25 lOTKMBEE
Algemeen Nieuws-,. Advertentie- Landbouwblad.
J\s. 635.
Dertiende Jaargang.
Ao. 1869.
Het Novemberfeest van 1869.
SCHAGER COURANT.
Dit blad verschijnt op Woensdag avonddoch wordt
met een bijvoegselbevattende het jongste Schager-
marktberigtden volgenden avond verzondenaan hen
die zulks verlangen.
Brieven franco aan de uitgeefster.
Abonnementen op dit blad worden door alle
Prijs per jaar 3,Franco per post f 3,60.
Afzonderlijke nummers f 0,0 7|.
AovERTRNTiës van een tot vijf regels f 0,75; iedere
regel meerder 0,15. Groote letters naar de ruimte die
zij beslaan.
Naar volksheil zonder deugd te dingen
Is arbeid aan een rots te biên.
Boekhandelaren en Postdirecteuren aangenomen.
e=
=3
Een in het oog vallend verschil bestaat er tus-
schen de opgewekte wijzewaarop in 1863 de
gedenkdag van Nederlands herstelling werd ge
vierd en de koelheid door de natie aan den dag
gelegd bij de onthulling van het monument ter
zijner nagedachtenis opgerigt. Voor een gedeelte
vindt deze verkoeling eene verklaring in de groote
reeks van feesten, die gevolgd zijn op den feest
dag van 1863. Nadat toch in November van
dat jaar alle steden van ons vaderland de noodi-
ge feesten hadden gehad, moesten in 1864 nog
verscheidene plaatsen hare particuliere verlossing
gedenken, daarop volgde in 1865 het Waterloo-
feest en weder in hetzelfde jaar een feest ter eere
van het monument in den Iiaag en nu in 1869
weder een ander bij de voltooijing. Geen won
der dat onze natie na het proeven van zooveel
zoetigheid hare eetlust begint te verliezen. Even
wel is de reden dezer mindere opgewekte stem
ming niet alleen te zoeken in dat feestvieren.
Het is niet te ontkennen dat onze natie zich
heden minder te vreden gevoelt dan in 1863. In
dat jaar was het als of wij in een lentetijd vol
bloemen en vogelenzangen verkeerdenterwijl te
genwoordig de nevel van een guren najaarsdag over
ons schijnt te hangen. In 1863 zouden zulke
sombre profecien als wij thans dagelijks uit »de
Tijd en het Dagblad» kunnen hooren voor onzin
zijn gehouden, thans begint menig hart zich reeds
te bekommeren over die aklige voorspellingen. In
1863 werd door redenaar en dichter aan het
karakter onzes volks den uitbundigsten lof toege
zwaaid, in 1869 wordt het verguisd en vergele
ken met een uitgedoofden kool, in 1863 waanden
wij ons verzekerd van eene blijde en schitterende
toekomst, in 1869 zien velen onzer eene verar
ming, ja! zelfs eene zamensmelting bij een vreemd
rijk in het verschiet, in 1863 was het constituti
onele koningschap als de band die Nederland en
Oranje vereenigd houdtvoor allen een heilig
palodium, in 1869 wordt door sommigen de vraag
opgeworpen of een republiek niet wenschelijker
zoude zijn, in 1863 droomde men van dageD, van
eenen steeds toenemenden bloei onzer financien, in
1869 leven wij onder de pijnlijke zekerheid van
een aanstaand te kort.
Is het dan wonder dat wij minder feestlijk ge-
eind zijn, is het wonder dat al dat gejubel niet
meer in harmonie is met onze gemoedsstemming
Ondertusschen is het zeker, dat wij, terwijl in
1863 te veel opgewondenheid door ons aan den
dag werd gelegd, in 1869 al te koel zijn. Werden
de zaken toen in een al te rozenkleurig licht ge
zien, thans worden zij door velen onzer te don
ker beschouwd. Of welke redenen bestaan er toch
om thans minder dankbaar en opgeruimdwelke
redenen om thans meer bekommerd te zijn P Is
ons in die laatste 6 jaren niet bijna alles mede-
geloopen, werd ons land, terwijl de oorlog bij
onze naburen woedde, niet altijd door vrede ge
zegend zijn wij niet in verscheidene opzigten
vooruit gekomen Waarlijk hoe meer wij er over
nadenken, hoe minder redenen er voor ons zul
len blijven om in 1869 minder dankbaar te zijn
dan in 1863.
In dien tusschentijd is het net onzer spoorwe
gen bijkans voltooid geworden, is er een groot eind
gevorderd met onze twee groote waterwegen, is
Vlissingen met een uitmuntende haven verrijkt,
zijn op tal van plaatsen goede en druk bezochte
burgerscholen verrezen, is een aanvang gemaakt
met een directe sloomvaart op Amerika, is de
band, die ons aan Duitschland ketende, losgemaakt
zijn bijna alle onze steden en dorpen vergroot
en bevalliger geworden, waarlijk wat zoude men
meer kunnen wenschen? En staan daar tegenover
zooveel redenen van bezorgdheid
Wij gelooven het niet. Het zijn vooral drie
zaken die vele Nederlanders bezorgd maakten. Onze
financiële toestand, onze coloniende vergroote
magt van Pruissen. Maar als wij deze zaken wat
grondiger onderzoeken, dan zullen wij bevinden
dat de bekommering al heel overdreven is. Bij
de beschouwing van onzen financielen toestand moe
ten wij drie dingen niet over het hoofd zien
le. dat sinds 1848 een tal van belastingen zijn
afgeschaftzonder dat zij door anderen zijn ver
vangen, zoo zijn wij ontheven geworden van den
accijns op het schapen- en varkensvleesch, op het
gemaal, op de brandstollen, zoo van de de grif-
fieregten en van het zegelregt op de ad verte ntien
en gedrukte stukken.
