Zaterdag 4 September 1909. TWEEDE BLAD. Twee Vrienden, 6 SEPTEMBER. t Eo legende van den Opaal ONS BLAD. KALENDER voor de dagen der week. 5 Sept Zondag. H. Laureutiui Jmt'Bianui, Belijder. EvangelieNie mand kan tiveeheeren dienen. Mattheus VI: 24-33. 6 Maandag. Octaafdag van de HH. En gelbewaarders. 7 Dinsdag. H. Regina, Maagd en Mart. 8 Woensdag. O. L. Vr. Geboorte. Ver plichting van Mis hooreD. 9 Donderdag. H. Dorotheu», Belijder. 10 Vrijdag. H. Nicolaas van Tolentijn, Belijder. 11 Zaterdag. HH. Protus en Hyacinthus, Martelaien. Veertiende Zondag na Pinksteren. Eerste Zondag der Maand. Les uit den tweeden brief van den ^H. apostel Pauius aan de Galaten; V, 16-24. Broeders! Wandelt naar den geest, en gij zult de begeerten des vleesches niet vol brengen. Want het vleesch begeert tegen den geest, en de geest tegen het vleesch; deze toch wederstreven elkander, zoodat gij niet doen kunt al wat gij wilt. Doch indien gij door den Oeest geleid wordt, zijt gij niet onder de wet. Bekend nu zijn de wer ken des vleesches, welke zijnontucht, on reinheid, oneerbaarheid, wellust, afgoden dienst, tooverijen, vijandschappen, twist, af gunst, toorn, gekijf, tweedracht, scheurin gen, nijd, moord, dronkenschap, brasserij en dergelijke; ten .aanzien waarvan ik u vooraf zeg, gelijk ik het u vooraf gezegd heb, dat zij, die zulke dingen doen, het Rijk Gods niet zullen verwerven. Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, geduld, goedertierenheid, goedheid, lankmoedigheid, zachtzinnigheid, trouw, be scheidenheid, ingetogenheid, kuischheid. Te gen de zoodanigen is de wet niet. Zij nu, die Christus toebehooren, hebben hun vleesch met ondeugden en begeerlijkheden gekruisigd. Evangelie volgens den H. Mattheus VI, 24-33. Te dien tijde sprak Jezus tot zijne leer lingen: niemand kan twee heeren dienen; immers zal hij of den eenen haten en den anderen liefhebben, of den eenen getrouw blijven en den anderen veronachtzamen. Gij kunt niet God dienen en den Mammon. Daarom zeg Ik u: weest niet angstig be zorgd voor uw; leven, wat gij eten zult, noch voor uw lichaam, waarmee gij u zult kleeden. Is het leven niet meer (dan het voed sel, en het lichaam niet meer dan de klee ding? Aanschouwt de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien noch maaien noch in schuren verzamelen, -en uw hemelsche Va der voedt ze. Zijt gij niet veel voortreffelij ker dan zij? 'En wie van u kan, met pein zen, aan zijne lengte ééne el toevoegen? En wat zijt gij voor Meeding bezorgd? Be schouwt de leliën des velds, hoe zij groeien zij arbeiden en spinnen niet, echter zeg Ik u, dat zelfs Salomon in al zijne heerlijk heid niet gekleed was gelijk eene derzel- ven. Indien nu God het gewas des velds, dat hl eden is en morgen in den oven ge worpen wordt, aldus kleedt, hoeveel meer u, kleingeloovigenWeest dan niet beang stigd, zeggende: wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleeden Want om dit alles bekom meren zich de heidenen; want uw Vader weet dat gij dit alles noodig hebt. Zoekt dan eerst het Rijk Gods en zijne gerechtig heid, en dit alles zal u toegeworpen worden. UIT HET SPAANSCH. Aan den ingang der hut gezeten, slaapt een oude Egyptische, starend in de verte naar tien donkeren Nijl. Een groep palmboo- men werpt haar schaduw op de armoedige woning. Aan den hemel schittert de zon. De oude vrouw is gekleed in een lange tunica met wijden wollen gordel en de grijze haren vallen slordig op de magere schouders. Het bleeke en strenge gelaat, de oogen diep verscholen in hunne kassen, de pijnlijke trek- hen van hare trekken zeggen, dat de vrouw 2,ek is, dat ze sterft van honger!, 'Ach, dit jaar schenen de goden wel ver toornd te zijn op Egypte het oude land der Pharao'sDe Nijl is niet buiten haar oe- vers getreden om de landen dezer vlakten te bedekken met haar vruchtbaar slib. De Ibissen zijn voorbijgetrokken zonder voor hun gewijde vrucht een wijle rust te zoe