Zondag, 13 September 1887.
31ste Jaargang. No. 2125.
II
H e k e n d m n k i n g.
AMSTERDAMSCHE KRONIEK.
IN HET ACHTERHUIS.
Uitgever: J. WINKEL.
Bureau: SCHAOFA', Laan, l>, 5.
Gemeente Scha gen.
111616 c ii Nieuws-
RANT.
11
Dit blad verschijnt tweemaal per week: Woensdag- Zater
dagavond. Pij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEB-
TENTIËN in het eerst uitkom end nummer geplaatst.
INGEZONDEN STOKKEN één dag vroeger.
Prijs per jaar f3.Franco per post f3.60.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVERTENTIÉN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meer f 0.15
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
POLITIE.
Ter gemeente secretarie alhier zijn inlichtingen te bekomen,
omtrent een in deze gemeente gevonden
gebreiden wollen doels.
Wat zou er van onze taal - „onze lieve moedertaal,"
zooals burgemeester Van Tienhoven haar woensdagayond
in zijn olficieële toespraak ten Stadhuize onder luide bravo's
betitelde terecht komen, indien nu eens plotseling de
gansche hoofdstad ondersteboven ging? Te gronde gaan
zou zij niet, want„de taal is gansch het volk," maar
zij zou toch een breede keurbende van hare beste en trouw
ste verzorgers en beoefenaars missen. Immers, deze alleD
zijn thans, zoowel uit Zuid- als Noord-Nederland, als te
beevaart naar do hoofdstad getogen, om er het twintigste
Taal- en Letterkundig Congres bij te wonen, ik mocht
wel zeggenmee te vieren. Want zulke dagen zijn voor
de dames en heeren Congresleden een feest, terwijl ook
de regelingscommissie, de Amsterdamsche autoriteiten en
vele anderen hun best doen om aan deze samenkomsten
van zoo vele vrouwen en mannen van naam een feestelijk
karakter bij te zetten. Zoo had men woensdagavond dan
ook de Vlamingen, die ditmaal in zeer groot aantal zijn
opgekomen, omdat ze graag naar Amsterdam gaan en het
Congres hier sedert vele jaren niet gehouden is, reeds
aan het Centraal station op eenigszins ceremonieele wijs
Roman van E. A. KOENIG.
34.
XVIII.
De afrekening,
//Zie ik er dan uit, alsof ik voor een paar mannen bang
ben?" vroeg vrouw Schunk spottend; „voor geen half dozijn!
De schurk zal niet zoo vermetel zijn, zijn woord te breken
wij hebben immers altijd het kind nog? Wees maar niet bang,
de zaak is afgedaan en wij vertrekken van avond om tien uur."
„Ik zou het gezicht van den schrijver wel eens willen zien,
wanneer hij ons morgen niet meer hier vindt!"
„Die lummel riep het wijf minachtend uit. „Zoo snugger
als die is, zijn wij ook! En wanneer de roodc Eritz uit de
gevangenis komt, mag de ex-klerk wel op zijn huid passen."
De slotenmaker barstte los in een brullend gelach; het kind,
dat hem reeds lang met wijd geopende oogen angstig had aan
gezien, begon nu te schreien.
„De roode Fritz verstaat geen gekheid," ging zij voort, „hij
gelooft het niet, dat er geen geld in de cassette was, Wiirfel
draait dus voor het geheele standje op."
„En wij hebben de voordeelen van zijn diefstal geplukt
nep de slotenmaker zegevierend uit. „De duivel hale mij, wij
haddeu nog meer moeten vragen
„A ragen kan men wel, maar of men het krijgt, dat is een
andere vraagEn drieduizend gulden is een aardig sommetje,
"eter, wij hebben nog nooit zooveel geld bij elkander gehad."
„En bovendien nog eerlijk verdiend
„Houd die schreeuwleelijk dan nooit den mond riep het
wijt woedend
Het kind schreeuwde nog heviger, de slotenmaker zocht
reeds onder het uitbraken van eenige vloeken naar eenig voor
werp, waarmede hij naar het kind zou kunnen gooien.
