Na de pauze, deelde de voorz. mede, dat een tweetal heeren zich hadden aangemeld tot debat. De heer J. Breebaart vroeg namelijk, naar aanlei ding van Mr. Levy's laatste deel der rede het woord. De heer Breebaart verklaarde te gelooven, dat de heer Levy wel bewust was, dat vele'kiezers uit dit district den heer Mr. v. d. Kaay niet meer wilden, om zijne houding in zake de wik- en weegloonen. De heer Mr. Levy had z. i. wijse lijk daarover gezwegen, doch hij meende dat de vergadering onvoldaan uiteen zou gaan, als zij niet dienaangaande Mr. Levy's gedachten had gehoord. De heer Westerman Holstijn brengt hulde aan Mr. Levy voor zijne zelfopoffering, door zich bereid te verklaren, voor de candidatuur van den heer Mr. v. d. Kaay te willen wijken, indien hij daardoor de belangen der Lib. partij zou kunnen bevorderen. Doch, meent de heer Holstijn, wil de heer Levy zoo welwillend zijn, de kiezers hebben het recht van hem te eischsn dat bij blijft. Juist als de heer Levy heen ging, zou de Lib. partij gevaar loopen, want hij ge looft het als zeker, dat in dit geval vele liberale kiezers niet ter stembus zullen opgaan. Maar als nu, als een der redenen genoemd wordt, dat de candidatuur Levy enkel en alleen gekozen is om de wik- en weegloonen daar tegen komt hij op. Neen, er zijn nog andere kwestiën tegen v. d. Kaay, die de beginselen raken. En die kwestiën zijn niet van heden of gisteren. Twee jaar geleden was o.a. door de C. Kiesvereeuiging de heer de Bruyn Kops met slechts 1 stem meerderheid tot candidaat geproclameerd, en had de heer v. d. Kaay toen ook moeten herkozen worden, hij zou voor hetzelfde feit gestaan hebben. In 1880 toch, toen er kans op bestond dat de rentewet van Vissering in de 2de Kamer in behandeling zou worden genomen, schaarden onze afgevaardigden de Br. K. en v. d. K. zich aan de zjjde der antirevolutionnairen, waar door de behandeling verdaagd werd en de rentewet werd van de baan geschoven. Zoo iets zou men van den heer Levy niet hebben te vreezen. Doch er was noch meer. De heer v. d. Kaay heeft in '86 met een groot deel der Kamer gestemd voor het voorstel Heemskerk, volgens hetwelk art. 194 werd heizien in dien geest, dat alleen openbaar onderwijs zou worden gegeven, daar waar door het bijzonder onderwijs niet in de behoefte werd voorzien, alzoo de bijzondere school regel, de openbare school uit zondering. Daardoor verzaakte de heer v. d. Kaay zijn plicht en gaf hij de openbare school prijs. Dat mag niet verwacht worden van den heer Levy. Verder zeide de heer Holstijnde heer v. d. Kaay heeft naar luid der verslagen in de dagbladen, in de Matste vergadering te Alkmaar de leerplicht bespottelijk gemaakt met voorbeelden uit Duitschland. De heer Levy verklaarde zich juist voor leerplicht en achtte dit geen herschenschim. Als bewijs, dat de heer Levy juist oordeelde, pleitte de omstandigheid dat door een Commissie op voor dracht der vereeniging „Volksonderwijs" reeds een concept leerplicht was gemaakt. Met Levy was dus kans van slagen. Dat zijn dus geen dubbeltjes-kwestiën. Hij, de heer H. kan zich best begrijpen, dat alleen daarom ook reeds velen den heer Levy nemen, maar ook om zijne parlementaire bekwaamheden verdient de heer Levy dit. De heer Levy verklaart nu in alle eeilijkheid, dat nooit in zijn leven, bij het nemen van eene beslissing, dit hem meer tweestrijd heeft gekost, dan bij deze candida tuur het geval is. Niets zou pijnlijker zijn voor zijn gevoel, dan de meening dat hij hier was gekomen om zijn can didatuur aan te prijzen, tegenover een man als den heer Van der Kaay, een man van groote verdiensten, en hoog geëerd bij zijne mede-afgevaardigden. Maar, wanneer hij de beslissing heeft genomen en zich heeft blootgesteld aan scheeve beoordeelingen die zijn ka rakter in verdenking brachten, verklaart hij dat dit is ge schied omdat hij gezwicht is voor den