1111 IS 8 6II llIS-
Donderdag, 1 December 1887.
31ste Jaargang. Ho. 2146.
Het Museum van Alkmaar.
POSTERIJEN.
Gemeente Schagen
IIRAIUT.
1
pit blad verschijnt tweemaal per weekWoensdag- Zater
dagavond. Eij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVER-
TENTIËN in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STUKKEN èén dag vroeger.
De DIRECTEUR van het Postkantoor te Schagen, brengt
ter algemeeue kennis, dat het wenschelijk is, om, hetgeen bij
gelegenheid van Sint Nicolaas naar elders per pakketpost
moet worden verzonden, een paar dagen te voren aan het
kantoor te bezorgen, waardoor de verzendiug, naar gelang van
aistand der plaats van bestemming, zoodanig te regelen is, dat
alles op den gewenschten dag in handen van de geadresseerden
kan komen.
Tevens wordt men uitgenoodigd, de pakken stevig in te
pakken en van duidelijke en daarop goed vastgehechte adressen
ie voorzien.
Zondag 4 D e c. zal het kantoor voor de PAKKET-
POST geopend zijn als op werkdagen.
H eyligers,
Directeur.
B e k e n d m a k i u g.
Burgemeester en Wethouders van Schagen,
gelet op art. 265 der Gemeentewet,
brengen ter kennis van belanghebbenden, dat het door Heeren
Gedeputeerde Staten op den 23en November j.1. goedgekeurde
Suppletoir kohier van den hootdelijken omslag dezer gemeente
en dat voor de belasting op de bonden, dienst 1887, gedurende
vijt maanden ter Secretarie der gemeente voor een ieder ter
lezing is nedergelegd.
Bezwaren tegen den aanslag kunnen, binnen 3 maanden na
den dag der uitreiking van het aanslagbiljet, bij den Raad, op
ongezegeld papier, worden ingebracht.
Schagen, den 29en November 1887.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. LANGENBERG.
de Secretaris,
DENIJS.
TOCH VERLOR F. IM.
Roman van G. RECKE.
18.
X.
Uitgever: J. WINKEL,
lltireau: SCHA ML Laan, I>, 5.
Prijs per jaar f3.Franco per post f3.0O.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVERTENTIËN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meer f 0.1»
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
Er waren weder dagen verstreken, voor de zieke uit zijne
bewustelooze sluimering ontwaakt was. Doch eindelijk had hij
weder de oogen opengeslagen en een onbeschrijtelijk gelukkig
lachje speelde om zijne lippen, toen hij de zorgzame zuster
Daast zijn bed zag zitten. Evenals in het vooijaar het dag
licht wel is waar onmerkbaar, maar toch bestendig pleegt toe
te nemen; evenals de dag de heerschappij over eenige minu
ien tracht te ontrukken aan den nacht, en eindelijk als over
winnaar in lengte van duur toeneemt, zoo keerde ook langza
merhand het bewustzijn bij den zieke terug. Eerst klonk zijn
taal nog wel verward en onbegrijpelijk, hij sprak van dingen,
waarvan hij geloofde, dat de jonge zuster ze moest begrijpen,
'erwijl zij in waarheid hem hoofdschuddend gadesloeg en zuch
tend begon te gelooven, dat het scherp ziend oog van den arts toch
goed gezien had. Langzamerhand echter kwam er meer hel
derheid in hetgeen hij zeide, hij liet zich van de liefdezuster
mededeelen, hoe men hem in het gasthuis had gebracht en
boe Arthur White zich was komen aanmelden en in hem zijn
disgenoot en bediende John Muddie herkend had. Maar deze
terklaring der zuster stelde den zieke geenszins gerust, inte
gendeel werd zijn ziekelijk, bleek gelaat door een vlammend
|°°d overtogen. „Neen, neen, dat is niet waar, dat is een
teugenriep hij met bevende stem uit. „Mijn God, hoe komt
teen er toch aan, dat ik John Muddie ben ik ben toch
de zoon van mijn vaderArthur White, mijn vader,
mij van Chicago heerheen hij had het zijn ster-
Tende moeder beloofd, zijn vader op te zoeken maar hij
*as zelve reeds een oud man en eene bloedspuwing maakte
bet hem onmogelijk persoonlijk zijne belofte te vervullen
