iliciCEi lus-
31ste Jaargang. Uo. 2132.
Ponderdag, 13 OctoToer 1887.
PATENTEN.
DE MIDDELWEG.
TOCH VERLOREN,
Uitgever: J. WINKEL.
Rurcaii: Laan. I>, 5.
Gemeente Schagen.
Bekendmakinge n.
Zouden de menschelijke gieren niet bestaan
't Ware te wenschen, dat we dit naar waarheid konden
getuigen, maar evenals de roofvogels 't slagveld ruiken en
zich in den omtrek ophouden, om hun slag te slaan, wan
neer de lijken daar weerloos liggen, even zoo azen, helaas
ook menschen op diegenen hunner natuurgenooten, wier
zaken beginnen te verminderen, die in hunne geldzaken
achteruitgaan en dan bij die gieren ten offer moeten ko
men. Ongelukkig zij, die dan bij hen hulp zoekenZe zul
len 't ondervinden, dat die gieren geene gefingeerde perso
nen zijn.
Nadat Johnson op deze wijze nog eenigen tijd is voort
gegaan, verduidelijkt hij 't gezegde door een zoogenaamd
oostersch sprookje van den volgenden inhoud
'tWas een jaar van ongekende droogte. In maanden
was er geen druppel regen gevallen en alles was verbrand
en verschroeid. Velden en akkers boden een aller treurigst
schouwspel aan. Niet minder te beklagen waren die arme
Herders, die voor hunne talrijke kudden eten noch drinken
konden vinden. Twee dier ongelukkige herders, H a m e t
en R a s h i d, woonden vlak naast elkander. Hunne wei
den grensden onmiddellijk aan elkander, en evenals ze't
zelfde beroep uitoefenden, deelden ze nu ook in dezelfde
bezwaren en lasten. Daar stonden ze op zekeren dag aan
de gemeenschappelijke grens hunner bezittingen, hunner
weiden. Hijgend, bijna stervende van dorst stond daar hun
vee om hen heen. Bijna wanhopend zagen de herders dit
aan en in hunnen grooten nood baden ze om water.
Plotseling had er eene verandering plaats. Er woei een
andere wind, die kort daarop plaats maakte voor eene
plechtige stilte. De vogels zelfs, als door eerbied getroffen
zwegen en de schapen blaatten niet meer.
Verbaasd zochten ze naar de oorzaak van dit zonder
ling verschijnsel, wendden hunne blikken naar alle kanten,
en ontdekten eindelijk een wezen van hooge gestalte, dat,
van de bergen afdalende, door de vallei naar hen toekwam.
Toen het nog naderbij was gekomen, beving hen groote
vrees en diepe eerbied, want zij herkenden in hem een
der machtigste wezens, namelijk den genius, die 't goede
en kwade, zegen en ramp over de aarde verspreidde en
van wien hun geluk of ongeluk afhing. In de eene hand
hield hij iets, dat op den hoorn des overvloeds geleek en
in de andore had hij een bundel roeden, waarmede hij de
menschen tuchtigde. Was het eene de voorstelling van
den rijken zagen, dien hij vaak onder de menschen kinde
ren uitstortte, 't andere daarentegen wees op de geduchte
macht, die hij bezat, om te kastijden.
Bevend stonden daar de herders, en ze wilden zich
verwijderen, maar hij wenkte hen vriendelijk toe, om te
blijven en met eene stem, die zoo liefelijk en zacht en
verkwikkend klonk als 't avondkoeltje in de specerijbosch-
jes van Sabaea, zeide hij tot henkinderen van het stof,
weest toch niet bevreesd vlucht niet voor hem, die nie
mand anders is dan uw weldoener. Ik kom u gaven aan
bieden, die nuttig kunnen zijn. Wanneer ze later blijken,
niet nuttig en weldadig te zijn, dan is uwe eigene dwaas
heid alleen daarvan de oorzaak. Ik heb uw gebed gehoord.
