had m'n heele gestel slap
gedorschvlegeldM'n zin, m'n verbeel
ding, Alles lag dood als gedeukte graan
korrels op een dorschvloer... En laat daar
dan ook maar eens wat uit groeien!...
Ik heb m'n heele binnenwerk uitge-
schroeid met heete kwasten, ik heb om
't uur een lepel van 'n drankie gecon
sumeerd, dat je deed denken,... o neen
daar niet meer van... Ik heb'n wollen-
deken-kuur geduldig ondergaan, me zelf
met taf gehalsband en me trachten te
cureeren met Emser-bad-pastilles, ik heb
er zelfs aan gedécht 'n dokter te nemen...
Al die duizend en één misères van 'n
zieken „meheer op kamers"
Maar nu er dóór of misschien wel
ondènks al die geneespraeparaten einde
lijk weer wat „gang" in komt, nu ik
me niet meer zoo slap voel als 'n oude
hooge hoed waar ze op zijn gaan zitten,
nu is wel m'n eerste werk, u, amice,
m'n verontschuldiging aan te bieden
en te beloven geregeld m'n weeksohe
praatje weer te zenden 't meer of
minder vette zooitje van feitjes- en feiten-
visch, dat ik misschien weer lnet 'n
hengeltje verschalken mag... Tot spoedig
dus amice! Je toegenegen
ZOEKER.
Wij wensehen onzen bekwamen mede
werker van harte geluk met z'n beter
schap, hopen dat ze blijvend moge
zijn en hij onze lezers nog menigmaal
op 'n heerlijken vischschotel verrasse!
De Redactie.
IV.
In een vakblad las ik gisteren een aardig
stukje over huisbezoek, waarvan ik een ge
deelte bier zal laten volgen
Klop I Klop
Binnen I
Meneer, daar is iemand om u te spreken,
zei de meid...
En wie was 't dan, zei ik.
Ja, dat weet ik ook niet, antwoordde zij
dan ik ken hem niet, maar by ziet eruit
alsof bij wat...
Of hij wat hebben wil Vraag hem maar,
dat hy 't tegen u zegt.
De meid af.
En weer gauw terughy kon 't tegen
my niet zeggen. Of u maar niet bij 'm
zoudt gaan
En dan gingt ge, en waart ge., verkocht,
zoudt ge kunnen zeggen maar zeg 't liever
zoodan waart ge door de klachten, die
ge moest aanho'oren en ook al om den tijd
af te koopen, die anders met terugpraten
zou verloren gaan, genoodzaakt iets te
koopen, wat ge waarschynlijk zelf beter
zoudt hebben gebruikt. En ge maaktet voor
den zooveelsten keer het vaste voornemen
om nooit meer bij zoo iemand by te gaan.
Maar over 'n tyd was 't weerklop I
klop I en Binnenen weer iemand, die
de boodschap aan de meid niet kon afgeven
en weer een dolle koop of een onnoodige
gift; en weer het vaste voornemen.
En over weer 'n tyd...
Hou maar op, zult ge zeggen, we ken
nen 't al.
Waarde lezers en lezeressen, dit korte
verhaaltje geeft duidelyk aan de kracht van
het huisbezoek, van het iemand opzoeken.
En nu de tijd weer daar is om kiezers
te kweeken, nu ik in het laatste Woensdag
nummer van Ons Blad zoovele verslagen
heb gelezen van Kiesvereenigingen, waarin
stond vermeld, dat zy daar en op dat uur
zitting hielden, meende ik dit verbaaltje even
onder uwe aandacht te moeten brengen, wyl
er onder u toch velen zfln, die zich dezer
dagen met het kweeken van kiezers zullen
belasten.
Huisbezoek, dat is daartoe het ware. Al
plaatBtet gij de grootste annonces als >De
>Kiesvereeniging houdt zitting in het lokaal
>van den heervoor aanstaande kiezers
»tot het verstrekken van inlichtingen*, dat
alles baat weinig, de loome menschen komen
daar toch niet. (Wie wat met kiesplicht op
heeft, geeft zich zelf wel op het Raadhuis
aan). Huisbezoek, dat is het ware en dan
liefst met de formulieren in den zak en
die zelf ingevuld weggebracht, want er zyn
er, die nog te lui zijn om het formulier
weg te brengen I
De Telegraaf meldde onlangs het volgende
«Zaterdagmorgen te Baarn. Een naaistertje
belt aan bg een harer klanten om de reke
ning aan te bieden. Deur open en weer
dicht, geen betaling. Naaistertje zet zich met
de onbetaalde rekening in de band op den
rand der serre (van de villa) neer. Sneeuw
buien vallen naaistertje blijft wachten.