drang der omstandig heden en omdat men hem van verschillende zijden heelt betoogd, dat het niet gold zijn persoon, maar dat het was in het belang der partij, dat hij zijn candidatuur zou hand haven. Wanneer het verschil, dat bestond tusschen de kiezers en den heer v. d. Kaay, zich alleen bepaalde tot een verschil van lokalen aard, zou zulks hem niet vol doende geweest zijn tot aanvaarding der candidatuur. Maar juist omdat hem gezegd is dat verschillende feiten zijn opgerezen en men hem wil, omdat men in zijn beginselen geestverwantschap vindt, daarom heeft hij in het belang der liberale partij de candidatuur aanvaard. Op de vraag van den heer Breebaart over de wik- en weegloonen, verklaarde de heer Levy, dat die kwestie thans is geworden eene theoretische vraag, ten opzichte waarvan hij zich juridisch plaatste aan de zijde van den heer Rutgers van Roozenburg. Of de vier Noord Holl. steden kunnen terecht naar rechte zich beroepen op verkregen historische rechten, maar dan zou de logica geen uitzon deringswet toelaten maar beriep men zich op het bestaan der historische rechten, dan zou de waag zijn eigendom der gemeente en niet een publiek lichaam, daaruit zou voortvloeien dat de gemeente, die zich beriep op historisch recht, de waag zou kunnen verpachten en daarin tarief heffen. Maar dan zou het beroep zijn van burgelijken aard en dan zou de burgerlijke rechter de kwestie moeten uit maken, dat zou dan geen kans van slagen hebben. Daar entegen zegt een plaats in de gemeentewet dat al hetgeen aan de gemeente betaald wordt gelijk staat met gemeen tebelasting en die mag niet hooger zijn dan de onkosten tot instandhouding. En dan komt er ook geen uitzonderings wet te pas, want eene aanvrage om hoogere rechten zou moeten zijn het bewijs dat de 4 steden dan „noodlijdende" steden waren. Door den Minister zijn evenwel billijkheidsgronden aan gevoerd, als o. a., dat de steden de opbrengst der wik- en weegloonen niet meer konden missen. De heer Levy verklaarde zich niet op dit standpunt te plaatsen. Hij wilde wel niet de hooge loonen plotse ling afschaffen, doch over eene zekere periode, zoodat de gemeente tijd heeft gehad, zich finantieel daarnaar te rege len. Doch in geen geval mocht die heffing een gestadigen voortgang hebben. De minister had gewezen op recht, volgens de geschie- nis, door het toenmalig Staatsgezag geschonken. 't Kan zijn dat dit punt historische waarde bezit, doch dit punt is in strijd met ons staatsrecht. De wik- en weeglooonen moeten worden beoordeeld naai de tegenwoordige Gemeentewet, en mogen dus niet hooger stijgen, dan noodig is voor de bestrijding der kosten van onderhoud. Zijn ze nu niet daarmede in verband, dan moeten ze geleidelijk in verband gebracht worden. Dat dit in de Kamer niet reeds beslist was, komt door het argu- gurnent, dat de loonen facultatief zijn. Men zou kunnen zeggen, dat de loonen niet betaald behoeven te worden, als men niet wil. Doch er bestaat een oud gebruik om daar te markten en dat gebruik kan niet weggenomen worden zonder na deel voor den handel. Nu heeft het gebruik in den handel zoo dringende kracht, dat daardoor de bewering de heffing is vrijwillig wordt weersproken. De heer Levy acht de reden der regeering tot bestendi ging der wik- en weegloonen niet voldoende. Zijn advies zou zijn Laat de gemeenten hare finantiën zoo organiseeren, dat men kan komen tot geleidelijke afschaffing na ettelijke jaren, totdat het tarief overeenkomstig is met de kosten van onderhoud. Daar niemand der vergaderden iets meer had te bespre ken, werd de vergadering gesloten door den heer v. d Leij, die den heer Mr. Levy dank zeide voor diens kernachtige en zaakrijke rede, en de kiezers opwekte op Dinsdag e. k. getrouw ter Stembus op te komen, opdat in de Ka mer het licht kome uit ons Noorden. Dubbele Candidaturen. aanzien in het geheugen te roepen