Is het dan zoo te verwonderen dat de schat
kist niet zoo rijk voorzien is als vroeger Ten
tweeden moeten wij niet vergeten dat voor meer
dan 120 millioenen zijn besteed aan openbare
werken, die later goede renten zullen opleveren..!
Als iemand een groot gedeelte van de voorhanden
contanten op hypotheek heeft uitgeleend, zal hij
zich dan beklagen over de vermindering van zijn
kas? En verkeeren wij niet in het zelfde geval
Ten derden bestaan er verscheidene bronnen van
inkomsten, die thans nog niets of weinig opleve
ren, maar in de latere jaren mildelijk voor ons
zullen vloeijen. De spoorwegen die nu nog wei
nig opbrengen, zullen allengkens meerdere voordee-
len afwerpen, de groote uitgestrektheid van ont
gonnen en ingepolderde gronden, als b. v. die van
het Haarlemmermeer, en die der verdeelde mar
ken in Overijssel, welke nu nog vrijdom genieten,
sullen ook weldra belasting moeten opbrengen, dit
zelfde geldt ook van de vele gebouwen, die overal
in de laatste jaren zijn verrezen, eindelijk zullen
er bij het overlijden van Prins Frederik vele uit
gestrekte domeinen aan den Staat vallen. Vooral
de eerstgenoemde bron van inkomsten zal aan
merkelijke voordeelen opleveren. Belgie levert een
bewijs daarvoor. Immers de tijd is nog niet zoo
ver verwijderd, dat dit rijk in denzelfden toestand
als het onze verkeerde, zoo lang men bezig was
met den aanleg der spoorwegen aas ook daar tel
ken jare een te kortmaar zoodra die spoorwegen
vruchten afwierpen werd dat allengskens beter en
tegenwoordig zijn sommige Belgen zoo optimist
geworden dat zij een tijd te gemoet zien, waarin
hun schatkist geen andere inkomsten dan de op
brengst der spoorwegen alleen zal noodig hebben.
De koloniën zijn voor velen een tweede oorzaak
van bekommering. Hoog wordt er toch van eene
zekere zijde opgegeven van de ontevredenheid die
er in onze Oost—Indische gewesten heerscht.
Nu moge hier iets van waar zijn, zeker is het
dat die ontevredenheid meer in het hart van en
kele Europeanen, die naar hun zin niet spoedig rijk
genoeg kunnen worden dau bij de Inlanders zei
ven woont. De laatsten hebben althans geenc
redenen om meer ontevreden dan vroeger te zijn,
daar toch verscheidene bepalingen geheel alleen
in hun voordeel zijn gemaakt zoo als b. v. ver
hooging van hun plantloon en afschaffing van de
stiaf der stokslagen.
De overgroote magt van Pruissen is eindelijk
voor velen de oorzaak van een zorgvol hoofd
schudden. En wij erkennen dat de veroveringen
van dat rijk in 1866 voor<ons eene groote oor
zaak van bezorgdheid zijn geweest, maar de staat
kunde aau Pruissen is sinds dien tijd steeds zeer
vredelievend geweest, en elk wie van dat rijk
verstandig is begrijpt dat eene aanhechting van
Nederland aan Pruissen, dat voor het laatste land
zelve een jammerlijke bron van ellende zoude
worden en daarbij predikt de geschiedenis ter
onzer aanmoediging dat een volk, dat vrij wil
blijven en vrij verdiend te zijn nimmer onderdrukt
kan worden.
Met dit alles willen wij geenzins te kennen ge
ven, dat alles van onzen hemel blaauw en er geen en
kel wolkje zigtbaar zoude ziju. Neenl voorzeker
de toestand, waarin wij verkeeren is nog verre
van geheel volmaakt te zijn, met name zijn wij
gelijk wij vroeger reeds opmerkten, in het hoogere
intellectuele leven wel wat achterlijk geraakt, maar
bij een goeden wil ontbreken ons geenzins de mid
delen tot genezing van die kwaal.
Naar ons voorkomt verkeeren wij tegenwoordig
in den toestand eener ingebeelde zieke. Ongerust
door eene krankheid, die alleen bestaat in onze
verbeelding, klagen wij over duizende vermeende
kwalen en zoeken wij natuurlijk overal vruchteloos
naar middelen tot herstel. Hij doet ons een
weldaad, die ons leert, dat het verstandigste is, onze
ingebeelde kwalen te vergeten en dat het eenige