Gij hebt mij om water gebeden en daar ik 't nuttige hier
van inzie, wil ik u water gevenzeg mij slechts, met
hoeveel gij tevreden zijt. Gij moogt dus zelf de hoeveelheid
bepalenmaar, overhaast u niet, denk bedaard na, voor
gij uwe vraag over uwe lippen brengt. Vergeet vooral niet,
dat er veel kan worden genoten, maar dat door overdaad
het genot niet alleen ophoudt, maar tevens, dat overdaad
in de meeste gevallen nog gevaarlijker is dan het gemis.
Gij hebt nu dorst geleden en 't is een vreeselijke kwelling
maar bedenk wel, dat hij die te overhaast of te veel drinkt,
wel degelijk gevaar kan loopen, om onder 't genot van 't
drinken te stikken. Welnu Hamet, zeg mij, hoeveel water
gij begeert!"
„Weldoend wezen sprak Namet, terwijl hij zijn oogen
nauwelijks durfde opslaan, „laat uw oog mijnejverwarring
vergeven en houd mij mijn bede ten goede. Ik vraag om
een beekje, dat in den zomer nooit uitdroogt, en in den
winter ol in 't voorjaar niet overstroomt."
„Uw verzoek zij toegestaan!" antwoordde de genius en
de daad bij het woord voegende, maakte hij eene kleine
opening in den grond op de plek waar zij stonden. Op 't
zelfde oogenblik borrelde er water onder hunne voeten op.
hetwelk zich in kieine stroompjes over 't land verspreid
de. Als in een ommezien veranderde het voorkomen van
't omliggende veld, 't gras hernam zijn groene kleur; de
bloemen staken verfrischt hare kelken omhoog en verspreid
den een heerlijken geur, 't gebladert zag er zoo prachtig
groen uit, de vogels zongen een vrolijk lied en al 'fc vee
leschte zijn dorst.
Nu wendde de geest zich tot Rashid en gelastte hem,
om even als zijn buurman te willen bepalen, welke hoe
veelheid water hij verlangde.
„Ik," zeide Rashid, „verzoek u, om den loop van de rivier
de Ganges zoodanig te veranderen, dat de rivier door mij
ne landen loopt; zoowel het water als alle schepselen, die
zich in dat water bevinden."
De goede, eenvoudige Hamet zag zijn buurman verbaasd
aan. Wat was dat een overmoedige wenschVoor een
oogenblik kwam er een gevoel van spijt bij hem op, dat
hij zoo bescheiden was geweest, maar toch verheugde hij
zich over zijn verzoek, toen hij den genius hoorde zeggen
„Maar P bedenk wat gij vraagt. Laat uwe begeerte niet
onverzadelijk zijn. Wat wij niet gebruiken, heeft ook geen
nut. Waarom zijn uwe behoeften grooter dan die van Hamet?
Rashid bleef evenwel bij zijn verzoek, en verheugde zich
reeds bij voorbaat in 't denkbeeld, dat hij zooveel meer
zou zijn dan zijn buurman, wanneer hij die voorname ri
vier als 't ware zijn eigendom kon noemen. De genius ging
hierop naar de rivier en de herders stonden af te wachten,
wat er zou gebeuren. Een trek van verachting kwam er
Wordt Vervolgd.
DRAAIT
AIrM- Laiioiv
pit blad verschijnt tweemaal per week: Woensdag- Zater-
jtjavond. Eij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVER-
TESTIÉN in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
JSOEZONDEN STUKKEN één dag vroeger.
Prijs per jaar f3.Franco per post f3.0O.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVERTENTIÉN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meer f 0.15
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
De Burgemeester van Schagen brengt ter algetneene kennis,
dat de patenten, aangevraagd in de maanden Mei, Juni en
Juli j.l.f le kwartaal, dienstjaar 1887/88, ter gemeentesecre
tarie door belanghebbenden kunnen worden atgehaald vanaf
Zaterdag den 8en tot en met Vrijdag den 14en dezer, des voor-
middags van 9 tot 12 ure, den invallenden Zondag uitgezonderd.
