ronde over lugubere wezens,die in de bergen huisden,en men
wist alleen met zekerheid te vertellen,dat de gevreesde
bobilla's er hun domein hadden. Nu,dat was voldoende om
weldenkende mensen ervan te weerhoudendie woestenij met
een bezoek te vereren. Er voerde slechts één begaanbare
weg door de bergen,een smalle pas,waarvan het begin aan
lokkelijk genoeg was om het er eens op te wagen wat dieper
door te dringen in het geheimzinnig gebied. Wonderlijke
geuren van allerschoonste bloemen woeien er je tegemoet.
Prachtige violette magnoliten wiegelden op fijne stengels
zacht heen en weer en staken bekoorlijk af tegen de berg
wanden. En kwam men iets dieper in de pas,dan nodigden
reusachtige,kelkvormige papolotten in velerlei kleuren tot
verder gaan,steeds verder gaan,want wie wist,zou men ver
derop nog niet schonere bloemen aantreffen,die nog welrie-
kender geurden? 0,dat schone begin van de bergen was zo
verleidelijk; Maar dan plotseling hield alle plantengroei
op en de gruwelijke,naakte bergen lagen daar voor je,kil
en koud,stil en onheilspellend.
Een vreemde stoet trok door de bergpas. Het waren de klei
ne afzichtelijke wezens,die ïïsbald gezien had boven het
haardvuur in de hut van de vreemde tovenaar,de Berganders,
die op weg waren naar het oord dat zij bewoonden en waar
van de Terraniers het bestaan niet eens wisten,noch konden
vermoeden wie er huisden. Op een draagbaar van takken voer
den de kleine kereltjes Olfert mee. Het gevleugeld Hert
lag roerloosalsof hij in een diepe slaap gezonken was,en
hij zag wit als een dode. De Berganders verdrongen zich
telkens om de draagbaar en hadden,te zien aan hun koddige
gebaren,veel pret,maar hun afschuwelijke gezichten vertoon
den niets prettigs. Ze maakten malle fratsen tegen elkaar
en brabbelden een onverstaanbaar taaltje. Als het rumoer
wat al te heftig werd,snauwde een der Bergandersdie zich
waardig gedroeg als leider van de troep,heel even en dan
stoven de dwaze mannetjes angstig uiteen. Dan was het even
stil,maar al gauw kwamen weer anderen rond de draagbaar en
het lieve leventje begon opnieuw. De zon had een royale
bui en scheen fel op de zeldzame stoetdoch-de Berganders
waren gewend aan het scherpe licht. Ze keken er brutaalweg
tegenin zonder er hinder van te ondervinden. Na een lange
wandeling bereikten de zonderlinge wezens met hun kostbare
vangst een groot dal aan het einde van de bergpas.