eene uitspraak van onzen Gijsbert Karl van Hogendorp, den staatsman die zoo levendig aandeel heeft genomen in de herstelling onzer onafhankelijk heid en zoo grooten invloed had op de regeling van ons Staatswezen. Ik doe dit te liever, daarjuist dezer dagen //De Tijd" in ettelijke hoofdartikelen het betoog trachtte te leveren, dat Van Hogendorp het 1 a i s s e r t a i r e als grondslag der internationale handels betrekkingen, zou hebben bestreden. Slechts twee ondubbelzinnige plaatsen voer ik aan, om u tot een eigen oordeel over die bewering in staat te stellen. De eerste is te vinden in zijne B ij dragen tot de huishouding van Staat (I blz. 140) en luidt als volgt: „Luisteren wij naar de beste schrijvers over de politieke eco nomie, Engelsche, Fransche, Duitsche, Italiaansche; zij prijzen „ons den vrijen handel aan, als den besten, den eemgsten prikkel „der nijverheid, zij roemen ons met name, als de natie, welke „dit stelsel het getrouwst heeft aangekleefd. Zien wij liever op „de ondervindiug en laten wij ons door de uitkomsten leiden; „zoo hebben wij, hier boven, den staat van andere volken onderzocht, en de ondervinding van Iwee eeuwen bevestigt „ons, dat wij wel gedaan hebben. Op dezen weg voortgaande, „zullen wij ons zeiven voer nadeel behoeden en zoo wij anderen op „ons spoor trekken, zal eene algemeene vrijheid van ^handel, „voordeelig aan allen, dit het allermeest aan ons zijn. Mij dunkt de gezindheid van Hogendorp, jegens den free trade blijkt hierdoor onmiskenbaar. Ook de eisch der wedervergelding, het modeartikel onzer dagen, de kreet om fair trade, dat is weder- keerigheid bij protectionistische handelspolitiek van andere staten vond in hem geenszins een principieel medestander. Dit blijkt uit de navolgende plaats, ontleend aan een Engelsch schrijver, die hij onder de oogen zijner lezers brengt (I, 210). „Er zijn „vele en voortreffelijke geschriften in het licht verschenen over het voordeel hetwelk een volk uit den vrijen handel trekt, w'aar- „door het een ieder vrij staat, zijne talenten en zijn kapitaal „op die wijze te gebruiken, als het hem raadzaam zal voor tkomen zonder te dezen opzichte door eenige bepalingen hoe- jgenaamd gehinderd te zijn. De redeneering tot staving van „den vrijen handel is zoo krachtig en beslissend dat, dezelve „op de gemoederen van velen dagelijks veld wint. Ik zie met „genoegen den voortgang, dien dit groote beginsel thans maakt „onder diegenen, welke men veronderstellen moest het langst „gehecht te zullen blijven aan oude vooroordeelen. In de re- „kesten bij het Parlement, tegen de C o r n b i 11 ingediend, „zijn de voordeelen van den vrijen handel algemeen erkend; „doch door niemand meer dan door de laken-fabrikanten van „Gioucestershire, die zoozeer overtuigd waren van de onstaat kundige strekking dezer beperkingen, dat zij zich bereid ver klaarden van alle beperkingen, die met hun beroep in verband „stonden, af te zien. Deze beginselen kunnen niet te veel uit gebreid, noch te algemeen aangenomen worden doch indien „de andere natiën niet genoegzaam verlicht zijn om dit liberaal „stelsel aan te nemen, en indien zij voortgaan met hare ver- „bodswetten in te voeren, en steeds zware rechten op den „invoer van onze voortbrengsels en manufacturen te leggen, dat „Engeland haar dan een goed voorbeeld geve, door zich te „verrijken en in plaats van deze verbodswstten door dergelijke „wetten te bestrijden, zich beijvere alle de voetsporen dezer „ongerijmde en nadeelige staatkunde zoodra mogelijk te doen „verdwijuen." Niet aan protectie heeft onze landbouw behoefte, althans niet aan protectie, die door beschermende rechten graan en brood duur maakt en langs dien weg alleen hen bate komt van de grondeigenaars. Behoefte heeft onze landbouw aan proefstations, aan zuivel- scholen, met kwistige hand verspreid. "Wij hebben een ministerie van