Schagen, den 7en October 1887.
De Burgemeester voornoemd,
G. LANGENBERG.
Slot.
Roman van G. RECKE.
III.
De eigenaar van het hotel kwam bij den Amerikaan in het
Sa'cn. „Ik ben geheel tot uw dienst, mijnheer zeide hij met
len meesten eerbeid. „Wat beveelt gij
„Gij zoudt mij een grooten dienst bewijzen, wanneer gij mijn
Triend zoudt kunnen vinden; ik maak mij werkelijk omtrent
hem ongerust."
Mijnheer White verhaald daarop nog eens, hoe zij op het
onbekende groote plein bij de heerschende duisternis en de
iptete menigte menschen, elkander verlaten hadden en hij deelde
°°k den hotelier mede, in welke verhouding John Muddie
®igen]ijk tot hem stond. n
«Ik neem niet aan, dat er reden tot vrees voorhanden is,"
/«loot White, „wanneer ik het u openlijk moet bekennen,
is mijn jonge vriend wel een weinig al te luchthartig en
noolijke kwant," hij lachtte den hotelier geheimzinnig toe,
gaf te kennen dat hij White zeer goed begreep. „Er zijn
lfcr vele verleidingen in de stad, wie weet, waar hij zich
®'sschien kostelijk vermaakt, terwijl ik mij hier over hem
ongerust maak, maar dat is toch slecht van hem."
De hotelier schudde het hoofd. „Dat is het werkelijk; maar
*S>, dat mijnheer zijnentwege niet langer wacht met het
'Neen, neen Breng het maar boven, ik vrees inderdaad,
J*.iWwen kok, hoe voortreffelijk hij ook is, niet bijzonder
tel eer zal aandoen: ik heb van middag zoo heerlijk gegeten,
ik u nogmaals mijn compliment maak." De hotelier
^kte een diepe buiging. - „Maar dan - ik ben anders
V.L- 200 spoedig bevreesd, maar ik weet niet, waarom een
tr-ler 01*dragelijke angst mij eensklaps de keel toeechroeft
T|Wen(^e zioh haastig af en schreed het salon op en neder.
e hotelier bracht daarop eigenhandig de zilveren soepter-
e ontkurkte de door den gast verlangde flesch „Rudes-
ln/er Berg." Er lag iets zoo buitengewoon gedistingeerds
'10üding van den vreemdeling, en zijn gedrag ^erriei.
duidelijkste, dat hij zich zelfs uit de sterk afgeronde ge
tallen op de hotelrekening niets zou maken, zoodat de anders
vrij trotsche hotelier het geraden achtte, hein zijn eerbied te
bewijzen.
Mijnheer White had werkelijk niet veel eetlust, hij gebruikte
eenige lepels soep, plukte daarop met de vork ceuige stukjes
van den heerlijk gestoofden visch, maar men zag het hem aan,
hoe hij moeite had, om het naar binnen te krijgen; eindelijk
schoof hij zijn bord terug en stond hij van tafel op. „Ik heb
geen eetlust," zeide hij, naar het venster gaande, „de onrust over
het wegblijven van mijn vriend verteert mij bijna geheel en al;
o, die duivelsche losbol
Hij liep heen en weder, bleef staan en begon op nieuw zijn wan-
deliug. Er lag werkelijk in zijn uiterlijk voorkomen zooveel
onrust, dat de hotelier niet anders kon doen, dan hem her
haaldelijk zijn innig leedwezen te betuigen.
Eensklaps richtte White tot hem het woord. „Hebt gij al
eenige lieden uitgezonden, om mijn vriend te zoeken vroeg hij.
„Zeker, zeker betuigde de hotelier, „zelfs heb ik de poli
tie kennis gegeven
„Dan zal men hem ook wel vinden, maar waar zou hij toch
kunnen zijn; ik wil mij niet eerder ter ruste begeven, dan
wanneer ik hem gezond en wel weder voor mij zie, al moet
ik ook den geheelen nacht op blijven. O het is werkelijk zeer
slecht van hem, zoo met mij te spelen."
