De mijn van St. Gnrlott.
Zondag, 16 Januari 1887.
31ste Jaargang. Ho. 2055.
AMSTERDAMSGHE KRONIEK.
NATIONALE MILITIE.
UitgeverJ. W I N K E L.
Elureau: SCHAGÏ.N, Gaan, D, 5.
Gemeente Sc hagen.
Bekendmakingen.
SCHA6ER
lip ui es ii Nieuws-
DRAAI
Dit blad verschijnt tweemaal per week: Woensdag- Zater
dagavond. lij insending tot 's middags 12 ure, worden ADVER-
TEN1IÉN in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STUKKEN één dag vrceger.
Prijs per jaar f3.Franco per post f3.60.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVERTENTIËN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel mcerfO.15
aroote letters worden naar plaatsruimte berekend.
Burgemeester en Wethouders pan Schagen, noodigen bij deze
belanghebbenden uit, die over den jare 1886 van de gemeente
iets te vorderen hebben, hunne rekening vóór of op den len
Februari a. s. ter plaatselijke secretarie in te leveren.
Schagen, 4 Januari 1887.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G.J L AN GEN BERG.
De Secretaris,
DENIJS.
Burgemeester en Wethouders der Gemeente Schagen;
Brengen, ter voldoening aan de derde alinea van Art. 26 der
Wet op de Nationale Militie van den 19den Augustus 1861
(Staatsblad No. 7 2), ter kennisse van de belanghebbenden, dat
liet overeenkomstig Art. 25 dier Wet afgesloten InschrijviDgs—
Rogister van 1886, met de daaruit opgemaakte alphabetische
naamlijst, op beden ter Secretarie der Gemeente voor een ieder
ter lezing is nedergelegd tot en met den 19en dezer maand,
van des morgens 9 tot des namiddags 4 ure.
Schagen, den llden Januari 1887.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. LANGENBERG.
de Secretaris,
DENIJS.
Roman naar het Engehch van W. WANNA.
Zevende Hoofdstuk.
7.
Zoo leerde ik de mijn kennen. Yanaf dezen dag werd mijne
belangstelling voor dezelve eerst de juiste en ging zij tot vol
komen hartstocht over. Juist hare afgronden en gevaren trok
ken mij aan, en ik rustte niet, tot ik hare laatste schuilhoeken
elke arbeid in dezelve had leeren kennen. Ik las alle vakwer
ken, die ik maar meester kon worden, en had spoedig een
flink examen daarover kunnen doorstaan.
Ik kan nu eeue tijdruimte van acht jaren overspringen. In
dien tijd was ik van jongste klerk bevorderd tot adjunct van den
eersten opzichter en na den dood van den ouden mr. Redruth
zelfs tot eersten opzichter.
Zoo was ik dan ook op twee-en-twintig jarigen leeftijd de
steun mijner bloedverwanten, sterk naar lichaam en geest en
de belangrijkheid van mijne betrekking, mijn kennis en mijne
lichamelijke kraeht ten volle bewust.
Op zekeren dag stond ik op de klip, nabij den ingang der
mijn, toen ik twee personen van het dorp hierheen zag komen.
De eene was nicht Annie, nu eene lieve maagd, de andere de
jonge George Redruth, dien ik sedert den dood zijns vaders
slechts zelden meer had gezien.
Zij schenen in een ernstig gesprek verdiept te zijn en mij
niet te bemerkendoch eensklaps keek Annie in de richting
waar ik stond, en ik zag dat zij toen ontstelde. Daarop kwa
men zij beiden nader. Ik weet eigenlijk niet goed meer hoe
het kwam, het moet bepaald instinktinatig geweest zijn, maar
sedert het eerste oogenblik mijner ontmoeting met George Redruth.
was het mij niet mogelijk geweest, hem te zien, zonder daarbij
een onaangenaam, stuitend gevoel te ondervinden. Het trotsche
gelaat eens meesters, hetwelk hij tegenover mij steeds had, zal
daartoe wel bijgedragen hebben, want hij was een knap jong
heer geworden, dat moesten zijne vijanden hem nageven. Wan
neer ik een blik wierp op zijn bleek gelaat met de fijne voor
name trekken, op zijne sierlijke gestalte en zijne elegante
kleeding en mij bij hem vergeleek, dan moest ik zijne uiterlijke
meerderheid erkennen. Ofschoon ik krachtig gebouwd was en
er niet kwaad uitzag, zoo hadden wind en weder toch op mij
hunnen invloed niet gemistook waren mijne manieren ruw
en hard gewordenik gevoelde dat zeer goed, doch mijne
bezigheden en mijn dagelijksche omgang met de mijnwerkers
brachten dat eenmaal mede.
De jonge heer kwam op achtelooze wijze naar mij toeslen
teren, terwijl hij met zijn stokje in het rond zwaaide en zijn
■sigaar in den mond hield.
