31ste Jaargang. No. 2128. Donderdag, 29 September 1887. INKWARTIERING. TOCH VERLOREN. DE MIDDELWEG. Uitgever: J. WINKEL. Bureau: S(IIAG13. Laan, IK 5. Gemeente Scha gen. Bekendmakinge n. RARI MïïMit- Lai a Dit blad verschijnt tweemaal per weekWoensdag- Zater- dagavond. Eij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEB- TEKHÉN in het eerstuitkomend nummer geplaatst. INGEZONDEN STUKKEN èén dag vroeger. Prijs per jaar f3.Franco per post f3.60. Afzonderlijke nummers 5 Cents. ADVERTENHÉN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meerfO.lö Oroote letters worden naar plaatsruimte berekend. Burgemeester en Wethouders der Gemeente Schagen, bren gen ter kennis van de Ingezetenen dat de LIJST betrekkelijk de INKWARTIERING, bedoeld bij Art. 17 der Wet van 11 September 1866 (Staatsbl. no. 138), is vastgesteld en ter vol doening aan evengemeld Wetsartikel gedurende 14 dagen voor een elk ter inzage aan het Raadhuis is nedergelegd, en alzoo van af beden tot den 7den October a. s. Wordende tevens ter kennis gebracht, dat zij die tegen gemelde Lijst bezwaren hebben in te brengen, zulks schriftelijk behoo- ren te doen aan Burgemeester en Wethouders, binnen 11 dagen na het einde der ter visieleging en alzoo vóór deu 21en October 1887. Schagen, den 23en September 1887. Burgemeester en Wethouders voornoemd, G. LANGENBERG. de Secretaris, DENIJS. Burgemeester en Wethouders der gemeente Schagen Brengen naar aanleiding van art. 203, alinea 3 der wet van 29 Juni 1851, (staatsblad No. 85) ter openbare kennis, dat de Begrooting der plaatselijke inkomsten en uitgaven voor 1888, zoo als zij aan den Raad der gemeente is aangeboden, op de Secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing is nederge legd tot en niet den Hen October a. s. en dat een ieder daar van, ttgen betaling der kosten, een alscbrift zal kunnen be komen. Schagen, den 28en September 1887. Burgemeester en Wethouder voornoemd. De Burgemeester, G. LANGENBERG; De Secretaris, DENIJS. Roman van G. RECKE. I. Toen de schommelende ziekenwagen met zijn lichten last öch door de voornaamste en breedste straten der groote haven stad voortbewoog, moest de koetsier de paarden eensklaps in houden. Een menigte equipages versperden letterlijk den door tocht, en zelfs het luid gebrom der agenten was niet in staat *nj baan te maken. In het prachtige paleis, dat op eenigen afstand van de straat, achter een heerlijken tuin lag, had de eerste groote soiree plaats gevonden, en nu eerst brak de laatste zwerm voorname gasten, wier gewoonte het is, deu Dacht tot den dag te maken, met moede, afgematte gelaats trekken op, om naar huis te rijden. Langzamerhand hadden de verschillende equipages achter elkander plaats genomen en reed nu elk op haar beurt voor, e gasten stegen in en voort ging het in gestrekteu draf. Eindelijk, na lang wachten, kon de ziekenwagen zich een Doortocht banen en waggelde nu voort naar het gasthuis. In tusschen had de gastheer in het paleis, de geheim—han- Ddsraad Ludwig Waldmann, chef van een der aanzienlijkste ndelshuizen der groote handelstad, den laatsten zijner gasten D'tgeleide gedaan en keerde nu diep ademhalende, naar de ^Dsklaps verlaten zalen terug, in welken zooeven nog zulk een eyendige, ongedwongene bedrijvigheid had geheerscht en waarin J10 de bedienden bezig waren de kaarsen der kostbare kroon apen uit, te dooven en de frissche morgenlucht in de zalen l^ten binnenstroomen. be eigenaar van dit schoone paleis wendde zich nu tot een bedienden. „Heeft mijn dochter Eugenie zich reeds naar r kamer begeven?" vroeg hij op hoogmoedigen, driftigen toon. •~e bediende keek vragend rond. Een ander, die de vraag v- °ord had, kwam nader. „Zooeven heeft mejuffrouw de zaal ^aten en de kamenier bij zich ontboden," meldde hij onder- Spoed u naar mijne dochter!" gebood de handelsraad, terwijl zich wendde om heen te gaan, „en meld haar, dat ik haar u oogenblik wensch te sprekenik wacht haar in kamer." baarop doorliep hij de vele met parket—vloeren voorziene 'Berende zalen en kwam ten slotte in een kamer van middel- Een oud schrijver heeft gezegd, dat het ware geluk be staat in 't betrachten van den middelweg. Hij noemt dien weg den waren weg en zegt, dat aan den eenen kant daarvan de strikken der ondeugd en aan den anderen de afgronden zijn, waarin 't verderf den mensch dreigt. Bij bohoorlijk nadenken zal men moeten erkennen, dat hij niet alleen niet geheel