Dame uit de buurt brengt wachtend vrouwtje
warm drinken en een dito stoof. De deur
biyft onverbiddelijk gesloten. Bij 't vallen
van den avond zit het vrouwtje nog steeds
met de rekening In de hand op haar centjes
te wachten*.
Treurig, niet waar lezers en lezeressen
Dit is een enkel staaltje van het onthou
den van loon aan werklieden, maar hoe
vaak komt het niet voor in faillissementen,
dat timmerlieden, metselaars, smeden hun
halve loon niet ontvangen Ook dkt is ont
houding van loon aan werklieden. En gij
weet het allen, onthouding van loonen aan
werklieden behoort tot de wraakroepende
zonden.
Al mag de wereld nog zoo veranderd zyn,
al mag een faillissement niet meer in het
cog van velen eene schande wezen, waar
Blijft het, wat de H. Apostel Jacobus heeft
gezegd «Zie, het loon der werklieden, het-
«welk door u achtergehouden is, roept, en
«dat geroep is tot de ooren van den Heer
«der heirscharen gekomen*.
Neen, dan in Limmen, daar is het goed,
Daar houdt men de ambtenaren met
[weinig centen zoet.
(Mynheer de Redacteur, er mag wel wat
poezie by al dit proza 1)
B. en W. van Limmen vragen een amb
tenaar van den burg. stand en ter secretarie,
dat alles te zamen op een salaris van f 50.—,
plus f lOO.'b jaars (dit is f3.per
week.) Diensturen 9—1.
Volgens de rekening van Bartjes is dit
6 X uur °f 24 uur per week tegen
f 3.of f 0,15, zegge 15 centen, per uur
en dan eischt de wet nog 23 jarigen leeftyd.
Goed voorgaan doet goed volgen I
SNUFFELAAR.
A5 Febr. '08.
XV.
«De slaap vlucht de legerstede der godde-
loozen,* antwoordde Servia bekommerd.
«Ik geloof, lieve moeder, dat zy rustiger
zullen slapen dan wij, die op dit oogenblik
in zoo grooten angst verkeeren. Zij mogen
ook wel eenige oogenblikken van rust en
geluk genieten, daar bij den dood een
eeuwigheid van pijnen hen wacht.*
«Hoor, daar wordt geklopt,* riep plotse
ling de oude vrouw, van haar zetel opsprin
gende. Ook Antonia stond op, onhoorbaar
ging zij naar de deur en luisterde met
gespannen aandacht.
«Ik hoor niets, moeder, het zal de wind
zijn, die de deur van het atrium deed ram
melen. Het is reeds te laat, Fiavianus zal
niet meer komen.*
«Zoolang het nog geen middernacht is,
heb ik nog hoop, misschien hebben zijne
kameraden hem opgehouden, hij kan nog
komen.*
«Moeder, wy wachten te vergeefs begeef
u nu ter ruBte, ik zal blijven waken om
mijn broeder open te doen, zoo bij nog
komen mocht.*
«Neen, Antonia, ik wil nog wachten.*
«Ach, lieve moeder, ge kunt u van ver
moeienis nauwelyks staande houden, kom, ga
nu mede en gun u zelve een weinig rust.*
Bij deze woorden had Antonia de oude
vrouw by de hand genomen, en voerde haar
nu met zacht geweld naar het slaapvertrek.
Met bidden en liefkozingen overreedde zy
haar eindelyk zich ter ruste te begeven.
In het eerst wilde de slaap niet komen.
Servia zuchtte onophoudelijk en lag met half
luide stem te bidden. Eindelijk daalde een
barmhartige Bluimering over haar moede
oogen, hare lippen bewogen zich niet meer
en weldra had een weldadige slaap haar
aan haren angst ontrukt.
Onbewegelyk als een marmerbeeld zat
Antonia aan het voeteneinde. Ook tot haar
naderde de slaap, echter vreezende voor den
aandrang te zullen bezwyken, begon zij nu
aan Sylvia, aan Fiavianus en den Aethiopiër
te denken.
Langzamerhand begon de lamp weder haar
licht te weigeren. Antonia wilde niet in
het duister blyven waken, zij Btond dus
zachtjes op, om olie in de aangrenzende
kamer te halen. Nog bezig zynde, hoorde
zij aan de deur kloppen.
«Dat is Fiavianus,* zeide zy bij zich zelve,
haar hart klopte van vreugde.