ken in de palmboomen van Osiris! De groo- te maisvelden zijn verdord vóór ze het graan deden rijpenhet brood wordt duur ver- hen de oude Narifa is te arm om hette koopen," b-11 ten prooi aan de brandende koorts, ie haar verteerde spreekt ze half luid: e ^godsbeelden in de tempels zijnge- en> de goden hebben gesidderd op hun ^anneren zetels, en in de Pyramiden heeft essche der oude koningin zich bewogen, als wilde het leven de banden verbreden. De sfinx in de woestijn heeft driemaal ge bruld. De tijden zijn nablij!" En zie, daar in het stoffig verschiet van de zandige vlakte teekenen zich flauw de silhoutten van twee reizigers, die naderbij komen. Ze schijnen zeer vermoeid en arm. Hun kleeden zijn bedekt met het stof der woestijn. De man, reeds op jaren draagt om zijn eerbiedwaardig hoofd een glans van onge kende grootheid. Hij is gehuld in een man tel van donkerbruine wol en leunt op een groote witte staf. De vrouw, zeer bleek, jeugdig en zwak gekleed in den langen mantel der Joodsche meisjes, loopt met neergeslagen oogen; er ligt een uitdrukking van engelachtige zacht heid op het albasten gelaat en onder de vouwen van haar sluier schijnt ze iets te ver bergen, dat zij nu en dan met een men geling van vurige liefde en diepen eerbied tegen haar borst drukt. De reizigers naderden de oude Egyptische. Vrouw spreekt het Joodsche meisje met zwakke stem vrouw, kunt ge mijn kind iets te drinken geven? Ga verder herneemt de oude Ik heb niets dan wat melk in een glas, en dat is mijn voedsel voor vanavond. Ach medelijen! stamelt de moeder mijn kind heeft dorst, mijn kind heeft hon ger! Op dit oogenblik ontwaakt het jongetje. Zijn zachte blauwe oogjes van diepen en teederen blik ontroeren de Egyptische, die zich onder goddelijken invloed gevoelt. Wonderbaar verschijnsel. Om het bleeke voorhoofd der moeder en het roze gelaat van den kleine straalt een aureool, een schit tering doorzichtig als een nevel, kleurig als de regenboog. Narifa gaat tie hut binnen, neemt het glas melk en reikt het aan de jonge vrouw. Het kind drinkt met groote teugen. Een zachte glimlach speelt om moeders lippen. Met een plechtige beweging als van iemand, die zegent, legde zij streelend haar hand op het gebogen hoofd tier oude. Heb dank! zeide ze bescheiden, En bij tiit woord kwam een weldadige douw neder over het hart der Egyptische. Toen het kind opgehouden had met drin ken, vroeg Narifa, terwijl de jonge Moeder het glas, waarin nog eenige druppels melk waren overgebleven, in het kozijn der hut zette Hoe heet uw kind? Zacht-glimlachend antwoordde tie moe der: Jezus De Egyptische keek hen na, als zij zich langs de oevers van den Nijl verwijderden en zag, hoe langzamerhand de stralende aure ool verbleekte. Toen zij aan den lichtenden horizon tusschen de klimplanten verdwenen waren, \vilde 'ze het glas, waaruit het kind ge dronken had, wegnemen. Toen vielen voor hoor op tien grond de laatste en kostbare melkdruppels, die de lippen van Jezus aan geraakt haddenEn het waren steenem, steenen van parelmoer, wil als de vloeistof, die ze had gevormd, getint met de kleuren van tien regenboog, als de aureool van de geheimzinnige vreemdelingen. En geknield voor de eerste opalen, herhaal de Narifa, het gelaat naar het Oosten ge keerd De tijden zijn nabij Gelukkig de oo gen, die den Verlosser gezien, gelukkig de handen die Hem aangeraakt hebben!.... De Messias is geboren,.... de tijden zijn nabij!.... I,: Zij was 'hem steeds een Engeltje geweest! Reeds als knaap was het hem ruimer en lich ter geworden daarbinnen, waren alle vroege- droefenissen om geliefde dooden vergeten zoo dikwijls hij 'haar op de wiegende armen droeg en in haar zachte gezichtje staarde. Zouden de somberste nevelen niet opdekken „Zusje" was grooter geworden. Maar zijn voor zoo gouden zonneschijn? „Zusje" was grooter geworden: Maar zijn liefde voor het kind, dat hem van al de zij nen was overgebleven, hadden geen