Het leven heeft som? van die zonderlinge tegenstellingen,
scherp en schril alsof er te midden van deze barre winterda
gen plotseling een zwoele Julidag aanbrak. Contrasten, die den
denkenden mensch pijnlijk aandoen, en die toch onvermij
delijk zijn, juist omdat het leven en zijne gestadig wisse
lende omstandigheden ze zoo oplevert.
Woensdagavond schudde en daverde de zaal van Van
Lier's Grand-Theatre in de Amstelstraat, onder het uitbun
dig gelach der toeschouwers, die er zich kostelijk vermaakten
met het gast-spel van den Oostenrijksch6n komiek Franz Te-
wele. En slechts twee dagen te voren was in diezelfde zaal de
rouwstoet bijeengekomen, die den eigenaar van dienzelfden
schouwburg met groote plechtigheid grafwaarts zou brengen,
en hadden laDgs den weg, dien het lijk nam, de treurtonen
der hier en daar geposteerde muziekkorpsen weerklonken,
's Maandags de schouwburg-directeur in zijn laatste woning,
gereed om er mede ten grave te dalen, omringd door een
talrijke schaar van „treurende" vrienden en kunstbroeders
en 's Woensdags 's mans schouwburg weergalmende
van een aanstekelijke vroolijkheid, van luide toejuichingen
om den Weener acteur voor zijne grappige zetten te beloo-
nen. Le roi est mort, viva le roiHet is niet anders,
zoo is het leven.
Met dat al heeft Van Lier als tooneel-directeur nog zelfs
na zijn dood succes gehad. Het gunstig onthaal, dat de
beroemde Oostenrijksche komiek bij het publiek vond, be
wijst opnieuw hoo goed Van Tjeu; „zijn menschen kende"
hoe hij den smaak der schouwburgbezoekers wist te vatten
en te voldoen. Al de buitenlandsche tooneelsterren, die
„Ah, Trelany," zeide hij met een vluchtig knikje, „uwe
nicht Annie zeide mij, dat er weder klachten gehoord worden
de buitenste gangen. Ik wil zelve eens afdalen en daarnaar
zien."
„Zeer goed, sirantwoordde ik, mij in stilte er over
verwonderende, hoe Annie er toegekomen was, voor de arbei
ders een goed woord te doen.
„Men kan het immers wel wagen vroeg liij na een pauze.
„Gij weet, al is de mijn mijn eigendom, zoo versta ik er toch
niet veel van, daarvoor heb ik nu eenmaal mijn opzichters-
personeel."
„Het is zeer noodig," antwoordde ik, „dat gij zelve komt
zien, of men het wagen kan. Waaneer daar beneden ooit iets
gebeurt, zult gij het zijn, op wien de verantwoording valt.''
„Doin tuig." zeide hij kortaf. „Ik betaal u om op het werk
toe te zien en wanneer er gevaar voorhanden is, dan
„Er is gevaar," viel ik hem in de rede.
„Mij goed. Gij zijt er immers voor om er naar te zien en
in geval van nood bericht te zenden. Ik kan niet heer en ar
beider te gelijk zijn
Er lag mij een scherp antwoord op de tong, doch Annie's
oogen zagen mij zoo smeekend aan, dat ik het terughield.
„Mr. George/' zeide zij nu, „is bezorgd, dat er een ongeluk
zou kunnen gebeuren."
„Zeker ben ik dat," zeide hij met een eigenaardig lachje.
„Ik weet, wat eene overstrooming der mijn heeft te beduiden;
God weet, welke onkosten, en vernietiging der zaak ten
slottewant wanneer de zee er mocht binnen dringen, bij den
duivel, dat zou voor mij een verdoemd slechte grap zijn."
„En voor -de arbeiders," voegde ik er aan toe.
„Natuurlijk voor die ook. Doch dat is immers hun zaak,
die lui weten zich wel te redden. Laat alles gereed maken,
Trelany, ik wil nu omlaag. Er zal zeker wel een kleeding bij
de hand zijn."
Ik antwoordde bevestigend en ging naar het bureau. Om
ziende, bemerkte ik, boe hij mij nakeek en met een minachtend
lachje iets tegen Annie zeide. Mijn bloed geraakte in gisting,
mijne wangen kleurden zich donkerrood, ik had wel willen
oinkeeren en hem in het gezicht slaan.
Bij het bureau—gebouw vond ik oom, die juist, nog met
slik bedekt, uit de mijn kwam. Ik zeide hem, dat de jonge
heer wilde afdalen in de mijn. Hij was daar ten zeerste over
verheugd.
„Hij is een wakkere knaap, de jonge heer," zeide hij, „een
zeer voortreffelijk jongmensch. Ik ga mede en zal hem toonen,
waar de wanden dreigen in te storten."
Kort daarop kwam mr. George in het bureau, waar ver
scheidene wollen costumes aan den wand hingen. Hij schertste
vergenoegd, toen hij zich in een mijnwerkers-costuum stak en
zag ik moet het eerlijk bekennen er niettegenstaande
grove kleeding nog altijd als een gentleman uit.