j°en hij weder ongeveer genezen was, zond hij mij naar Duitsch-
Qd hij gaf mij een bloedverwant van ons, John Muddie
8?beeten, mede een goed, een weinig lichtzinnig man,
le zich hier een bestaan wilde verwerven wij kwamen
,er aaib namen onzen intrek in het hotel juist zoo,
*9 gingen nog dienzelfden avond nit, en John haalde mij
oyer, met hem een wijnhuis te bezoeken maar daarna
«rloor ik mijn bewustzijn en ik weet niets meer.*
De jonge zuster schudde nog altijd het hoofd. „Gij moet
a ®°g zeer ontzien, en gij moogt u volstrekt niet opwinden",
tetterde zij, „mijn God, hoe is het toch mogelijk, wat gij daar
Het Hootd van het Plaatselijk Bestuur der Gemeente Scha
gen, brengt bij deze ter kennisse van de ingezetenen dier ge
meente, de kohieren No. 3 en 4 voor de belasting op het Per
soneel over het dienstjaar 1887/88 op den 26 dezer door den
Heer Provincialen Inspecteur in de Provincie Noord-Holland is
executoir verklaard en op heden aan den Heer Ontvanger der
directe belastingen binnen deze gemeente ter invordering is
overgegeven.
Ieder ingezeten, welke daarbij belang beeft wordt alzoo ver
maand op de voldoening van zijnen aanslag behoorlijk acht te
geven, ten einde alle gerechtelijke vervolgingen welke uit na
latigheid zouden voortvloeien, te ontgaan.
Schagen, den 30 November 1837.
Het Hoofd van het Plaatselijk Bestuur voornoemd,
G. LANGENBERG.
Een donkere, smalle gang leidt naar den ingang; alles
ademt hier oudheid en degelijkheid, tot zelfs de mozaïek-
steenen in den vloer, maar 'tis die deftige oudheid van
een stadhuis, die herinnert aan de stijve koelheid en zin
delijkheid, zooals Nederland die zag in de zestiende en ze
ventiende eeuw Zou daaruit mogelijk het treffende
te verklaren zijn van den eersten indruk der met vaandels
behangen zaal Men komt or zoo licht toe, ook hier een
schemerduister te verwachten, eene duffe perkamentreuk,
en statig vloeit het licht door de matglazen dak
vensters, en overgiet de baardige gezichten aan de wan
den met een verzachtend waas, 'teenvoudig relief der
witte muren, hier en daar versierd met een slanke wa-
pentrofeé, waarboven een banier wapperen zou, als 't hier
niet zoo aandoenlijk kalm was, 't spreekt van eec nieuwe-
ren, zachteren stijl, dan we hadden vermoed en 't verruimt
ons de borst; daar is immers altijd iets beklemmends, iets
zwaars, iets ik en weet niet wats in de ge-
verhaalt
„Het is zoo, ik zweer het u riep de zieke daarop, weenende
van spijt, uit. „In dien nacht ontwaakte ik eensklaps weder op
de rivier ik ontwaarde een stekende smart in de borst
en staarde in een verwrongen gelaat o, tot aan den
jongsten dag zal ik het niet vergeten, dat afgrijselijke, dui
velachtige gelaatdaarop ontving ik hevige slagen op
mijn hoofd o, het doet mij nog pijn, het dreunde, alsof
er een geweldige, zware last op mij viel daarna borrelde
het water rondom mij en ik verloor het bewustzijn. Nu
ben ik bier gij zegt, dat ik reeds sedert maanden ziek
ben, en buiten wordt het ook reeds lente maar
mijn God, hoe is dat alle3 toch mogelijk, spreek, spreek, zuster,
ik bezweer u
De jonge diaconesse had met ingehouden adem geluisterd
naar het verhaal van den zieke; een vreeselijke, verschrikkelijke
verdenking kwam bij haar op. Het roerend bleeke, open ge
laat van den jongen man kon immers niet liegen, dat was
niet mogelijk en zij had reeds van het eerste oogeublik
af aan een onoverwinbaar wantrouwen gekoesterd tegen den
huichelachtigen Amerikaan, die schijnbaar zoo vol deelneming
kwam vragen naar den gezondheidstoestand van zijn jeugdigen
reisgenoot. Maar nog altijd heerschte er twijfel in de ziel
van het jonge meisje. Sabine deelde den gesticbtsdoctor alles
mede, wat de zieke haar verhaald had.
