Na de pauze, deelde de voorz. mede, dat een tweetal
heeren zich hadden aangemeld tot debat.
De heer J. Breebaart vroeg namelijk, naar aanlei
ding van Mr. Levy's laatste deel der rede het woord. De
heer Breebaart verklaarde te gelooven, dat de heer Levy
wel bewust was, dat vele'kiezers uit dit district den heer
Mr. v. d. Kaay niet meer wilden, om zijne houding in zake
de wik- en weegloonen. De heer Mr. Levy had z. i. wijse
lijk daarover gezwegen, doch hij meende dat de vergadering
onvoldaan uiteen zou gaan, als zij niet dienaangaande Mr.
Levy's gedachten had gehoord.
De heer Westerman Holstijn brengt hulde aan Mr. Levy
voor zijne zelfopoffering, door zich bereid te verklaren, voor
de candidatuur van den heer Mr. v. d. Kaay te willen
wijken, indien hij daardoor de belangen der Lib. partij zou
kunnen bevorderen. Doch, meent de heer Holstijn, wil de
heer Levy zoo welwillend zijn, de kiezers hebben het recht
van hem te eischsn dat bij blijft. Juist als de heer Levy
heen ging, zou de Lib. partij gevaar loopen, want hij ge
looft het als zeker, dat in dit geval vele liberale kiezers
niet ter stembus zullen opgaan. Maar als nu, als een der
redenen genoemd wordt, dat de candidatuur Levy enkel
en alleen gekozen is om de wik- en weegloonen daar
tegen komt hij op. Neen, er zijn nog andere kwestiën
tegen v. d. Kaay, die de beginselen raken.
En die kwestiën zijn niet van heden of gisteren. Twee
jaar geleden was o.a. door de C. Kiesvereeuiging de heer de
Bruyn Kops met slechts 1 stem meerderheid tot candidaat
geproclameerd, en had de heer v. d. Kaay toen ook moeten
herkozen worden, hij zou voor hetzelfde feit gestaan
hebben.
In 1880 toch, toen er kans op bestond dat de rentewet
van Vissering in de 2de Kamer in behandeling zou worden
genomen, schaarden onze afgevaardigden de Br. K. en
v. d. K. zich aan de zjjde der antirevolutionnairen, waar
door de behandeling verdaagd werd en de rentewet werd
van de baan geschoven. Zoo iets zou men van den heer
Levy niet hebben te vreezen. Doch er was noch meer.
De heer v. d. Kaay heeft in '86 met een groot deel der
Kamer gestemd voor het voorstel Heemskerk, volgens
hetwelk art. 194 werd heizien in dien geest, dat alleen
openbaar onderwijs zou worden gegeven, daar waar door
het bijzonder onderwijs niet in de behoefte werd voorzien,
alzoo de bijzondere school regel, de openbare school uit
zondering. Daardoor verzaakte de heer v. d. Kaay zijn
plicht en gaf hij de openbare school prijs. Dat mag niet
verwacht worden van den heer Levy.
Verder zeide de heer Holstijnde heer v. d. Kaay
heeft naar luid der verslagen in de dagbladen, in de
Matste vergadering te Alkmaar de leerplicht bespottelijk
gemaakt met voorbeelden uit Duitschland. De heer Levy
verklaarde zich juist voor leerplicht en achtte dit geen
herschenschim. Als bewijs, dat de heer Levy juist oordeelde,
pleitte de omstandigheid dat door een Commissie op voor
dracht der vereeniging „Volksonderwijs" reeds een concept
leerplicht was gemaakt. Met Levy was dus kans van slagen.
Dat zijn dus geen dubbeltjes-kwestiën. Hij, de heer H.
kan zich best begrijpen, dat alleen daarom ook reeds velen
den heer Levy nemen, maar ook om zijne parlementaire
bekwaamheden verdient de heer Levy dit.