Zonder haar moeder te wekken, begaf zij
zich naar het atrium. Daar stond zy een
oogenblik twijfelend stilhy, die daar klopte,
mocht eens haar broeder niet zyn. De hoop
gaf haar echter moed, zij begaf zich naar
de deur en luisterde met ingehouden adem.
Er werd voor de tweede maal, maar thans
harder geklopt. Antonia antwoordde met
onvaste stem «zijt gy het Fiavianus
«Neen,* luidde het antwoord, «ik ben een
soldaat uit het legioen van uw broeder en
door hem gezonden. Fiavianus is stervende*.
Bij deze woorden stiet Antonia een hart-
verscheurenden kreet uit, snel schoof zy den
ijzeren grendel terug en opende de deur.
Nauwelijks had zij dit gedaan, of een jonge
man greep het argelooze kind vast, bond
haar mond en oogen met een doek dicht
en hief haar met behulp van een anderen
booswicht onder een hoonend gelach van
den grond op.
Wie beschryft ons den angst en den
schrik van het hulpelooze kind zij scheen
op het pnnt haar bewustzyn te verliezen,
maar zij vond kracht by God, een innig
gebed schonk haar de sterkte des geestes
terug.
In hare gedachten vertoefde zij bij haar
goede moeder, zij riep haar een laatst en
hartelijk vaarwel toe, zy dacht aan haren
vader, ja, weldra zou zij hem in den hemel
wederzien I
Ondertusschen had men Antonia in een
draagzetel doen plaats nemen, daar was zij
ten minste uit de handen van haar wreede
roovers verlost.
Daar zy zich nu vry bewegen kon, nam
zy den doek van haar gelaat weg, zy zag
echter niets, want de draagstoel was aan
alle kanten gesloten.
Na ongeveer een weg van een half uur
te hebben afgelegd, hielden de dragers stil
een der roovers opende den draagzetel en
deed Antonia uitstygen, zorgvuldig bond hy
haar een blinddoek voor de oogen en baar
by de hand nemende, zeide hy dreigende
«Indien gy het minste geluid geeft, zyt gij
een kind des doods.*
Antonia gehoorzaamde. Door dezen ruwen
uitval zeer verschrokken, ging zy toch be
trekkelijk rustig voort. Weldra bemerkte zij,
dat zij op een gladden, marmeren vloer liep,
dan gevoelde zij zich in een bedekte ruimte,
nog eenige schreden en zij ademde weder
de frissche nachtlucht in, tegelyk vernam zy
het ruischen van het water eener fontein.
Eindelijk knarste er een sleutel in een slot
een duw de deur sloot zich achter
haar en de arme gevangene vernam niets
meer I
Ofschoon alleen zynde, waagde zij het nog
niet den blinddoek van hare oogen te nemen
onbewegelijk stond zij daar als aan den
grond genageld, haar hart sloeg met hevige
Blagen, terwijl het koude zweet haar begon
uit te breken.
De lucht, die haar omgaf, was dik en
zwoel en verstikte haar byna den adem
op eens rukte zij den blinddoek van het
gelaat, zy zag echter niets, dikke duisternis
omgaf haar -, het verschrikkelijke van haar
toestand werd nog verhoogd door de diepe,
hoorbare stilte, die overal heerschte. Antonia
bukte zich, betastte met de hand den bodem,
waar zij op stond en zette zich toen neder,
uitgeput als zy was van angst en vermoeienis.
Duizende schrikbeelden joegen nu baren geest
voorbij, inbeeldingen meer in staat het afge
matte lichaam geheel en al uit te putten,
dan rust te schenken aan een geest door
lyden en droefheid tot het uiterste gepijnigd.
NogmaalB wendde zy zich tot God, zij stelde
zich geheel en al onder de hoede van den
Almachtige, zonder wiens toelating niets
smartelijks haar treffen kon.
(Wordt vervolgd
(Slot)
Na verloop van eene minuut had de
kellner zijne tegenwoordigheid van geeBt
herwonnen.
«Waarmee kan ik u dienen vroeg hij
onderdanig.
De gast keek op, een minachtende, vijandige
glimlach vertoonde zich op zyn gezicht. Een
oogenblik zweeg hy. Toen liet hij een korten,
schellen lach hooren.
«Breng mij een cognac line champagne
en een portie kaviaar,* zei hy op gebieden
den toon.
De kellner verdween en gaf de bestelling
op aan het buffet.