„Ik heb het u immers reeds al van den beginne voorspeld,
lieve zuster Sabine, dat den ongelukkige in het beste geval
met een idée-fixie behebt zou blijvennu moeten u toch
ook de oogen opengaan".
De onervaren diaconesse was wederom eene twijfelaarster
geworden; het was toch ook al te ongehoord, dat er zulk een
schromelijk bedrog kon plaats hebben. Toeu zij daarop weder
tot haren beschermeling terugkeerde, en hem zoo helder en
verstandig hoorde spreken, toen kon zij het weer niet geloo
ven, dat het waanzin zou zijn, wat hij zeide. Zoo bevond zich
de jeugdige diaconesse vele dagen achtereen in pijnlijke on
zekerheid. De zieke werd prikkelbaar en ongeduldig, toen hij
zag, dat zelfs de liefdezuster zijne woorden in twijfel trok; hij
wendde zich van haar af en lag dagen achtereen in een dof
gepeins verzonken, hetgeen zijne genezing niet dan hinderlijk
kon zijn. Eindelijk wendde hij zich weder tot de diaconesse,
met tranen in de oogen en smeekte haar om vergiffenis over
de harde woorden, die hij tot haar gesproken had. Maar zij
moest hem toch gelooven, had hij haar op roerende wijze, want
het was de waarachtige en zuivere waarheid, wat hij haar had
gezegd. Telkens weder herhaalde hij de bijzonderheden; hij
sprak zoo duidelijk en overtuigend, dat de diaconesse hem
denkteekenen van het grijze verleden we gevoelen, dat
we er niet meer in thuis behooren, en wat drukt meer
dan eene onheimelijke omgeving?
Genoeghet Museum maakt dien angstigen indruk niet.
Ik heb eens hooren beweren, dat het veel gelijkt op een
mannenklooster, waarin enkele schuwe mannetjes verdwaald
waren geraakt, en, in werkelijkheid de dames, die
een plaatsje vonden in de rijen der Alkmaarsche schutters
en krijgers zijn te tollen, en, niet zeer aantrekkelijk door
hare schoonheid en jeugd. Hare groote mutsen herinneren
weer iets aan het oudheidsgevoel, dat ons beangst, en hare
hoogst strenge gelaatstrekken en oogen zien met een koud-
vromen blik op den eenzamen bezoeker neder, als achtten
zij, wier namen zich verbonden aan de weldadige instel
lingen der vesting, zich te hoog voor den nietigen sterve
ling, wiens naam niet als de hare eeuwen lang met een
soort van eerbeid klinken zal. Helaas, dat zij niet schijnen
begrepen te hebben, hoe godsdienst zachtheid behoort te
geven aan de trekken der vrouwHare nagedachtenis zou
er ons te dierbaarder om zijn
Eene liefelijke tegenstelling met die devote dames, welke
zich niet lieten afbeelden zonder met hare rozenkrans te
spelen, of een bijbel op den schoot te hebben, vormt de
„Maria" van Gerard Houthorst (A. 1632) in zijne „Heilige
Familie." Roerend teeder is de etherische vrouwengestalte
afgemaald zij is, wij gevoelen het, vrouw in den hoogsten
zin des woord, zooals zij, aan de zijde van haren krach-
tigen Jozef, haar kind aanschouwt. Jammer is het, dat de
plaats der schilderij haar niet op 't voordeeligst doet uit
komen. De smeltende kleuren eischen krachtiger lichf van
haar zacht relief, maar niettemin, ook in den ietwat duis
teren hoek, waarin men het doek plaatste (waarschijnlijk,
wijl het geen betrekking op Alkmaar heeft) valt het in 't
oog.