jaren kunnen verminderen. Lngzaam had zijn geest nog vlekkeloozer lichtkrans van ver eering om haar beeld geworpen, en vooral sinds hij van haar verwijderd was, scheen zij hem een van die kleine wezentjes, die in hoogere gewesten de lucht doorwademen met zang en lied, en blijdschap, zouden bren gen, indien daar eenige smart ooit mogelijk ware. Menigmaal had de gedachte aan haar on schuld hem van verleidingen teruggehouden! En bezweken was hij niet, schoon de gevaren der Universiteits-stad zich zoo talrijk, de voorslagen van vrienden zich zoo aanlok kelijk voordeden. En als hij dan weer bij haar was, als zij haar kleine armen om zijn hals droeg en haar hoofdje tegen zijn schouder vlijde, als zij hem teedere woordekens van liefde toefluis terde terwijl hij zich zelf niet geheel on waardig wist in die reine oogen te schouwen, naar die onschuldige taal te luisteren voel de hij zich gelukkiger dan óóit. Dan vlo gen de oogenblikken voorbij. Maar de sna ren, die zij in zijn ziele aansloeg, bilden voort nog, lange daarna, en in stille stonden van mijmering hoorde hij de stem van zijn Engeltje nazingen en naruischen in de zach te melodie der ontroering. Nu, voor de eerste maal, was het als ging hij tot zijn kleine Dorotheai, tot „zusje" met minder vrijmoedig-heid. „Dwaasheid!" zeide hij bij zich zelf, zoo dikwijls dat gevoel zich krachtiger opdrong. Er was immers niets dat tot zulk een vreeze reden gaf? En toch was er zooveel in hem veran derd. Lang reeds hadden de eerste verschijnse len zich doen gelden en waren de twijfe lingen, die nu allen geloofsbloei zoo ramp zalig hadden verwoest zijn ziel binnenge drongen. Toen was zijn jonge leven opge gaan ïn een leven vaii foltering. Uit dien bitteren strijd had slechts één hem ter overwinnig kunnen brengende gekruis te Godmensch van Gplgotha, .Voor Diens wreed doorwonde voeten had hij zich neer moeten werpen, smeekend in deemoed en zelfvernietiging, dat het kostbare Bloed, eenmaal vergoten voor aller menschen heil, ook hem zou bewaren van den on dergang* Maar dit middel werd in hoogmoed ver smaad* En over den jongen man, dien het denk beeld van verloren geloof vroeger beven deed, was langzamerhand een koude onver schilligheid gekomen. Met toenemende ge makkelijkheid en als onbewust maakte hij zich losser van alles, wat hem bond. Kwa men er soms ook oogenblikken, dat hij hui verde voor zijn toestand straks poogde hij zich zelf weer te vergeten, zich zelf en zijn verloochende genaden..,. Slechts de gedachten, dat hij zoo spoe dig weer bij zijn Engeltje zijn zou, liet hem niet met rust. Als hij haar eens pijn deed, wanneer zij bemerkte, wat er in hem veranderd was. Ach, dat wilde hij niet! Maar zij behoefde immers niets te we ten? Was het dan noodzakelijk haar onbe zorgdheid te verstoren? Sterk moest hij zijn en voorzichtig dan zou alles gaan als vroe ger....... En zij leefden weer samen. Dagen, wei- ge, maar vol groot geluk. Alle bitterheid werd bijna vergeten* Op een avond zat zij tegenover hem. Hij, droomerig, staarde voor zich uit. Nu en dan liet hij de strak gespannen oogleden neder, ze oogenblikkelijk daarna weer open slaande, als wilde hij zich zelf tot bezin ning roepen en zich overtuigen, dat het reine kinderkopje daar voor hem, met het gouden zijdeachtige haar en de zachtbiauwe oogen, die aan het f ijne gezichtje een glimp van weemoed gaven, werkelijkheid was en geen begoocheling. Dan ging er iets van een te vreden lachen over zijn peinzend gelaat, ja het was zusje..... zijn Engeltje. Bijna onnmerkbaar bewogen zich nu haar kleine lippen, één voor één de woordin lis pelend, die, hoe vervelend onbeweeglijk en I hoe zwarteentonig zij op de voor haar op geslagen bladen in rijen stonden, toch de heerlijkheden inhielden, wier onschuldig ge nieten haar wangen met een blosje van spanning rozig kleurden. Plotseling richtte zij het omkrulde hoofdje op. Haar geheele wezentje maakte de bewe ging, die