/Straks komt dat volk van hierboven weder hier," bromde
»ik zal blijde zijn, wanneer wij dit wicht afgeleverd heb
ben, dan mag de duivel haar mijnentwege halen
Het wijf bad in grenzelooze woede een' stok gegrepen en
zich op het ongelukkig schepseltje geworpen, maar de tweede
'lag was nog niet gevallen, toen de deur onstuiming werd
opengerukt en der Megaere den stok uit de hand was geslagen,
n het volgende oogenblik kreeg zij zulk een hevigen slag op
cn schouder, dat zij het van pijn uitbrulde, en toen zij zich
aarbij omkeerde, zag zij voor zich het vuurroode, vertoornde
gelaat van den Amerikaan, die gereed stond haar een tweeden
toe te dienen.
willen verwelkomen, en had een commissie uit het Congres-
bestuur zich opzettelijk daartoe derwaarts begeven. Doch
de trein stond stil, de waggons gingen open, de passagiers
stapten uit, - maar al wie men zag; geen Vlamingen
Waren zij dan niet gekomen? Wel zeker; alleen waren
ze maar per abuis aan het station Rijnspoor afgestapt en
zaten ze thans reeds goed en wel in Amsterdam. Gasten
en Gastheeren hadden elkaar eenvoudig gekruist. Nu, als
het Congres en zijne leden met geen zwaarder kruisen te
worstelen hebben, zal het wel gaan.
Al had men elkaar aan de „stasie" zooals de Belgen
zeggen gemist, de wederzijdsche begroeting, toen de
gezochten en de zoekenden elkander in de groote zaal van
Krasnapolsky weer gevonden hadden, was er niet minder har
telijk, oprecht er fideel om. Men schijnt het er dezen keer
op gezet te hebben om den Vlamingen nu eens goed te
doen voelen, dat het met de verbroedering van Noord en
Zuid werkelijk meenens is. Toen er dan ook een oogenblik
stilte in het gewoel was gekomen en de Belgen kunnen
woelig zijn hield de heer Mr. J. N. van Hall, als voor
zitter der Regelings-Commissie een welkomstrede, waaiin
de gedachte van verbroedering het hoofdthema uitmaakte.
„Laat ons vergeten, zei spreker o. a. ongeveer, wat ons
scheidt, en in hot oog houden dat wij op het terrein, waarop
wij ons thans bewegen, als letterkundigen, één zijn." De
toespraak was, gelijk betaamt, niet lang, maar toch ging
er nog drie vierde van verloren onder het voortdurend bin
nentreden van nieuwe gasten, die door de reeds aanwezi
gen niet alleen met warme handdrukken, maar ook met
onbedwingbare uitroepen van blijde verrassing en herken-
ring worden begroet.
En toen, al pratend, schertsend en gesticuleerend, in op
tocht naar het Stadhuis, waar vestibule en raadzaal met
keur van bloemen en gewassen waren gesierd, te midden
waarvan onze buigemeester, met het Grootkruis der Bel-
De doctor en Koenraad Wiirfel stonden in de deurde
politiecommissaris, die de heeren vergezelde, liep nu op den
beschonken slotenmaker toe en sloeg hem in de handboeien.
Dat alles was zoo schielijk in zijn werk gegaan, dat de
slotenmaker en zijne vrouw geboeid waren, nog voor zij er aan
denken konden, zich te verweren.
Des te vreeselijker was de losbarsting hunner woede, met
welke zij nu protesteerden tegen hunne in hechtenisneming.
Den Amerikaan kenden zij niet, den doctor en Wiirfel over
laadden zij met vloeken en verwenschingen, en den Commis
saris dreigden zij, te zullen aanklagen wegens overschrijding
zijner ambtelijke bevoegdheid.