De heer Levy verklaart nu in alle eeilijkheid, dat
nooit in zijn leven, bij het nemen van eene beslissing, dit
hem meer tweestrijd heeft gekost, dan bij deze candida
tuur het geval is. Niets zou pijnlijker zijn voor zijn gevoel,
dan de meening dat hij hier was gekomen om zijn can
didatuur aan te prijzen, tegenover een man als den heer
Van der Kaay, een man van groote verdiensten, en hoog
geëerd bij zijne mede-afgevaardigden.
Maar, wanneer hij de beslissing heeft genomen en zich
heeft blootgesteld aan scheeve beoordeelingen die zijn ka
rakter in verdenking brachten, verklaart hij dat dit is ge
schied omdat hij gezwicht is voor den drang der omstandig
heden en omdat men hem van verschillende zijden heelt
betoogd, dat het niet gold zijn persoon, maar dat het was
in het belang der partij, dat hij zijn candidatuur zou hand
haven. Wanneer het verschil, dat bestond tusschen de
kiezers en den heer v. d. Kaay, zich alleen bepaalde tot
een verschil van lokalen aard, zou zulks hem niet vol
doende geweest zijn tot aanvaarding der candidatuur. Maar
juist omdat hem gezegd is dat verschillende feiten zijn
opgerezen en men hem wil, omdat men in zijn beginselen
geestverwantschap vindt, daarom heeft hij in het belang
der liberale partij de candidatuur aanvaard.
Op de vraag van den heer Breebaart over de wik- en
weegloonen, verklaarde de heer Levy, dat die kwestie thans
is geworden eene theoretische vraag, ten opzichte waarvan
hij zich juridisch plaatste aan de zijde van den heer
Rutgers van Roozenburg. Of de vier Noord Holl. steden
kunnen terecht naar rechte zich beroepen op verkregen
historische rechten, maar dan zou de logica geen uitzon
deringswet toelaten maar beriep men zich op het bestaan
der historische rechten, dan zou de waag zijn eigendom
der gemeente en niet een publiek lichaam, daaruit zou
voortvloeien dat de gemeente, die zich beriep op historisch
recht, de waag zou kunnen verpachten en daarin tarief
heffen. Maar dan zou het beroep zijn van burgelijken aard
en dan zou de burgerlijke rechter de kwestie moeten uit
maken, dat zou dan geen kans van slagen hebben. Daar
entegen zegt een plaats in de gemeentewet dat al hetgeen
aan de gemeente betaald wordt gelijk staat met gemeen
tebelasting en die mag niet hooger zijn dan de onkosten
tot instandhouding. En dan komt er ook geen uitzonderings
wet te pas, want eene aanvrage om hoogere rechten zou
moeten zijn het bewijs dat de 4 steden dan „noodlijdende"
steden waren.
Door den Minister zijn evenwel billijkheidsgronden aan
gevoerd, als o. a., dat de steden de opbrengst der wik-
en weegloonen niet meer konden missen.
De heer Levy verklaarde zich niet op dit standpunt
te plaatsen. Hij wilde wel niet de hooge loonen plotse
ling afschaffen, doch over eene zekere periode, zoodat de
gemeente tijd heeft gehad, zich finantieel daarnaar te rege
len. Doch in geen geval mocht die heffing een gestadigen
voortgang hebben.
De minister had gewezen op recht, volgens de geschie-
nis, door het toenmalig Staatsgezag geschonken.
't Kan zijn dat dit punt historische waarde bezit, doch
dit punt is in strijd met ons staatsrecht.
De wik- en weeglooonen moeten worden beoordeeld naai
de tegenwoordige Gemeentewet, en mogen dus niet hooger
stijgen, dan noodig is voor de bestrijding der kosten van
onderhoud. Zijn ze nu niet daarmede in verband, dan
moeten ze geleidelijk in verband gebracht worden. Dat dit
in de Kamer niet reeds beslist was, komt door het argu-
gurnent, dat de loonen facultatief zijn.