Waterstand Handel en nij verheid. Waarom missen wij er een van Landbouw, die rijke bron van Neerlands welvaart Of mag de instelling der Landbouwcom missie, die reeds dengdelijke adviezen heeft gegeven, worden beschouwd als de voorlooper van een beter inzicht nopens landbouwaangelegen- heden Laat ons hopen dat 's lands Bestuur den blik gevestigd zal houden op de innerlijke versterking van den landbouw en niets verwaarloozen zal om dien tak van volksbestaan tot volkomen heid te brengen. Ik moest mij ten eenenmale vergissen in het streven der liberale partij, wanneer zij niet voortging deze beginseleu in toepassing te brengen. Het tweede punt waarop ik doelde, raakt het stem recht. Wellicht mag mijne theoretische meening te dien aanzien als bekend worden ondersteld. Terwijl men onder de heerschappij van den census van oor deel was, dan in dien cijns een vermoeden van bekwaamheid mocht worden gezocht, heb ik getracht te betoogen, dat omge keerd juist, naar rechten, de bekwaamheid als regel ondersteld, de onbekwaamheid, als uitzondering, door den wetgever bewezen moest worden. Op dit punt is mijne meening ongewijzigd. Eenerzijds blijf ik gekant tegen het algemeen stemrecht, dat óf eene valsche leuze aanheft; óf een menigte tastbaar onbekwamen insluit. Aan den anderen kant moet de wettelijke grens, mijns be dunkens, zoo ruim worden gesteld, dat zij, alleen met name te noemen categoriëu van onbekwamen weert, bijv. volslagen onkundigen, veroordeelden, onder curateele gestelden, bedeelden en dergelijken. Het bestaande Grondwetsartikel, dat van „ge schiktheid en welstand" gewaagt, heelt dus mijne instemming niet, ook al erken ik, dat die bepaling de ordening van het kiesrecht in vrijgevigen zin niet in den weg staat. Daartoe echter zal het moeten komen, met behulp der libe rale partij. Neerlands ordelievende werklieden, mits aan het vereischte van de mtest elementaire ontwikkeling voldoende, zullen ter stembus geroepen moeten, en, naar mijne vaste over tuiging, ook veilig kunnen worden. Ten slotte, en als laatste punt, een woord over de admi nistratieve rechtspraak. Ons burgerlijk en strafrechtswezen is in zijne grondtrekken deugdelijk geregeld. De verhouding daarentegen van den burger jegens de overheid is ten onzent noch eenvormig noch behoor lijk haar rechten afgebakend. Ontstaat er een geschil van dien aard, nu eens zal de over heid zelve het beslissen, dan weer zal men de uitspraak des gewonen rechters moeten inroepen of eindelijk is een rechter in het geheel niet aangewezen. Men heeft alzoo ter zake van administratieve geschillen een drieledigen weg aangewezen: of rechtspraak door het uitvoerend gezag zelf, die de waar borgen der onpartijdigheid mist; of rechtspraak door den burgerlijken rechter, wiens vorming de waarborgen van zaakkennis, voor staatsrechtelijke geschillen, niet oplevert; of algeheele ontstentenis van rechtspraak, die natuurlijk tegen willekeur in het geheel geen waarborgen geeft. De mogelijkheid om in dien regelloozen toestand verandering te brengeu, heeft onze Grondwet gegeven. Naar mijne meeuing behoort de liberale partij die gelegen heid aan te grijpen om te verkrijgen eene administratieve recht spraak, voldoende aan de drie groote vereischten: volstrekte on afhankelijkheid des rechters van de overheid, behoorlijk geor dende vormen, eene uitspraak waarbij het hoor en wederhoor in toepassing is gebracht. Ik ben aan het einde mijner taak. Het kan u, zoowel door hetgeen ik vermelden, als door hetgeen ik, om niet te wijdloopig te worden, verzwijgen moest het kan zeg ik, u gebleken zijn, dat de liberale partij eene reeks hervormingen van ingrijpenden aard te ondernemen heeft. Zij zal daartoe ter school moeteu gaan bij het voorbeeld door de mannen van '48 haar gegeven. Zij zal de oude en beproelde beginselen met herniewden ijver en jeugdig vuur moeten