„Al naar gij wilt," antwoordde de ambtenaar gelaten, terwijl
Jacob Katernberg het kind tot bedaren bracht, „ik ben aan
zulke protesten gewoon, zij laten mij volkomen onverschillig.
Wie heeft u dat kind ter verpleging gegeven?"
„Mijne overleden vriendin," zeide het wijf.
„Gij liegt, Hubert Katernberg gaf het uWaar is de schuld
bekentenis vroeg hij nu aan Wiirfel.
„Die lag gisterenavond nog in de lade der tafe!," antwoordde
deze, „waarschijnlijk bevindt ze zich nu bij de andere papieren."
Hij ging naar den hoek in de kamer, tilde een paar planken
van den vloer op en haalde de ijzeren cassette voor den dag,
die hij den doctor overhandigde.
De laatste had na eenig zoeken de bekentenis gevonden, hij
liet ze den Amerikaan zien, aan wiens lippen een kreet van
ontzetting ontvoer.
Het suoode paar wilde ook nu nog niet de waarheid beken
nen, niettegenstaande Katernberg zich aan hen deed kennen
als de vader van het kinddoch de Amerikaan herinnerde
zich nu, dat het kind op den rechterarm een moedervlek moest
hebbenhij schoof de mouw van het kind in de hoogte en
vond het herkenningsteekendat was hem voldoende.
Hij wilde nu niet verder met de ruwe lieden onderhandelen
hij hulde het kind behoedzaam in zijn jas en vroeg nu den
Commissaris, of de geboeiden naar de gevangenis gebracht of
weder op vrije voeten gesteld zoudeu worden.
„Ik wil geen aanklacht tegen hen indienen," voegde hij er
aan toe, „zij handelden op last van een ander, en met dien
ander wil ik persoonlijk de afrekening regelen."
„Trekt gij uw aanklacht in, dan kunnen zij op vrije voeten
gesteld worden," antwoordde de Commissaris schouder ophalend
„mocht gij later hun getuigenis noodig hebben, dan zullen wij
hen wel weten te vinden."
Vergezeld van den doctor en het kind in de armen dragende,
ging de Amerikaan naar buiten.
A oor het huis wachtte een rijtuigKaternberg tilde het
kind er in, dat alles geduldig met zien liet begaan daarna
wendde hij zich tot den ex-klerk, die hem gevolgd was.
„Kom morgen in fatsoenlijke kleeding tot mij in het hotel,"
giscbe Leopolsorde op de borsL, de wethouders en tal van
raadsleden de heeren opwachtten, om hun den eerewijn
aan te bieden en namens de stad Amsterdam officieel wel
kom te heeten. De heer Van Tienhoven, die natuurlijk het
woord deed, sprak als altijd netjes, vloeiend en met ge-
kuischten smaak. Een „huiselijken groet" bracht hij aan
de „broeders uit het zuiden," en de zaal daverde onder de
eenparige toejuiching, toen hij zich o. a. aldus uitdrukte
„Altijd zullen zonen van hetzelfde huis, die het leven
van elkander scheidt, steeds, waar ze elkander ontmoeten,
de kracht gevoelen, die gelegen is in gemeenschap van
stam. En die gemeenschap zal te sterker zijn, waar het
hoewel bij verschil van aard die vindt in een zelfde
taal voor zijn denken en gevoelen. Moge, mijne Heeren 1
dit bewustzijn steeds strekken, om, waar wij u, onze
broeders uit het Zuiden begroeten, te gedenken dat, mogen
de daden onzer vaderen ons gescheiden hebben, de taal
onzer moeders, onze lieve moedertaal, ons verbindt (hier
moest de spreker een oogenblik toeven, wegens het salvo
van toejuichingen). Die taal leert ons telkens, elkanders
scheiding te eerbiedigen, en tevens liefde te hebben voor
wat steeds ons gemeenschappelijk goed was sedert eeuwen
en ook moet blijven." Dit was goed en oprecht gesproken.