Men zou kunnen zeggen, dat de loonen niet betaald
behoeven te worden, als men niet wil.
Doch er bestaat een oud gebruik om daar te markten
en dat gebruik kan niet weggenomen worden zonder na
deel voor den handel. Nu heeft het gebruik in den handel
zoo dringende kracht, dat daardoor de bewering de heffing
is vrijwillig wordt weersproken.
De heer Levy acht de reden der regeering tot bestendi
ging der wik- en weegloonen niet voldoende. Zijn advies
zou zijn Laat de gemeenten hare finantiën zoo organiseeren,
dat men kan komen tot geleidelijke afschaffing na ettelijke
jaren, totdat het tarief overeenkomstig is met de kosten
van onderhoud.
Daar niemand der vergaderden iets meer had te bespre
ken, werd de vergadering gesloten door den heer v. d Leij,
die den heer Mr. Levy dank zeide voor diens kernachtige
en zaakrijke rede, en de kiezers opwekte op Dinsdag
e. k. getrouw ter Stembus op te komen, opdat in de Ka
mer het licht kome uit ons Noorden.
Dubbele Candidaturen.
aanzien in het geheugen te roepen eene uitspraak van onzen
Gijsbert Karl van Hogendorp, den staatsman die zoo levendig
aandeel heeft genomen in de herstelling onzer onafhankelijk
heid en zoo grooten invloed had op de regeling van ons
Staatswezen.
Ik doe dit te liever, daarjuist dezer dagen //De Tijd" in ettelijke
hoofdartikelen het betoog trachtte te leveren, dat Van Hogendorp
het 1 a i s s e r t a i r e als grondslag der internationale handels
betrekkingen, zou hebben bestreden.
Slechts twee ondubbelzinnige plaatsen voer ik aan, om u
tot een eigen oordeel over die bewering in staat te stellen.
De eerste is te vinden in zijne B ij dragen tot de
huishouding van Staat (I blz. 140) en luidt als volgt:
„Luisteren wij naar de beste schrijvers over de politieke eco
nomie, Engelsche, Fransche, Duitsche, Italiaansche; zij prijzen
„ons den vrijen handel aan, als den besten, den eemgsten prikkel
„der nijverheid, zij roemen ons met name, als de natie, welke
„dit stelsel het getrouwst heeft aangekleefd. Zien wij liever op
„de ondervindiug en laten wij ons door de uitkomsten leiden;
„zoo hebben wij, hier boven, den staat van andere volken
onderzocht, en de ondervinding van Iwee eeuwen bevestigt
„ons, dat wij wel gedaan hebben. Op dezen weg voortgaande,
„zullen wij ons zeiven voer nadeel behoeden en zoo wij anderen op
„ons spoor trekken, zal eene algemeene vrijheid van ^handel,
„voordeelig aan allen, dit het allermeest aan ons zijn.
Mij dunkt de gezindheid van Hogendorp, jegens den free
trade blijkt hierdoor onmiskenbaar.
