6
NIKKELEN SPAARBUSJES GRATIS VERKRIJGBAAR
Coöp.Boerenleenbank Koningsweg 164
hij binnenliep. Ik dacht aan een goede kennis,die op zekere
dag kwam vertellendat hij naar Alaska ging. Het werd hem
hier te klein, zei hij, en ginds lagen de kansen voor het op
rapen. Ga mee kerelhad hij me entoesiast t aegeroepenmaar
mijn hoofd schuddend antwoordde ik,dat het verlangen naar
Holland me zeker te machtig zou worden. Die groene weiden,
zei ik, en al die heerlijke plassen. Nu schreef hij steevast
met nieuwjaar een brief,dat alles nog goed was,wel wat
koud,maar een prachtig landschap. Landschap met molens,
mompelde ik en hij bedoelde misschien landschap met heren.
Ijsberen. Ik had het gevoel of zo'n beest wellustig met
zijn pels langs mijn oren wreef. Tegen deze wind was niets
te doen. Je kon wegschuilen achter een telefooncel en je
heel klein maken,maar dan nog wist hij je te vinden,klom ge
ruisloos op het dak van de cel en liet zich van daar af bo
ven op je vallen. Zeven uur:geen trein. "Vertraging"zeiden
de wachtende reizigers tegen elkaar. Natuurlijk,er verdwijnt
nooit een trein zonder meer,dus vertraging. De telefoon
van de celwaarachter ik me veilig waande voor de wind,rin
kelde. Ik ging de cel binnen en nam de hoorn van de haak.
Een vrouwenstem vroeg of ze met het bureau van de krant
sprak en zonder antwoord af te wachten vertelde ze,dat het
nu al de tweede keer was in één week tijd, dat ze het avond
blad niet ontvangen had en of die krant we'1 dacht, dat het
zo door kon gaan en dat ze daarvoor haar goede geld niet
betaalde en dat ze,als daar geen verbetering in kwam,het
abonnement opzei en waar die krant nu bleef,die krant,me
neer. Ik vroeg of mevrouw koude voeten had,waarop ze ver
baasd "Wat zegt u?"antwoordde"Koude voeten,zei ik mis
troostig ;het begint bij je voeten en de randjes van je oren
en stroomt dan langzaam je hele lichaam binnen"-"Meneer"
begon ze verontwaardigdmaar ik legde de hoorn op het toe
stel. De wind had het gewonnen. Mijn voeten waren steenkoud.
Ik keek nadenkend naar mijn waterdichte schoenen. "Wat wil
je worden','vroeg mijn vader op zekere dag. "Apenstrikker"
antwoordde ik. Hij keek me niet-begrijpend aan en ik had uit
gelegd, dat ik met een groot net naar de tropen wilde om
apen te vangen. "Een naar beroep, ze^ hij;je kunt er je brood
niet mee verdienen,en dan al die zandvlooienV-"Zandvlooi-
en?"vroeg ik. "Zandvlooien, zei hij, of hoe die beesten mogen
heten, zijn insekten,die venijnig kunnen steken"-"Maar het