Mijn oom geleidde hem naar de val trap en ging hem met
hier opgang maakten, werden door hem aan den kunsthe
mei ontdekt en kwamen bij hem het eerst op de planken»
Men kon hem daar dikwijls met eert glimlachje van zelf
voldoening over hooren spreken. Sarah Bernard, Agar,
Possart, Ludwig Barnay om slechts enkele der meer
beroemden uit den laatsten tijd te noemen hebben voor
zijn voetlicht het eerst hunne schitterende gaven door het
Nederlandsch publiek doen bewonderen. Al kon hij, met den
directeur uit Goethe's Faust, op grond zijner 35-jarige er
varingen getuigen, dat het moeielijk is de menschen te
bevredigen, toch is hem dit meestal met buitengewoon
goeden uitslag gelukt. Trouwens, hij deinsde nooit terug
voor moeielijkheden of bezwaren, wanneer het de belangen
der kunst gold on dat ons vaderlandsch schouwtooneel,
bij een dertig jaar geleden zich thans op zulk een zooveel
hooger peil van beschaving eu litterarische ontwikkeling
bevindt, heeft het voor een groot deel ook aan de volharding
en de toewijding van den Amsterdamschen schouwburg
directeur Van Lier te danken. Hij was nog een echte,
werkende en ondernemende directeur van den ouden stem
pel, die geen stoet van commissarissen en adviseurs en
medebeheerders om en achter zich had, maar die alles al
leen aanpakte en alleen deed en slechts door zijn groote
geestkracht bestand was tegen het dragen van den zwaren
last, die zijne schouders drukte. Zijn dood is werkelijk een
groot verlies voor de kunst, dat moeielijk zal aan te vul
len zijn, en Amsterdam telt alweer een man van beteeke-
nis minder
En zulke mannen kunnen wij toch juist zoo moeielijk
missen, omdat hun aantal zoo klein is. Van de anderen,
die slechts bestanddeelen van den grooten hoop vormen,
hebben wij er, ik zou bijna zeggen meer dan te veel.
Ik kan mij althans begrijpen, dat iemand er toe komt, om
de
de grootste behoedzaamheid voor. Van ladder tot ladder daal
den wij neder ik was de laatste. Bij het midden-plateau werd
halt gemaakt, om eens adem te scheppendaarna begaven wij
ons naar de benedenste gangen, waar, berggeesten gelijk, de
met stof en slik bedekte arbeiders in geknielde of liggende
houding met spadeen houweel hunne zware dagtaak verrichtten.
Eindelijk stond oom stil en fronste de wenkbrauwen. Alle
drie waren wij ternauwernood meer te herkennen, zoo vol aarde
talg en erts zaten wij.
„Waar voor den duivel zijn wij nu eigenlijk?" vroeg de
jonge heer.
„Waar, master George antwoordde mijn oom met een
vriendelijken glimlach. „Vlak onder de zee."
Redruth keek naar mij.
„Hoe ver er onder, Trelany
„Twintig vademen onder den zeespiegel en driehonderd
voet of iets meer onder den laagsten waterstand."
„Nu, waar is dan het gebrek? Het is hier toch volkomen
droog."
„Kom maar eerst mede, master George," zeide mijn oom
en ging in gebukte houding weder voor, tot wij in een smallen
gang kwamen, waar twee personen niet dan met de grootste
moeite elkander konden voorbijgaan. Daar stonden wij totde enkels
in het water, terwijl van den bovenrand van den gang groote
druppels op ons nedervielen.
Mijn oom hief zijn hand op en klopte tegen den bovenrand,
die gedeeltelijk met kalk of cement was bestreken.
„Daar heb ik het verleden jaar gestopt, master George,"
zeide hij, „het zeewater stroomde hier zoo maar in Terwijl
hij sprak, hoorde men duidelijk het dof geklots der golven
tegen de rotsen. Somwijlen scheen het, alsof de geheele mijn
onder den geweldigen druk van het water zou instorten.
Ik zag Redruth. onwillekeurig een schrede terug deinzen en
naar het pad zien, van waar wij gekomen waren.
„Voor den duivel 1" bromde hij tusschen de tanden. „Hoe
sterk is de bovenlaag hier, Trelany
„Zes voet, waar zij het dikst is, drie voet op de zwakste
plaatsen, daar, waar de houten stutten staan."
De jonge heer keek naar de bovenlaag, nam toen een twee
de kaars en onderzocht de rots. Deze was nat van het zee
water, dat door de rots heensijpelde, die met een groenachtig
glinsterend slik was bedekt. Door dit slik zag men hier en
daar strepen zuiver koper, want hier begon een der rijkste
aderen van de mijn.
„Ei, dat is bijna solied erts zeide hij.
„Dat is het ook," antwoordde oom. „Jammer maar, dat wij
niet verder durven gaan, zonder gevaar te loopeu, de mijn
onder water te zetten. Het zou wel duizend pond waard zijn,
wanneer het te maken ware, doch zoo kost het al moeite genoeg,
het hier veilig te houden en het zal ook nog meer kosten,
daar kunt gij staat op maken
„Zijt gij dit ook van oordeel, Trelany F'