Ook de eisch der wedervergelding, het modeartikel
onzer dagen, de kreet om fair trade, dat is weder-
keerigheid bij protectionistische handelspolitiek van andere staten
vond in hem geenszins een principieel medestander. Dit blijkt
uit de navolgende plaats, ontleend aan een Engelsch schrijver,
die hij onder de oogen zijner lezers brengt (I, 210). „Er zijn
„vele en voortreffelijke geschriften in het licht verschenen over het
voordeel hetwelk een volk uit den vrijen handel trekt, w'aar-
„door het een ieder vrij staat, zijne talenten en zijn kapitaal
„op die wijze te gebruiken, als het hem raadzaam zal voor
tkomen zonder te dezen opzichte door eenige bepalingen hoe-
jgenaamd gehinderd te zijn. De redeneering tot staving van
„den vrijen handel is zoo krachtig en beslissend dat, dezelve
„op de gemoederen van velen dagelijks veld wint. Ik zie met
„genoegen den voortgang, dien dit groote beginsel thans maakt
„onder diegenen, welke men veronderstellen moest het langst
„gehecht te zullen blijven aan oude vooroordeelen. In de re-
„kesten bij het Parlement, tegen de C o r n b i 11 ingediend,
„zijn de voordeelen van den vrijen handel algemeen erkend;
„doch door niemand meer dan door de laken-fabrikanten van
„Gioucestershire, die zoozeer overtuigd waren van de onstaat
kundige strekking dezer beperkingen, dat zij zich bereid ver
klaarden van alle beperkingen, die met hun beroep in verband
„stonden, af te zien. Deze beginselen kunnen niet te veel uit
gebreid, noch te algemeen aangenomen worden doch indien
„de andere natiën niet genoegzaam verlicht zijn om dit liberaal
„stelsel aan te nemen, en indien zij voortgaan met hare ver-
„bodswetten in te voeren, en steeds zware rechten op den
„invoer van onze voortbrengsels en manufacturen te leggen, dat
„Engeland haar dan een goed voorbeeld geve, door zich te
„verrijken en in plaats van deze verbodswstten door dergelijke
„wetten te bestrijden, zich beijvere alle de voetsporen dezer
„ongerijmde en nadeelige staatkunde zoodra mogelijk te doen
„verdwijuen."
Niet aan protectie heeft onze landbouw behoefte, althans niet
aan protectie, die door beschermende rechten graan en brood
duur maakt en langs dien weg alleen hen bate komt van de
grondeigenaars.
Behoefte heeft onze landbouw aan proefstations, aan zuivel-
scholen, met kwistige hand verspreid.
"Wij hebben een ministerie van Waterstand Handel en nij
verheid. Waarom missen wij er een van Landbouw, die rijke
bron van Neerlands welvaart
Of mag de instelling der Landbouwcom missie, die reeds
dengdelijke adviezen heeft gegeven, worden beschouwd als de
voorlooper van een beter inzicht nopens landbouwaangelegen-
heden
Laat ons hopen dat 's lands Bestuur den blik gevestigd zal
houden op de innerlijke versterking van den landbouw en niets
verwaarloozen zal om dien tak van volksbestaan tot volkomen
heid te brengen.
Ik moest mij ten eenenmale vergissen in het streven der
liberale partij, wanneer zij niet voortging deze beginseleu in
toepassing te brengen.
Het tweede punt waarop ik doelde, raakt het stem
recht.
Wellicht mag mijne theoretische meening te dien aanzien als
bekend worden ondersteld.
Terwijl men onder de heerschappij van den census van oor
deel was, dan in dien cijns een vermoeden van bekwaamheid
mocht worden gezocht, heb ik getracht te betoogen, dat omge
keerd juist, naar rechten, de bekwaamheid als regel ondersteld,
de onbekwaamheid, als uitzondering, door den wetgever bewezen
moest worden.
Op dit punt is mijne meening ongewijzigd. Eenerzijds blijf
ik gekant tegen het algemeen stemrecht, dat óf eene valsche
leuze aanheft; óf een menigte tastbaar onbekwamen insluit.
Aan den anderen kant moet de wettelijke grens, mijns be
dunkens, zoo ruim worden gesteld, dat zij, alleen met name
te noemen categoriëu van onbekwamen weert, bijv. volslagen
onkundigen, veroordeelden, onder curateele gestelden, bedeelden
en dergelijken. Het bestaande Grondwetsartikel, dat van „ge
schiktheid en welstand" gewaagt, heelt dus mijne instemming
niet, ook al erken ik, dat die bepaling de ordening van het
kiesrecht in vrijgevigen zin niet in den weg staat.