het ongeduldige voornemen aan duidt anderen in eigen opgetogenheid te la ten deelen. Maar tot hare teleurstelling hem afgetrokken ziende, die haar oor moest lee- nen, fluisterde zij half luid zijn naam. Tot zich zelf komend, ondervroeg hij haar met de oogen. „Eindelijk weet ik de geschiedenis van mijn Naamheilige!" ging zij bijna juichend voort. En haar witte handje wees hem op het geopende boek,,,... Werktuigelijk volgden zijn blikken de aan geduide richting, terwijl zijn mond zich tot een flauw lachtje trok. Maar voor hij zich van het gebeurende volle rekenschap had gegeven, werd hij reeds meegevoerd op de zilveren muziek van haar welluidende Istem. En uit de reine woorden van zijn onbe smette Engeltje rees voor zijn oog het van licht omstraalde beeld eener onschuldige en schoone Maagd: de jeugdige Heilige Doro thea. Hij zag haar worden de Bruid van Jezus Christus, in liefde, door heem'len slechts begrepen. En hij hoorde van wreede bedreigingen, die haar den goddelijken Brui degom wilden doen verlaten en een pijn lijk sterven inhielden, zoo zij aardschen harts tocht niet stelde boven de Liefde van het Lam, dat zij eeuwig mocht volgen in smet- telooze zuiverheid. Het kind vertelde hem dit alles in heur eenvoudigheid, ongekunsteld en aangrijpend, en het deed hem wel zich rustig te laten lijdelijk luisteren, minder in ongeduld naar den voortgang der legende dan in een on- omzweven door de zuivere lucht, die hem uix haar verhaal tegenstroomde. Hij lag in een willekeurig genot om de wijze waarop, en vooral ook om de persoon, door wie de le gende hem werd voorgesteld. Nu noemde zij hem den naam van The- ophilus, een jongeling, die tot Sint Dorothea nadertrad, toen deze ter strafplaats geleid werd.... Plotseling overkwam hem iets, dat hem een vredig verderglijden op de melodie ha- rer woorden belette. Hij voelde zich aange grepen door een zonderlinge ontroering* Zusje's stem, die tot nog toe in Onafgebro ken helderheid had voortgeklonken, was on verwacht gedaald. En nu zij verhaalde, hoe deze jongeling Theophilus niet wilde geloo- ven tin den hemelschen Bruidegom der Maagd uitten zich mede teen zóó kinderlijke bedrukt heid en zoo innig medelijden, dat het hem, die daar luisterend neerzat, een oogenblik moest zijn, als kende zijn Engeltje ook zijn ongelukkigen ziels-toestand. Maar het kind was reeds voortgegaan en haar argloosheid overtuigde hem, dat zij van niets anders vervuld was dan van wat haar lippen spraken. Weer was haar stem één welluidende melodie van zachte blijdschap. Zijn lijdzaamheid was echter geweken. Een onverklaarbare opwinding maakte zich van hem meester. „Als gij zult gestorven zijn, breng mij dan rozen uit den heerlijken lusthof uws godde lijken Bruidegoms, en ik zal gelooven!" Zoo had Theophilus tot de jonge Heilige gespro ken, en nu die woorden ook in zijn ooren klonken, brachten zij in hem een benauwde spanning teweeg. Het scheen hem, of zijn eigen geschiedenis verhaald ging worden. Zat daar vóór hem geen Onschuldige Doro thea? En onwillekeurig stelde hij zich zelf reeds in de plaats van Theophilus. O! als ook hem eens een teeken werde gegeven dan zou ook hij gelooven aan een God van almacht en goedheid, „En zij bracht de rozen!" jubelde het kind nu in ontroerende vreugde. Dan het boek opnemend, dat haar het beeld van haar Hei lige had ontsluierd en als wilde zij haar verhaal nu beter nog tot recht doen komen, las zij hem letterlijk het slot der legende: Toen nu Dorothea dien wreed en dood zoude sterven, bad zij een wijl tot den god delijken Bruidegom. En er verscheen haar een knaap van hemelsche schoonheid, die had er drie vol ontloken rozen in' zijn maag delijke handen. Zij lachte hem stille toe en zeide met zoete stemme: „Ik bidde u, schoo ne knaap, dat gij deze rozen, uit mijns Bruidegoms hof, moget brengen aan dien on gelukkigen jongeling Theophilus." Dan heeft dat felle zwaard haar gedood. En als nu Theophilus