en al ongelijk, maar integendeel in vele opzichten gelijk heeft. Een paar opmerkingen uit dit belangrijke werk willen we onze lezers meêdeelen. Hij behandelt onder anderen een paar zeer begeerlijke zaken, namelijkgezondheid en kracht. Hij zegt daarvan deze twee zijn volstrekt noodzakelijk, om al 't aangename van 't leven recht te genieten en de plichten, die 't leven ons oplegt, behoorlijk te vervullen, en toch komt het mij voor, dat ze niet altijd zegen aanbrengen voor hen, die daarmede op de ruimste wijze bedeeld zijn, want wat ge beurt er maar al te dikwijls Zij, die eene uitnemende gezondheid bezitten, steunen daarop zoo zeer, dat ze roeke loos worden en zich verbeelden, dat zij van ijzer en staal zijn en van hun lichaam kunnen vergen, wat ze maar willen. Hij, die over eene verbazende lichaamskracht kan be schikken, meent eindelijk, dat er voor hem geen last is, dien hij niet kan optillen oif dragen. Hij roemt er zoodanig op, dat hij iedereen uitdaagt, om 't hem na te doen, totdat hij op 't laatst zich aan 't onmogelijke heeft gewaagd, en voor zijn geheele leven ongelukkig is. Voor hem stond dus aan den eenen kant de verleiding en verzoeking, die hem tot het buitensporige aandreef, maar ook aan den anderen kant stond reeds de straf te wachten. Daar tusschen in lag de middelweg. De eene mensch wil steeds boven den ander uitmunten. Wij benijden dikwijls in anderen iets, dat we zelf niet be zitten. Nu zijn er enkele zaken, die, hoe ook begeerd, niet te verkrijgen zijn. Bijv. schoonheid is een heerlijk geschenk der natuur. Iemand, die daarmede niet is bedeeld, kan wel alle mogelijke kunstmiddelen aanwenden om 't gebrek daaraan eenigarmate te verhelpen of te bedekken, maar ze matige grootte, welk vertrek voor liet ideaal van een heerenkamer had kunnen gelden, wanneer voor zulk eene de zwellende ta pijten op deu vloer en de sierlijke vormen der eikenhouten meubelen niet te fijn waren geweest. In den wit marmeren haard brandde een knappend vuur. De handelsraad plaatste zich met den rug naar hetzelve en wreef huiverend de beide handpalmen tegen elkander. Ludwig Waldmann was nog een schoon man te noemen, niettegen staande de naderende ouderdom reeds zijn koolzwarten baard met grijze haartjes had getooid en het vroeger dicht gelokte hoofdhaar sterk gedund had. Zijne gelaatstrekken maakten een eerbiedwekkenden indruk, zij verrieden beslistheid en koenheid van karakter. Jammer slechts, dat de strenge lijnen, welke van den sterk gebogen adelaarsneus naar de minachtend neerge trokken mondhoeken liepen, eene zelfs harde, strenge uitdruk king hadden, met welke de koude, berekende, bijna loerende blik der grijze oogen maar al te zeer harmonieerde. Nu de handelsraad alleen was, spiegelde zich op zijn schoon gelaat een gevoel van verslagenheid af, men zou bijna zeggen kunnen, een gevoel van vrees, hetwelk men anders volstrekt niet in zijn ijzeren gelaatstrekken gezocht zou hebben. Zijn blik dwaalde onrustig rond blijkbaar ging de veelvermogende en door velen benijden man gebukt onder gedachten, wier hooge ernst een zonderlinge tegenstelling vormde met de on beperkte vroolijkheid, die nog tot voor weinige oogenblikken geheerscht had in de vertrekken van zijn trotsch paleis. Na een korte poos werd een der zijdeuren geopend en door deze trad nu de slanke, trotsche gestalte van een jong meisje binnen, met een zeldzaam schoon maar koel gelaat. De binnentredende was Eugenie Waldmann, de eenige dochter van den handelsraad, die behalve haar van zijne over leden echtgenoote geen ander kind bezat. De jonge dame was nog gekleed in haar prachtig costuum, hetwelk zij op de soiree had gedragen; het kleed van dof rooskleurig atlas omsloot hare Junonische vormen en bood een sprekend contrast met de etherische bleekheid van het klassiek besneden gelaat en het rijke, ravenzwarte hoofdhaar. Eugenie Waldmann was bij de deur blijven staan en zag haar vader met eenige bevreemding aan. Het was evenwel geen liefderijken blik, welken zij hem toezond. „Gij hebt mij nog verlangd te zien?" vroeg zij, terwijl zij langzaam nader trad. „Had het niet kunnen wachten tot een geschikter oogenblik, ik gevoel mij zeer afgemat en heb behoefte aan rust." Maar de handelsraad maakte alleen een ongeduldige, afwe- geheel en al verkrijgen, dat kan niet. Maar rijkdom daaren tegen is iets, dat nog beter binnen de grenzen der mogelijk heid ligt en tevens iets, dat door de