Wat men van Burgemeester ook moge zeggen, men zal
altijd moeten erkennen, dat hij met veel tact en hoffelijk
heid de hoofdstad des Bijks weet te vertegenwoordigen.
Prof. Jan ten Brink had dan ook volle recht, om in zijn
antwoord hulde te brengen aan Amsterdam „en in het
bijzonder aan haren schitterenden vertegenwoordiger Mr.
G. van Tienhoven." En tusschen twee haakjes vertel
ik er dit even bij dat de burgemeester niet alleen op
ceremoniëel, maar cok op practisch terrein goed zijn woord
weet te doen, is eens op geestige wijze door een der
Raadsleden geconstateerd. Er was een netelige quaestie aan
de orde, waartegen dat lid, de heer vaa Nierop, een ver-
zeide hij op vriendelijken toon, terwijl hij hein eenige bank
noten in de hand drukte, „wat mijn vriend u beloofd heeft,
dat zal geschiedenvreest gij de wraak van uwe vroegere
gezellen, dan kunt gij reeds morgen afreizon."
Hij steeg nu in het rijtuig, do doctor volgde hem, en voor
Wiirfel den tijd vond, zijn dank te betuigen, rolde reeds het
rijtuig voort.
Onder het rijden werd er geen woord gewisseld; de doctor
onderzocht de papieren, die in de cassette lagen; Jacob Katern
berg staarde in de blauwe oogen van zijn kind, welks gelaat
duidelijk de sporen van ondergane mishandeling droeg.
Eindelijk hield de wagen stil voor het huis van den arin-
verzorger.
„Is alles werkelijk zoo, als de schrijver beweerd heeft?"
vroeg hij den doctor.
Deze knikte bevestigend, beide stegen uit en gingen met
het kind het huis binnenhet rijtuig moest op hen wachten.
Hubert Katernberg was in zijn bureau; een luid geroep van
zijn zuster, dat bijna als een geschrei om hulp klonk, bewoog
hem naar den winkel te gaan.
Wat hij hier zag, deed hem zoo hevig ontstellen, dat hij
met strakken blik, niet in staat een enkel woord uit te bren
gen, op deu drempel bleef staan.
Voor hein stond het kind, in lompen gehuld, achter het
zelve zag hij zijn broeder en zijn zwager, die hem met toor
nige blikken zwijgend aanzagen.
„Op de kniën, ellendeling donderde de Amerikaan. „Mein-
eedige bedrieger, uw net van leugens is verscheurd, het
schijnheilige masker u van het gelaat gerukt, uw laagheid doet
mij huiveren
„Wat is er dan voorgevallen?" vroeg Johanna, die hare
bedaardheid spoedig had tei uggekregen en nu zich den schijn
van onwetendheid gaf.
„Zwijgriep Jakob uit, terwijl hij haar met diepe verach
ting aanzag. „Gij waart, zijne bondgenoote in al zijne schur
kerijen gij waart het, die mij naar een valsch graf voerdet,
gij genoeg, de lompen van dit kind en de sporen der on
dergane mishandelingen getuigen tegen u en schreien ten hemel
om vergelding
De armverzorger had verscheiden malen aan zijn witten
halsdoek gerukthij vouwde de handen over de borst en
sloeg met zalvend gelaat den blik omhoog.
„Ik doorzie deze nieuwe boosheid, die uitgaat van den broe
der mijner vrouw," zeide hij op zijn gewonen zachten toon,
„ik beklaag het slechts, dat gij met dezen zoon van Beëlzebub."
„Die komedie stuit mij tegen de borstriep Jacob uit,
terwijl hij op zijn broeder toetrad en hem daardoor dwong
weder in het kantoor te gaan. „Tart mij nog niet langer, heb
zuchtige huichelaar, mijn hand is mij te liet) om die aan uw
wang te verontreinigen. Zoo hebt gij dus uw w oord gehouden
N