„Het is inderdaad zeer goedig van u," zeide de hotelier,
„dat gij u op zulk een hartelijke wijze om dezen dezen
man bekommert," hij wist niet goed, hoe hij zich zou uitdruk
ken, want al had Mr. White den lang uitblijvende ook zijn
vertrouwden dienaar genoemd, zoo had hij eigenlijk den jongste
aangezien voor Mr. M hite.
De hotelier verwijderde zich met de belofte, dat hij, zoodra
er bericht zou zijn gekomen, dit dadelijk zou melden.
Mr. White, alleen gelaten, wierp zich in een fauteuil en nam
een courant ter hand, welke de hotelier tegelijk met het avond
eten had boven gebracht. Doch wanneer White ook al in de
courant staarde, zoo geschiedde dit blijkbaar slechts werktuigelijk
en hij wist ook niet wat er stond. Hij verkeerde in den on-
rustigen gemoedstoestand, die zelfs minder prikkelbare menschen
aangrijpt, wanneer zij om onverklaarbare redenen en in volkomen
onzekerheid moeten wachten. De afwezigheid van den jongen man
werd met elk oogenblik onbegrijpelijker en de wachtende zocht
zijn angst niet meer te verbergen. De courant ontviel aan
zijne handen en hij zat te luisteren, onbewegelijk, het gelaat
onophoudelijk naar de deur gewend en inet eene uitdrukking
van kwellenden angst.
Het is zonderling, dat de meest verschillende gemoedsbe-
roeriugen op de gelaatstrekken van vele menschen dezelfde
uitdrukking vinden. Naar het schijnt is de wachtende bezield
met diep medelijden eu grooten angst over den uitblijvende;
maar de verwrongen gelaatstrekken hadden even goed de ge
tuigen kunnen zijn van een hevige gewetenswroeging.
Zoo verstreek de nacht, de pendule verkondigde het vijfde
uur in den morgen. Eindelijk klaarde de hemel weder op,
de dag brak door en de plassende regen werd zwakker; maar
John Muddie was nog altijd niet verschenen.
Daar hield de wachtende het niet langer uit; hij sprong op
van zijn stoel en liep driftig naar het venster. Wel een uur
lang bleef hij daar staan en staarde naar het plein, hetwelk
nog geheel en al verlaten was.
Daar de kerktorens der stad verkondigden juist het zesde
uur in den morgenstond schreed langzaam en met den eigen-
aardigen, wankelenden gang, aan matrozen eigen, een verwaaid
er uitziende pikbroek' over het havenplein. Vlak tegenover het
hotel De kroonprins" bleef hij staan en staarde naar de ven
sters der eerste verdieping.
Mijnheer White klopte eensklaps tegen het venster, waar
voor hij stond; doch het was duidelijk, dat dit alleen bij toe
val geschiedde en hij met zijn kloppen niet den ongunstig er
uitzienden matroos heneden op de straat, bedoeld had. Deze
zag dat zeker ook in en nadat hij nog een poos onverschillig
naar het venster had gestaard, van waar intusschen de gestalte
van "White juist verdween, draaide hij zich om en zeilde naar
de haven.
Mijnheer White had zeker nn eindelijk de onwaarschijnlijk
heid ingezien, van de hoop, dat zijn op onverklaarbare wijze
uitblijvende vriend nu nog of in het volgende uur zou terug-
keerendaarbij werd hij ook overvallen door een onweder-
staanbare slaapzucht.
White sloot nu zorgvuldig de deur van het salon, ging daar
op in een zijkamer en wierp zich daar, gekleed gelijk hij was,
op het nog onaangeroerd staande bed, om eenige uren vast en
gerust te slapen, gelijk dit het deel heet te zijn van iemand
die een rein, onbevlekt geweten bezit.