Daartoe echter zal het moeten komen, met behulp der libe
rale partij. Neerlands ordelievende werklieden, mits aan het
vereischte van de mtest elementaire ontwikkeling voldoende,
zullen ter stembus geroepen moeten, en, naar mijne vaste over
tuiging, ook veilig kunnen worden.
Ten slotte, en als laatste punt, een woord over de admi
nistratieve rechtspraak.
Ons burgerlijk en strafrechtswezen is in zijne grondtrekken
deugdelijk geregeld. De verhouding daarentegen van den burger
jegens de overheid is ten onzent noch eenvormig noch behoor
lijk haar rechten afgebakend.
Ontstaat er een geschil van dien aard, nu eens zal de over
heid zelve het beslissen, dan weer zal men de uitspraak des
gewonen rechters moeten inroepen of eindelijk is een rechter
in het geheel niet aangewezen.
Men heeft alzoo ter zake van administratieve geschillen een
drieledigen weg aangewezen:
of rechtspraak door het uitvoerend gezag zelf, die de waar
borgen der onpartijdigheid mist;
of rechtspraak door den burgerlijken rechter, wiens vorming
de waarborgen van zaakkennis, voor staatsrechtelijke geschillen,
niet oplevert;
of algeheele ontstentenis van rechtspraak, die natuurlijk tegen
willekeur in het geheel geen waarborgen geeft.
De mogelijkheid om in dien regelloozen toestand verandering
te brengeu, heeft onze Grondwet gegeven.
Naar mijne meeuing behoort de liberale partij die gelegen
heid aan te grijpen om te verkrijgen eene administratieve recht
spraak, voldoende aan de drie groote vereischten: volstrekte on
afhankelijkheid des rechters van de overheid, behoorlijk geor
dende vormen, eene uitspraak waarbij het hoor en wederhoor
in toepassing is gebracht.
Ik ben aan het einde mijner taak.
Het kan u, zoowel door hetgeen ik vermelden, als door
hetgeen ik, om niet te wijdloopig te worden, verzwijgen moest
het kan zeg ik, u gebleken zijn, dat de liberale partij eene
reeks hervormingen van ingrijpenden aard te ondernemen heeft.
Zij zal daartoe ter school moeteu gaan bij het voorbeeld door
de mannen van '48 haar gegeven.
Zij zal de oude en beproelde beginselen met herniewden
ijver en jeugdig vuur moeten toepassen.
Die beginselen laten zich samenvatten in het ééne woord,
zoo vaak misverstaan en toch van zoo diepen zin vrijheid.
Vrijheid voor iedere eerlijke overtuiging om kenbaar te wor
den gemaakt.
Vrijheid voor iedere meening om aan den toets der critiek te
worden onderworpen.
Vrijheid voor landbouw en handel, voor nering en bedrijf.
Vrijheid tegen verkettering, geloofsijver, priesterheerschappij.
De onmisbare voorwaarde dier vrijheid is orde. Haar steun
is de oppermacht der voor allen gelijke, niemand en niets
ontziende Wet.
Gij zijt het, die door uwe keuze de liberale partij in staat
kunt stellen, aan den arbeid te gaan.
Wien gij te kiezen hebt, is uwe zaak. Maar wie het zijn
moge, concentreert uwe krachten.
Bedenkt dat het heil des vaderlands de inzet is dien wij te
verdedigen hebben tegen reactie aan den eenen, tegen bandeloos
heid aan den anderen kant.
Alleen dan als deze overtuiging aller gemeengoed is zal de
weldra geopende stembus heilzame vruchten kunnen afwerpen.
Em woord nog slechts ter aanwijzing van mijn persoonlijk
standpunt.
Ik ben bereid eene candidatuur te aanvaarden; daarom ben
ik hier.
Maar alleen dan ben ik daartoe bereid, wanneer door mijn
terugtreden de liberale zaak, die mij lief is, in dit district ge
vaar loopen zou.