in spot en lach aan zijn genooten verhaalde, wat woorden hij tot de Maged gesproken had verscheen er ook hem die hemelsche knaap met de vol ontlo ken rozen in zijn maagdelijke handen. Die zeide hem: O jongeling! Ziehier de rozen, die mijn schoone Meesteres Dorothea u zendt uit haars Bruidegoms hof. Toen was Theo philus zeer ontsteld, want het was winter en alles lag wit van sneeuw. En openlijk heeft hij den Heer Jezus als God beleden en in Zijn Naam moedig den marteldood doorstaan. De jonge man had het hoofd op de borst laten zinken. Hij voelde zich zoo vreemd. Hij zou kunnen schreiden van ontroering en tegelijk warrelde het in hem van lichtzinnig zersmading. Het was of er een land vol gou den licht en lentevreugd voor hem openlag. Maar zoodra hij zich geven wilde om in dat rijk van beloften te worden binnengeleid klonk (eir uit het diepste zijner ziel als een schaterlag op. En dan was plotseling alle visioen verdwenen „Illusie!" barstte hij uit, zich onstuimig stuiming oprichtend. Weer schouwde hij bij die beweging in het reine kindergelaat van zijn „Engeltje". We derom scheen het of een wereld van bo- venaardsche schoonheid hem openbaring zond, „Dorothea! Theophilus!" ging het als een klagend roepen door zijn afgepijningd hoofd. Toen zag hij de ontstelde trekken van haar, die hij zoozeer liefhad, haar bezorgdheid en medelijden, en in een uitbrekende vlaag van smart, vluchtte hij van haar weg. Den volgenden morgen lachte hij om zijn „overgevoeligheid". Hoe had die simpele le gende hem zoo kunnen ontroeren! Die over eenkomst van naam.... nu jamaar zulk een uitwerking Het zou toch al te wreede spot zijn, als hij zijn kleine Dorothea eens eenvelfde ver zoek deedvan die rozen en dien wonder lijken lusthof! (Slot volgt.) Al weken lang lagen de Duitschers vóór Parijs; er was honger in de stad en de menschen leefden van een klein rantsoen paardenvleesch. Op een mooien morgen in Januari slenterde Morisson met leege maag over de boelevards, toen hij opeens staan bleef. Hij had een vriend ontmoet den kruidenier Sauvage. lederen Zondag vóór den oorlog gingen zij met hengel en vischgerei per spoor naar Argenteuil, stapten te Colombes ui en wandelden te voet naar het eiland Marante. Daar werd gevischt tot laat in den avond. Gesproken werd er niet veel bij die gelegenheden; beiden waren hartstoch telijke hengelaars, die al hun aandacht aan hun dobber wijdden; maar na de weinige woorden die over en weer waren gewisseld, was een stevige vriendschap gesloten, gegrond op hun gelijke lief hebberij. Zoodra zij elkaar ontmoetten schudden zij elkaar de hand. „Een slechte tijd tegenwoordig," zet Sauvage. „Ja," zuchtte Morisson, „maar wat een prachtig weer in 't begin Januari." Zwijgend liepen zij een poos naast el kander voort, en Morisson hernam: „Met het visschen is 't heelemaal gedaan, hé!" „Wanneer zouden we het weer kun nen doen?" zuchte Sauvage. In een koffiehuis dronken zij een glaasje, toen nog een, Hup leege maag was niet bestand tegen het bedwelmend vocht, zoodat ze niet geheel normaal meer waren, toen ze buiten kwamen. De zoele buitenlucht beving hen nog meer en Sauvage zei toen eensklaps: „Wel, als we nu eens gingen?" „Wat?" „Ik bedoel, als we gingen visschen." „Natuurlijk bij ons eiland. De Fransche voorposten zijn bij Colombes. Ik ken ko lonel Dumoulin, die zal ons gemakkelijk doorlaten." „Ik ga mee!" riep Morisson opgewon den, en zij scheidden om hun gereedschap pen te gaan halen. Een uur later waren zij op weg en kwamen aan de villa van den kolonel, Glimlachtend stond deze hun verzoek toe en zij gingen verder, voorzien van een pas van den kolonel. Spoedig waren zij de voorposten, voorbij, gingen door het verlaten Colombes en kwamen tegen elf uur aan de kleine wijnvelden, die naar de Seine afloopen. Vóór hen het dorp Argenteuil, dat verlaten scheen. De hoogten van Orgement en Saunois beheerschten den omtrek, en de vlakte naar Nanterre