8 woon wild dier kon de vreselijke geluiden, die in donkere nachten vaak gehoord werden,niet veroorzaken,en de eigen aardige,rode gloed,die men zag boven de plaatsvanwaar die geluiden weerklonken,waren onmiskenbaar afkomstig van een draak. Alleen een draak heeft een tong van vuur. De jagers van Terranié' waren moedige kerels,maar de meeste van hen trilden van vrees,als er maar over de draak gesproken werd. Wat zou er gebeuren als de draak eens zijn hol verliet en een bezoek bracht aan de steden en dorpen van Terranié'? Er zou toch zeker niemand ontkomen. De draak was een monster en monsters maken korte metten met iedereen. Wat moesten de gewone mensen wel denken van de draak,ivaarvoor dappere ja gers bang waren? De angst voor het ondier zat zo stevig ge worteld in de gewone mensen,dat ze alleen over de draak durfden praten,als ramen en deuren stevig gegrendeld waren. ■Op een open plek in het bos dtond een kleine hut. Er zaten op een avond twee jonge mannen in,die zich bij het houtvuur warmden. Uit de brandende houtblokken schoten felle vlammen op en bij het flikkerende licht ervan dansten grillige scha duwen op de wand. Een stormwind raasde rond de hut. Het ging buiten raar tekeer. Het houten luik voor het raam van de hut sloeg telkens met harde slagen dicht,alsof een grap penmaker de jongemannen eens flink bang wilde ma,ken. De hut was het verblijfwaar de jagers een toevlucht zochten als het weer zo slecht was,dat er van jagen niets kon komen.Wie eenmaal de hut had gebouwd,wist niemand te zeggen. Oudere jagers kwamen er al schuilen toen ze jong waren,en die ver telden, dat hun vaders gezegd hadden,dat hun grootvaders in dezelfde hut vele malen geweest waren. Gerieflijk ?/as het er niet. Brokken boomstammen dienden voor zetels en een ruwe houtblok van een dikke- boom uit het bos werd gebruikt als tafel. Gedroogde vellen van dieren waren voor de ramen ge spannen en dikke pelsen van bruine beren hingen aan de wand. Die gebruikten de jagers als dekens in koude nachten. De hut was van niemand,maar iedere jager beschouwde hem als zijn eigendom en daarom werd er nooit iets vermist. Niemand haalde het in zijn hoofd om de berenhuiden eens te stelen en men verliet nimmer de hut zonder het haardvuur eerst te doven. De twee jongemannen keken in het vuur en zwegen. Ze luisterden naar de wind. Een van hen ging staan. Hij heette Usbald. Hij was een kolos van een kerel. Hij moest zich buk ken om niet ziin hoofd te stoten aan de zware boomstammen, die het dak van de hut ondersteunden.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Op De Hoek, weekblad voor Akersloot | 1955 | | pagina 8