Even bereid ben ik echter, om, wanneer die vrees ongegrond
zijn mocht, mijne candidatuur neer te leggen en fc wijken
voor den man, in en buiten dit district in hoog aanzien en
wiens naam in de parlementaire jaarboeken met eere wordt
genoemd.
Dat dit onbewimpeld worde gezegd, is, naar het mij voor
komt, eisch van eerlijkheid, van goede trouw, niet minder dan
van kieschheidsgevoel jegens den volksvertegenwoordiger, die de
liberale vaan nooit ontrouw is geworden en van sommigen uwer
slechts gescheiden is door een verschil, dat niet over beginselen
loopt.
Men zendt ons zooeven per post en Ex. van het Alge
meen Handelsblad no. 18408 dd. 2 Maart, waaruit wij
het volgende zeer belangrijke overnemen ten opzichte van de
candidatuur van den heer Mr. I. A. Levy. Onder de rubriek
Binnenland lezen wij daar in een artikel over de dubbele
candidaturen o.a.
In Alkmaar en Haarlem is de heer Levy tegencandidaat ge
worden van de twee vroeger afgevaardigden. Wij hebben gis
teren gevraagd; „Zal mr. Levy, die zoo vaak getoond heeft,
dat de zegepraal der liberale beginselen hem boven alles dier
baar is, zich niet terugtrekken
Ons wordt ten stelligste verzekerd, dat de heer Levy daartoe
bereid wasdat hij noch in Alkmaar, noch in Haarlem een
candidatuur heeft gezocht, maar hem die is aangeboden, omdat
een groot- deel der liberale partij in elk dier districten niet
de oudleden wil afvaardigen.
In het district Alkmaar staat de plattelandsbevolking scherp
tegenover de stad; naar men beweert, wegens de quaestie der
wik- en weegloonen, die te Alkmaar nog worden gehe
ven Is dat waar, dan geeft het platteland om Alkmaar juist
geen toonbeeld van staatkundige ontwikkeling. Er zijn waarlijk
belangrijker vraagstukken ook op belastinggebied dan
de wik- en weegloonen Maar de strijd is er zoo vinnig, dat
de anders zekere overwinning der liberalen gevaar loopt, wan
neer de heer L. zich terugtrekt. Nu zal althans een van bei
den in herstemming komen en dan hoopt men dat de libe
ralen 't zullen winnen. Van dit standpunt beschouwd, kan de
dubbele candidatuur in Alkmaar verdedigd worden en mag men
den heer Levy niet lastig vallen omdat hij zich niet terug
trekt- (Zie het ing. stuk.)
(Bedoeld ingezonden stuk luidt als volgt-.)
Amsterdam, 2 Maart 1888.
Aan de Redactie!
In uw avondblad van 1 Maart No. 18406, komt een bericht
uit Alkmaar voor, waarin leedwezen en bevreemding wordt te
kennen gegeven over het feit, dat Mr. I. A. Levy zijn can
didatuur daar ter plaatse niet intrekt.
Daar ook andere couranten (N. Rott. Ct. en Vad.) en eveneens
uw blad, blijkens het hoofdartikel van gisteravond, die zienswijze
zijn toegedaan en er den heer Levy een verwijt van schijnen
te maken, dat hij niet alleen te Alkmaar tegenover den heer
Van der Kaay, maar ook te Haarlem tegenover den heer
Farncombe Sanders eene canditatuur heeft aanvaard
en men dit allicht aan „ingenomenheid met eigen persoon" of
aan een gevoel van „onmisbaarheid" in de aanstaande Kamer
van Honderd zoude kunnen toeschrijven, nemen wij de vrijheid
u een en ander mede te deelen omtrent de wijze, waarop die
candidaturen zijn gesteld en aanvaard.