was ledig en verlaten met haar bladerlooze kerseboomen en grauwe landerijen. Sauvage wees met zijn vinger naar de hoogten en mompelde: „Daar liggen de Pruisen." De Pruisen! Al maanden lagen zij rond om Parijs ze hadden ze nog nooit gezien, maar nu zij in de nabijheid waren, huiver den zij. Aarzelend gingen zij verder, kropen door de wijngaarden, zich dekkend achter de struiken; snel liepen zij over een weiland je, dat aan de rivier grensde, en verborgen zich toen in het riet. Morisson overtuigde zich, dat zij alleen waren. Vóór hen lag het eilandje Marante, dat hen tegen onbescheiden blikken van den anderen oever beschermde. De kleine restauratie op het eilandje was gesloten, alsof zij al sinds jaren verlaten was. Sauvage ving den eersten visch, Moris son den tweeden, en behagelijk plasten zij hun dobber in het water, terwijl de zon hun lekker op de Slchouders scheen. Zij gingen geheel op in hun liefhebberij, ze dachten nergens meer aan, ze luisterden; nergens naar, ze vischten. Op eens deed een zware slag den grond dreunen; het was een kanonschot. Morisson wendde het hoofd om, en bemerkte over de berm heen aan zijn linkerzijde het groote silhouet van den Mont Valérien, waalhoven zich een wit rookwolkje Verhief. Op hetzelf de oogenblik verhief zich een tweede rook wolk op den top der vesting en een paar seconden later dreunde een tweede schot. „Ze beginnen weer," zei Sauvage schou derophalend. Morisson werd kwaad, want hij miste juist een voorntje, maar de Mont Valérien stoor de er zich niet aan, de berg spuwde vuur en- vlam en opende een verschrikkelijk ge schutvuur. Opeens schrokken de Vrienden op, zij hoor den achter zich voetstappen, en toen zij omkeken, zagen zij vier groote baardige kerels, gekleed als livrei-bedienden, met plat te petten op, die hun geweren op hen aan legden. Beiden lieten hun hengel vallen, htm eerste gedachte was de vlucht, maar daar was geen denken aan; zij werden gegrepen,ge boeid, in een schuit gegooid en naar het eiland geroeid. Achter het huis, dat zij verlaten waan den, ontdekten zij nu een twintigtal Duit- sche soldaten. Een harige reus, die op een stoel zat en uit een groote porceleinen pijp rookte, vroeg hun in uitmuntend Fransch: „Zoo, heeren, heb je een goede vangst gehad?" Toen legde een soldaat voor de voeten van den officier het net vol visch neer, dat hij had meegebracht. De Pruis glim lachte. „Dat gaat nog al wel," zei hij, „maar ik wilde wat anders zeggen, luistert en blijft nu kalm. „Ik houd je allebei voor spionnen, je bent gevangen en wordt gefusileerd. Die vis- scherij was maar vertooning om beter te kunnen spionneeren. Je bent in mijn handen gevallen, des te erger voor jullie. Dat is de oorlog. Maar daar je de voorposten ge passeerd zijt, weet je zeker het wachtwoord om weer terug te komen. Zeg het mij en ik laat je leven." De twee vrienden stonden doodsbleek naast elkaar en zwegen. De officier hernam: „Niemand komt er ooit iets van te weten. Je keert gewoon terug. Als je weigert, is je vonnis beslist, Kiest nu." Zij bleven onbeweeglijk staan zonder den mond te openen. Onverstoorbaar kalm hernam de Pruis, op de rivier wijzend: „Over vijf minuten lig je daar in het water. Vijf minuten nog!" Toen gaf de officier in zijn eigen taal eenige bevelen en twaalf manschappen kwa men aantreden, hij schoof zijn stoel wat op zij om niet te dicht bij de gevangenen te zijn. „Nog één minuut!" riep de officier, „en geen seconde meer." De gevangenen bleven zwijgen. De Pruis sprong op, greep Morisson bij den arm en trok hem met zich mee. „Gauw het wachtwoord," fluisterde hij, „je kameraad zal er niets van weten, en ik laat je in 't leven." Morisson antwoordde niet. Toen stelde de Pruis aan Sauvage dezelf de vraag, maar ook deze gaf geen antwoord. Ze ^tonden naast elkaar, de officier gaf

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Ons Blad : katholiek nieuwsblad voor N-H | 1909 | | pagina 5