meeste menschen 't vurigst wordt begeerd. De meeste menschen beschouwen de armoede als een ramp, een kwaad, dat met zulk een nameloos leed vergezeld gaat, dat zij alle mogelijke moeite aanwenden om haar te vermijden. Om hiertoe te geraken, moet men eenige middelen bezitten en moeten we zorgen, dat er een grenspaal worde opgericht tusschen ons en de armoede, die zooverre van ons afstaat, dat zij ons niet kan bereiken. Nu neem ik aan, dat men zooverre is gekomeD, wat dan Dan verzetten we die grens en plaatsen die op eenen grooteren afstand met andere woorden we doen ons best, om nog meer te verkrijgen en zijn niet tevreden met het geen wij hebben. En wat dan 't Is vreemd, maar als ons ook dit is gelukt, dan is 't nog niet genoegdan ont waren we, dat we nog allerlei behoeften hebben, waarvan de gedachte vroeger nooit bij ons is opgekomenen ook die behoeften moeten bevredigd worden, want nu kunnen we er niet buiten. Als een stormvloed driegen al die be hoeften met eene onweerstaanbare kracht op ons aan, voortgezweept door twee machtige geesten, namelijkeer zucht en ijdelheid. Vooruitvooruitis de leuze, want we zien vóór ons menschen, die nog meer rijkdommen bezitten en ook die moeten ingehaald en voorbijgestreefd worden. Dat alles en nog veel meer schreef de beroemde Engel- sche schrijver Johnson in 't jaar 1750. Eiken Zaterdag schreef hij 'teen of ander artikel, dat getuigt, welken diepen blik hij had geslagen in de maatschappelijke toestanden. Na zooveel jaren moetec we tot de treurige ervaring komen, dat de toestand niet alleen niet verbeterd, maar zoo mo gelijk, nog verergerd is. Wanneer er aan alle kanten zulke luide klachten opgaan over achteruitgang, dan zal hij, die zijne oogen den kost geeft, toch al zeor spoedig tot de conclusie komen, dat een groot gedeelte van dien achteruitgang juist daaraan moet worden toegeschreven, dat zoo menigeen den middelweg verlaat. Een knecht, die zooveel verdient, dat hij met vrouw en rende beweging met de hand. „Ga daar zitten en luister naar mij," zeide hij, zonder van zijn plaats te gaan, en wees met een vluchtig hoofdknikje naar een stoel. „Is het zoo gewichtig zoo veel, wat gij mij hebt te zeggen vroeg de jonge dame nog altijd talmend, terwijl haar blik met eene onverschillige uitdrukking gericht bleef op het gelaat van den handelsraad. Deze knikte ongeduldig met het hoofd. „Gij zult het dadelijk hooren," zeide hij toen op zijne kort aangebonden wijze, waaruit duidelijk bleek, dut ook hij voor de tegenover hem staande al niet bijzonder veel sympathie gevoelde. „Meent gij, dat ik u om een nietigheid heb laten roepen ik verlang evenzeer naar rust o, die eeuwige, afmattende soirée's, hoe haat ik ze!" Hij lette niet op het heldere, spotachtig gelaqh zijner dochter, doch ging voort: „Ik heb een ernstig woord met u te spreken, Eugenie zoo ernstig, als gij het misschien nog van geen mensch zult gehoord hebben De jonge dame keek verrast op; daarna nam zij met een lichte zucht plaats in eene der hoogruggige stoelen en vouwde gedachteloos de handen, terwijl zij achteloos aan een schitte renden diamanten ring draaide, welken zij aan de rechterhand droeg. „Ik luister," zeide zij daarna in afwachting. „Goed," zeide de handelsraad hoofdschuddend, „en hoe sneller de zaak is afgedaan, des te beter zal het voor ons beiden zijn." Hij verliet nu ook den haard en nam op een stoel vlak tegenover zijn dochter plaats. „Ik heb u eene be kentenis te doen," begon hij op aarzelenden toon. „En die is „De partij van heden avond heeft ons weder vele duizenden gekost, het is weggeworpen geld.' Het helder gelach der jonge dame verstoorde zijn rede. „Is dat alles, wat gij mij te zeggeu hebt ?u riep zij toen met min achting uit. „Ik geloof waarlijk, dat mijn lieve papa begint te rekenen „Dat doe ik altijd." „Nu ja, maar zij liet de onderlip pruilend hangen „maar wie in de wereld heeft u gedwongen, een feest te geven Het was uw eigen besluit en mijn hemel, wij hebben ons heerlijk vermaakt men zal mor gen in de geheele stad van niets anders spreken, dan van ons feest. Is dat die enkele duizende guldens niet waard Zij wilde wederom haren schaterlach doen hooren, maar de handelsraad maakte een haastige, bijna dreigende be weging der hand. „Lach niet over zaken; die gij niet begrijpt," antwoordde hjj, de wenkbrauwen fronsende, en den stoel

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1887 | | pagina 1