Wij hebben het voorrecht den heer Levy sedert jaren goed
te kennen, en zijn er zeker van, dat wij de tolken zijn van
allen, die dit voorrecht deelen, wanneer wij zeggen, dat hij
volstrekt de persoon n i e t is om zich op den voorgrond te
stellen.
Zijne vrienden maken hem er dikwijls een verwijt van, „dat
hij te bescheiden is". Dat hij desniettemin zoo dikwerf op den
voorgrond komt, is het gevolg van zijne groote bekwaamheid,
die dadelijk en overal in het oog valt.
Wat is nu het geval in Alkmaar? Op het platteland om
Alkmaar heerscht ontevredenheid tegen den heer Van der
Kaay. Zijne houding in zake de wik- en weegloonen werd
door vele plattelandbewoners afgekeurd; men zag in hem meer
den advocaat van de stad Alkmaar, dan den vertegenwoordiger
van het geheele district. Daarbij was men nog steeds ontevreden
over zijn houding tegenover de voorgestelde inkomstenbelasting.
(Zie over een en ander de Schager Courant van 23 Februari II.)
Die onteredenheid van het platteland uitte zich door met
eene kolossale meerderheid (122 tegen 4 stemmen) den heer
Levy candidaat voor de Tweede Kamer te stellen.
Dit was een échec voor den heer Van der Kaay. Ware
Mr. Levy niet candidaat gesteld, men hadde daartegen niets
overwegends kunnen aanvoeren.
Hij zelf, zeer zeker allerminst; want toen hij eenige maan
den geleden door Alkmaar gekozen werd is hem uitdrukkelijk
daarbij te kennen gegeven, dat dit geene bepaalde aanspraken
voor de toekomst schiep; omdat men (wanneer Alkmaar
eene enkelvoudig kiesdistrict zou zijn geworden) zich vermoe
delijk aan den heer Van der Kaay gebonden zou achten.
Toen nu, desniettemin een deel van het kiesdistrict Alkmaar
vóórging, den heer Levy candidaat te stellen, was dit derhalve
een échec voor den heer V a n d e r K a a y, die het district
zooveel jaren had vertegenwoordigd.
Het eerste voornemen van den heer Levy was te bedan
ken, en in dit voornemen werd hij versterkt, toen de stad
Alkmaar eveneens met groote meerderheid (175 tegen 51 stem
men) den heer Van der Kaay als candidaat proclameerde.
Doch daar kwamen allerlei brieven, telegrammen, bezoeken,
enz., enzvan de meest invloedrijke personen van het platte
land, waarbij hein als het ware bezworen werd, de candida
tuur te handhaven.
Men gaf hem daarbij de verzekeriug, dat het platteland in,
geen geval den heer Van der Kaay zou stemmen, en dat
als mr. Levy zich terugtrok, verreweg de meesten zich van
stemming zouden onthouden, hetgeen indirect gelijk zou
staan met het steunen van den candidaat der tegenpartij.
De heer Levy heeft ten slotte dan ook aan dien aandrang
gehoor gegeven.
De liberale stemmen mochten niet verloren gaan en noode
(wij herhalen hetnoode), alléén uit plichtbesef en met een
pijnlijk gevoel heeft hij de candidatuur tegenover zijn oud
mede-afgevaardigde aanvaard.
Wij vragen her u, Mijnheer de Bedacteur, had de lieer
Levy anders mogen handelen
Wij gelooven het niet en wanneer alle bijzonderheden u
evenzeer bekend waren als ons dan zoudt ook gij, mijnheer
de redacteur, ongetwijfeld in die meeniug deelen.
Nu is het wel waar, dat er twee liberalen tegenover elkander
staan; maar dat heeft dan toch ook dit voor, dat de belangstelling
der liberale kiezers grooter wordt en dat men van de stembus
niet wegblijft uit onverschiligheiddenkende „er is maar een
1 liberale candidaat en die wordt het toch", noch uit tegenzin,
omdat men den gestelden candidaat absoluut niet wil.