10 SEPTEMBER.
Algemeen Nieuws-, Advertentie- Landbouwblad.
Ons Volkslied.
JIZ 625.
Dertiende Jaargang.
Ao. 1869.
Prijs per jaar 8,Franco per post f 8,60.
Afzonderlijke nummers f 0,07$.
Z
BEKENDMAKING.
SCHAGER COURANT.
Dit blad verschijnt op Woensdag avonddoch wordt,
met een bijvoegselbevattende het jongste Schager-
marktberigtden volgenden avond verzonden aan hen
die znlks verlangen.
Brieven franco aan de uitgeefster.
Abonnementen op dit blad worden door alle
AnvERTENTiëN van een tot vijf regels f 0,75; ieder*
regel meerder f 0,15. Groote letters naar de ruimte dio
zij beslaan.
Naar volksheil zonder deugd te dingen
Is arbeid aan een rots te biên.
Boekhandelaren en Postdirecteuren aangenomen.
GEMEENTE-\Fk0\Dltil.\GE.N.
Rurgemeester en Wethouders van Schagen.
Breneen bij deze ter kennis van de belanghebben
den, dat de arrondissements Yker binnen deze
gemeente zitting zal houden in het gewoon lokaal
van J. Hniberts op de markt alhier, op Vrijdag
den 24 September e. k. van des voormiddags 8 tot
dei middags ten 12 «re, en des namiddags 1 tot
4 nre. en op Zaturdag den 25 September daar
aanvolgende alleen van des voormiddags 8 tot 10
ure, voor do herijking der gewigten, lengte en in
houdsmaten dezer gemeente.
Schagen, den 14 September 1869.
Burgemeèster en Wethouders voornoemd.
De Burgemeester,
van Dörnberg Heiden.
De Scerelaris
A. J. van Cantvort.
De grootste dienst, door onzen dichter Tollens
aan vaderland en koning bewezen, was welligt de
vervaardiging van het volkslieddoor hem geza-
mentlijk aan beiden gewijd. Welke leemten men
uit het oogpunt der kunst in dit lied moge kun
nen aanwijzen, zeker is het dat het ondanks de
gebreken, neen, laat ons liever zeggen gedeeltelijk
zelfs door die gebreken, meer dan iets anders heeft
bijgedragen om de geestdrift voor vaderland en
koning, die in de dagen toen het werd vervaar
digd, algemeen was, gedurende 50 jaren gaande
te houden.
Van 18161830 wekte het de Noord-Ne
derlanders op tot eendragt en eensgezindheid, in
1831 en 1832 bezielde het onze legers met dien
geest van alles opofferende vaderlandsliefde, die
eenig is in onze geschiedenis en misschien alleen
kan vergeleken wordenmet de geestdrift, welke
de legerscharen van Frankrijk in 1794 en 1795,
en van Duitschland in 1813 aanvuurde. Ouden
van dagen hebben ons meer dan eens verhaald
van de aandoening die in 1831 het publiek aan
greep, toen koning Willem I bij een bezoek aan
den amsterdamschen schouwburg zijne ontroering
niet kon verbergen, terwijl het couplet: Bescherm
o God, bewaar den grond, enz., werd aangeheven,
de algemeene aandoening was zoo groot, dat we
derom gebearde, wat eens na het ontzet van Lei
den plaats greep, dat namelijk, om met Hooft te
spreken de gemoederen in hunne eigen vurigheid
smolten en de ontroering zoo geweldig was, dat
zij de harten van aandoening en de oogen van
tranen overstelpten en de sleur van den zang ha
peren deed. En geen wonder, het lied van Tol
lens gaf volkomen terug wat de natie gevoelde.
Men kent de geschiedenis van dat lied. Na het
afschudden van het juk der fransche overheersching
gevoelde onze natie eene behoefte aan een ander
volkslied dan het Wilhelmus van Nassauwen.
De luitenant-admiraal van Kinsbergen loofde eene
gouden eerepremie uit voor het best gekeurde
volkslied, in den smaak van het zoo geliefde oade
Wilhelmuslied en de strekking hebbende om de
billijke verwachting des nederlandschen volks zoo
uit zijne verlossing als verheffing geboren, in het
ware licht te stellen en te staven.
Een menigte dichters beproefden hanne krachten;
maar de regters (de Hoogleeraren Cras en van Len-
nip en de heeren Hooft en van Hall) wezen den
palm der overwinning aan Tollens en Brand (den
vervaardiger van het: wij leven vrij) toe. Wanneer
men het lied van Tollens met die van zijne min
der gelukkige mededingers vergelijkt, dan zal men
bespeuren dat hij beter dan de anderen er in ge
slaagd is om den sluijer der vergetelheid te wer
pen over de eeuwenoude twistenwelke het ne-
derlandsche volk hadden verdeeld. Zoo zong
Spandan in zijn volkslied van den koning, dat:
Hij leed en grieven leenigt,
De tweedragt nedervelt,
De harten weer vereenigt,
En 't vaderland herstelt.