Een paar vrouwenfiguren uit den Spaanschen tijd trek
ken echter sneller de aandacht tot zich. Ze zijn fantasieën
van den schilder J. W. A. Hilverdink, we zouden schier
zeggen dissonanten in het bravourstuk van het Museum-
onwillekeurig moest gelooven en het niet hegrijpen kon, dat
eeu krankzinnige aldus kon spreken. Daarop volgde eensklaps
het bezoek van Arthur White en de korte woordenwisseling
tusschen hem en haren beschermeling bracht zuster Sabine
eensklaps tot een helder inzicht van den toestand. Heilige
verontwaardiging deed haar het bloed sneller door de aderen
vloeien en zij nam zich voor, met één zet den misdadiger
te ontmaskeren. Zij wilde zelfs naar den handelsraad gaan en
dezen alles wat zij wist, mededeelen. Zij twijfelde er niet aan,
dat haar gang met een goeden uitslag zou worden bekroond,
en de patiënt, wien zij haar plan mededeelde, kustte haar weenend
de handen. „O, zuster, ik zal u eeuwig dankbaar zijn. Mijn
God, de ellendeling heeft mij alles ontstolen, zelfs mijn naam,
maar gij zult hem ontmaskeren, niet waar, zuster o, dat
ik hier ziek en ellendig aan mijn bed ben gekluisterd en
niet als een man mijn recht verdedigen kan!"
Zuster Sabine troostte hem, zoo liefderijk als zij het maar
kon. Reeds den volgenden dag vroeg zij den doctor eenige uren
verlof eu richtte hare schreden naar het paleis van den handels-
raad. Maar de blijde verwachtingen, met welke zij zich op
weg had begeven, schenen vooreerst onvervuld te blijven. De
handelsraad ontving haar wel, doch luisterde een poos met
een ongeloovig lachje naar hare mededeelingen en viel haar toen
met een afwijzend gebaar in derede. „Ja, ja, dat weet ik reeds
waarde zuster," zeide hij toen op hoovaardigen toon, blijkbaar
trachtende, het gesprek zoo spoedig mogelijk te doen eindigen,
„mijn broeder heeft mij reeds gisteren daarvan verhaald een
bedenkelijk geval met den jongen man voor zooveel ik er
van weet, zijn zulke krankzinnigen bijna ongeneeslijk gij
kunt er intusschen vast van overtuigd zijn, dat mijn broeder
jegens den ongelukkige zijn plicht zal doen."
„Maar ik verzeker u, mijnheer de handelsraad, dat gij in eene
dwaling verkeert!" riep de diaconesse opgewonden uit, „de man,
die zich uw broeder noemt, is niets dan een bedriegeruw
ware neef echter ligt ziek in het gasthuis."
Ludwig Waldmann fronste de wenkbrauwen. „Maar ik moet
u werkelijk verzoeken, n te matigen!* zeide hij toornig. „Ver
geet niet, dat het mijn broeder is, over wien gij spreekt
intusschen ik wil jegens u niet hardvochtig zijn,* voegde hij
er na korten poos op zachteren toon aan toe; „ik moet aan
nemen, dat deze krankzinnige dwaas er slag van heeft, u zijn
idée-fixe als de heilige waarheid te doen voorkomen.*
Deze koele afwijzing ontwapende de jonge diaconesse geheel
en al. Zij was met de blijdste verwachtingen hierheen gekomen
en had bepaald verwacht, dat de veelvermogende handelsraad
wel zooveel belang zon stellen in haren beschermeling, dat hij
met haar naar het gasthuis zou gaan. kV as hij maar eerst