De jonge man aan het tafeltje echter,
wiens zenuwen door de opwinding tot het
uiterste gespannen waren, hoorde door een
lieve, welluidende stem deze op gedempten
toon gesproken woorden«Dat kan je ter
harte nemen, Frans!*
Enkele oogenblikken later stonden de
cognac en de kaviaar voor hem. Toen by
het sterke vocht in het glas goot en de
geur hem in de neus drong, beefden zyne
banden, en het scheelde weinig of de flesch
was hem ontgleden. Als bedwelmd hield bij
het glaasje een weinig omhoog nog waagde
hy niet te drinken. Hij vergat alles om zich
heen en zag ook niet hoe het meisje in het
buffet hem getroffen gadesloeg. Eindelyk zette
hy de lippen aan het glas. Als een gloeiende
stroom ging het hem door het lichaam. De
alcohol brandde in zijn uitgehongerde maag;
nog talmde hy, toen dronk hy in een teug
het glas ledig en zette het haastig neer.
Een oogenblik bleef hy geheel roerloos, om
plotseling in een zacht snikken uit te barsten.
Op dat oogenblik wendde het meisje den
I blik van hem af en verdiepte zich yverig
in haar werk.
Toen hy na geruimen tijd wat tot kalmte
gekomen was, zag hy verlegen om zich heen
en ademde verlucht op. Goddank, de slungel
van een kellner had zich uit de voeten
gemaakt, en het meisje daar op den achter
grond was veel te druk bezig om op hem
te letten. Voorzichtig sneed hy zich een
kaviaarbroodje en at het met kleine hapjes
op. Toen schonk hy zich nog eens van den
cognac inhet werd hem zoo aangenaam te
moede. Hy at nog een broodje en staarde
daarna in eene hem reeds lang vreemd ge
worden zalige stemming op zyn ledig bord.
De kellner verscheen weer.
«Heeft mynheer geroepen vroeg hy
bescheiden.
Hij schrikte een weinig. Doch na eene
kleine pauze zeide hij verstrooid«Breng
my drie zachtgekookte eieren en een broodje
met tong. Maar eerst een kop zwarte koffie.*
De heete drank verwarmde hem het
lichaamhet werd hem hoe langer hoe
aangenamer te moede. De werkelykheid om
hem verdween, en alle leed, alle ellende was
van hem afgenomen slechts droomerig geluk
omgaf hem, dat licht en zonnig als met
fijne draden om hem heen gesponnen scheen.
Zoo bleef hy langen tyd in schier be-
wusteloozen toestand zitten. Soms keek het
meisje naar hem met onderzoekenden blik.
Hij zag er zoo bleek en moede, zoo zwak
en droevig uit.
Zij waagde het ternauwernood zich te
verroeren, om hem niet op te schrikken.
Voor hem waB de ruBt een lang ontbeerde
behoefte, dat zag zij duideiyk. Zij waB niet
meer een onervaren kind. Op hare trekken
waren duidelyk de sporen van harden arbeid
zichtbaar. Eene uitdrukking van reinheid en
goedheid gaf aan haar alledaagsche gezicht
iets van fijne lieftalligheid.
Een tydlang heerschte er in de ruime
zaal de diepste stilte, totdat opeens de be
zoeker scheen op te schrikken. De liefelyke
droomen waren vervlogen, hy zag nog Blechts
de grauwe werkelijkheid. En eensklaps trok
geheel zyne treurige, bekrompen jeugd voorby
zynen geesthoe zyne ouders altyd gewild
hadden, dat hij iets groots zou worden in
de wereld, hoewel de middelen hun ontbraken
hun ontbraken om hem dienovereenkomstig
een opvoeding te gevenhoe zijn zwakke
moeder zich afsloofde voor hem en de zusjes,
en zy haar zoon steeds voor oogen hield
dat hij de trots en de hoop der familie was.
Van de volksschool naar de burgerschool
overgeplaatst was hy eindelyk als student
in de groote stad gekomen, en van het eerste
oogenblik af had hy er honger geleden, want
liever dan te kruipen en om werk te bedelen,
had hij gebrek geleden. De trots had hem
het vasten geleerd.
Dat alles ging hem thans door 't hoofd.
En opeens overviel hem een doodelyke
angst. Met welk recht met welk recht
had hij zijn genoegen gegeten en wat
zou hij thans beginnen
Een oogenblik dacht hij er aan, eenvoudig
hard weg te loopen; er mocht van komen
wat wilde.
Maar daar ginds voor de deur stond de
kellner, en die... hij voelde hoe het koude
angstzweet hem op het voorhoofd kwam...
hy hoorde zijn slapen hameren.
Hij waagde een schuwen blik op de klok.
Kwart over zes.