Wie ziet niet in, dat zulke woorden zeer ge
schikt wareu om de pas geslotene wonden weder
te openen
Te spreken van een pas geeindigde tweedragt is
even zoo goed als deze weder te doen ontvlammen.
Loots maakte het nog bouter, als hij dichtte.
Wij siddren voor geen koning,
Neen, hem beminnen wij,
Zelfs bij de praal der krooning,
Is 't volk, dat vrij denkt, vrij.
In 't liooggetroond Brittanje,
Vreest niemand scepterdwang
't Wilhelmus van Oranje
Wordt nooit een slavenzang.
Men hoort in dat vers het morren van het re-
publikeinsche hart, dat bij al zijn liefde voor het
huis van Oranje toch met weerzin tegen kroon en
scepter is vervuld. Opmerkenswaardig is het bij
den twist, die thans onder ons over republiek eu
koningschap wordt gevoerd, dat reeds in 1815
een regtzinnige vaderlander klaarblijkelijk de re
publiek boven het koningschap stelde. In Tollens
volkslied werden zulke netelige vraagstukken niet
opgeworpen, werd de blik niet naar een pijnlijk
en onbepaald verleden geleid daardoor werd het
wel is waar kleurloos, maar ook juist geschikt om
de tolk te worden van een zwevend en onbepaald
gevoel van vaderlandsliefde die de vereeniging van
verschillende partijen, gezindheden en klassen voor-
namentlijk op het oog had. In dat lied werd das
niet den Nederlander tegen Nederlander, maar al
leen tegen den vreemde overgesteld. Het vader-
landsche bloed moest vrij zijn van vreemde smet
ten. Afkeer tegen al wat vTeemd is, spreekt
er bijna onverholen uit, maar geen nagalm
zelfs van de oude veten wordt er in vernomen.
Het wie Neerlands bloed was dus een lied
van verzoening voor alle partijen. Het was ook
een concessie voor den meer philosophischen
geest, die begon dooi te dringen. In het volks
lied wordt de heilige naam van God al te vaak
genoemdmaar het is toch niet meer de partige
God van Nederland, die wordt aangeroependat
zegt reeds veel.
In een lied door Bilderdijk eenige jaren later
vervaardigdleest men o. a. nog de volgende
regels
Niet zij, wier bloed ons stroomt door de aderen,
Maar gij hebt onzen strijd volstreên,
Maar gij, o God der legerscharen,
Gij, God van Neêrland, Gij allen.
Hun arm heeft ons niet vrij gevochten,
Geen eigen zwaard of heldenmoed,
Maar Gij aan 't hoofd der legertochten,
De lauwren om hun kruin gevlochten,
Ons erf gemest met vijands bloed.
Volgens Bilderdijk heeft dus Goddie Vader
van alle volkw- en Mlle menschen met eigen band
den nederlandschen bodem gemest met het bloed
van onze vijanden. Hoe moeten wij Tollens dank
baar zijn, dat hij in zijn volkslied niet heeft ge
sproken van zulk een bloeddorstigen en partijdigen
Moloch. En nogthans ondanks dezen vooruitgang
en mildere denkbeelden nopens het Opperwezen,
dien niemand in Tollens zal miskennen kannen
wij in den God van het volkslied toch geen-
zins den God van Jezusden God van alle
geloovige harten erkennen. Die Godheid toch
die op haar hemeltroon bezongen en vereerd wordt
is niet de Vader, die zijn zon over boozen en
goeden doet opgaan, zonder wiens wil geen muscbje
ter aarde valt en die voor den verloren, maar
berouw hebbenden zoon een gastmaal laat bereiden;
maar de conventionele God der dichters van de
ISe eeuw, 't is de God die volgens Bellamy, is
omringd door altijd zingende engelen-koren, en
volgens Feiths-muse eeuwig en altijd in het ge
zelschap is van bnigende Serafs. Ook hierin be
antwoordde het volkslied aan den geest, die onder
ons heerschte in het tijdstip, toen het werd ver
vaardigd. Onze godsdienst had toen iets conven
tioneels. Dat conventionele is thans, door den
storm der godsdienstige bewegingen en door de
twijfelzucht welke in aller borst is ontwaakt na
genoeg geheel en al weggestoven. Zoowel de regt-
zinnigen als onregtzinnigen, de orthodoxen als mo
dernen willen een God, die leeft en niet het con
ventioneel Opperwezen uit het begin dezer eeuw.
Het volkslied moet daarom als verouderd en
als niet meer de ware gezindheid des volks uit
drukkende, worden beschouwd. Onze vaderlands
liefde is niet zoo bekrompen meer dat zij ons
nog wars zoude maken van het denkbeeld
dat het menschdom boven het vaderland staat,
wanneer wij het zingeD, kunnen wij het niet meet