Als er nu bezoekers™ kwamen... en in
hetzelfde oogenblik dat deze gedachte bij
hem oprees, werd de deur geopend. Als een
misdadiger dook hy' ineen. Duidelyk meende
hij al te hooren hoe de kellner grijnslachend
vertelde dat die knaap daar, in lompen ge
kleed, den grooten heer had uitgehangen,
hoe hij wel dadelyk in de gaten gehad had'
welk slag hy voor had, hy kende dat volk
en nu zat hy er mooi mee in, nu hy
zich door dien schooier, dien hongerlyder
had laten beetnemen, die niet betalen kou.
Hy dwong zich op te zien, hy wou weten
wie zijn schande mee zou aanzien.
«O zoo 1* mompelde by en Btreek over
zijn weerbarstige zwarte haar. Het was de
krantenvrouw met de ochtendbladen.
Ditmaal kwam hy dus nog met den
schrik vrij.
Maar wat hielp dat. Ieder oogenblik kon
het vreeselyke gebeuren.
Nu ging de krantenvrouw weg. Hij stond
op om de «Vossische Zeitung* by de buffet
juffrouw te halen, die bezig was de bladen
op te spannen. Hy voelde hoe hy' wankelde
bij het loopen, en aan het buffet gekomen
hield hy zich met beide handen kramp
achtig er aan vast.
Het meisje stond op.
«Kan ik u misschien met iets dienen
vroeg zij vriendelijk.
Hy staarde haar met wijd geopende
oogen aan.
Een jreddende gedachte was by hem
opgerezen. Een ingeving. Wie weet...
misschien...
Met een ruk keerde hy zich naar den
kellner. Toen hy zag dat de man buiten
gehoor was, ademde hy op, en zich snel
weer naar het meisje wendend, dat hem
met bevreemding gadesloeg, boog hij.
«Juffrouw*, fluisterde hy met haperende
stem, «houd u mij... zie ik?...* hy bleef
steken, en een hulpelooze uitdrukking ver
toonde zich op zijn gezicht.
En nog zachter«Zie ik er werkelijk
uit als een oplichter
Zy deinsde een weinig terug bij die
zonderlinge vraag. Maar die bedeesde,
smeekende uitdrukking in zijn oogen ont
roerde haar.
«Neen, zeker niet 1* betuigde zy.
't Is, zei hy, vallend over zyn woorden,
dat ik volstrekt niets, dat ik voor geen
cent wou verteren, juffrouw, ik... ik bezit
geen rooden duit.
Een kinderlijke glimlach verhelderde by
deze woorden zyn gezicht.
«Wat ik eigenlyk wou zult u vragen
advertenties opteekenen... verlof daartoe
vragen... ik bent student... het gaat my
allerellendigst. Ik leef u zult het nauweiy'ks
gelooven*, zeide hij naïef, «nog veel ellen*
diger dan een hond. En u hebt gezien
hoe die vent, die kellner mij behandelde
en dan de vreeselijke honger... dat
alles bij elkaar... maar ik begryp nog
niet... Zoo, nu weet u alles.*
Zij knikte hem zwygend toe, geen oogen
blik had zy aan zyn woorden getwyfeld
zy begreep hem, ja, zij begreep hem maar
al te goed zij behoefde slechts in haar
eigen leven terug te blikken.
«Ik kan u misschien helpen*, antwoordde
zy op een toon, die, omdat hy zoo een
voudig en eerlijk klonk, hem tot in het
diepst zyner ziel schokte.
Hij sloot de tanden vast op elkander, om
zijn ontroering meester te worden. Maar
zyn hand beefde toen hij het goudstuk
aannam. Lang en ernstig zag hij haar in
de oogen.
«Ik heb in zoo lang geen geld meer in
de hand gehad zeide hij. >U weet niet
hoe dat iemand ontroeren kan. O, ik ben
u zoo innig dankbaar
Met eenvoudige woorden weerde zij zyn
dank af.
«Ik help u gaarne, antwoordde zy, «ik
weet niet recht waarom, maar ik stel ver
trouwen u.«
Zijn gezicht verhelderde hoe langer hoe
meer, hy voelde zich eensklaps zoo sterk,
zoo vol levensmoed.
«Al moest ik steenen gaan kloppen
u zult zien... zult zien* riep hy uit.
Bij zijn laatste woorden kon zij haar
ontroering nauwelyks bedwingen gelukkig
kwam de kellner. Nu verwyderde zij zich
snel, nadat zij hem vlug nog eenige blaadjes
papier en een potlood toegestopt had.
Ijverig ging hy aan het noteeren. Toen
hy er mee gereed was, streelde en liefkoosde
hy het geldstuk als een talisman, waarvan