toepassen. Die beginselen laten zich samenvatten in het ééne woord, zoo vaak misverstaan en toch van zoo diepen zin vrijheid. Vrijheid voor iedere eerlijke overtuiging om kenbaar te wor den gemaakt. Vrijheid voor iedere meening om aan den toets der critiek te worden onderworpen. Vrijheid voor landbouw en handel, voor nering en bedrijf. Vrijheid tegen verkettering, geloofsijver, priesterheerschappij. De onmisbare voorwaarde dier vrijheid is orde. Haar steun is de oppermacht der voor allen gelijke, niemand en niets ontziende Wet. Gij zijt het, die door uwe keuze de liberale partij in staat kunt stellen, aan den arbeid te gaan. Wien gij te kiezen hebt, is uwe zaak. Maar wie het zijn moge, concentreert uwe krachten. Bedenkt dat het heil des vaderlands de inzet is dien wij te verdedigen hebben tegen reactie aan den eenen, tegen bandeloos heid aan den anderen kant. Alleen dan als deze overtuiging aller gemeengoed is zal de weldra geopende stembus heilzame vruchten kunnen afwerpen. Em woord nog slechts ter aanwijzing van mijn persoonlijk standpunt. Ik ben bereid eene candidatuur te aanvaarden; daarom ben ik hier. Maar alleen dan ben ik daartoe bereid, wanneer door mijn terugtreden de liberale zaak, die mij lief is, in dit district ge vaar loopen zou. Even bereid ben ik echter, om, wanneer die vrees ongegrond zijn mocht, mijne candidatuur neer te leggen en fc wijken voor den man, in en buiten dit district in hoog aanzien en wiens naam in de parlementaire jaarboeken met eere wordt genoemd. Dat dit onbewimpeld worde gezegd, is, naar het mij voor komt, eisch van eerlijkheid, van goede trouw, niet minder dan van kieschheidsgevoel jegens den volksvertegenwoordiger, die de liberale vaan nooit ontrouw is geworden en van sommigen uwer slechts gescheiden is door een verschil, dat niet over beginselen loopt. Men zendt ons zooeven per post en Ex. van het Alge meen Handelsblad no. 18408 dd. 2 Maart, waaruit wij het volgende zeer belangrijke overnemen ten opzichte van de candidatuur van den heer Mr. I. A. Levy. Onder de rubriek Binnenland lezen wij daar in een artikel over de dubbele candidaturen o.a. In Alkmaar en Haarlem is de heer Levy tegencandidaat ge worden van de twee vroeger afgevaardigden. Wij hebben gis teren gevraagd; „Zal mr. Levy, die zoo vaak getoond heeft, dat de zegepraal der liberale beginselen hem boven alles dier baar is, zich niet terugtrekken Ons wordt ten stelligste verzekerd, dat de heer Levy daartoe bereid wasdat hij noch in Alkmaar, noch in Haarlem een candidatuur heeft gezocht, maar hem die is aangeboden, omdat een groot- deel der liberale partij in elk dier districten niet de oudleden wil afvaardigen. In het district Alkmaar staat de plattelandsbevolking scherp tegenover de stad; naar men beweert, wegens de quaestie der wik- en weegloonen, die te Alkmaar nog worden gehe ven Is dat waar, dan geeft het platteland om Alkmaar juist geen toonbeeld van staatkundige ontwikkeling. Er zijn waarlijk belangrijker vraagstukken ook op belastinggebied dan de wik- en weegloonen Maar de strijd is er zoo vinnig, dat de anders zekere overwinning der liberalen gevaar loopt, wan neer de heer L. zich terugtrekt. Nu zal althans een van bei den in herstemming komen en dan hoopt men dat de libe ralen 't zullen winnen. Van dit standpunt beschouwd, kan de dubbele candidatuur in Alkmaar verdedigd worden en mag men den heer Levy niet lastig vallen omdat hij zich niet terug trekt- (Zie het ing. stuk.) (Bedoeld ingezonden stuk luidt als volgt-.) Amsterdam, 2 Maart 1888. Aan de Redactie! In uw avondblad van 1 Maart No. 18406, komt een bericht uit Alkmaar voor, waarin leedwezen en bevreemding wordt te kennen gegeven over het feit, dat Mr. I. A. Levy zijn can didatuur daar ter plaatse niet intrekt. Daar ook andere couranten (N. Rott. Ct. en Vad.) en eveneens uw blad, blijkens het hoofdartikel van gisteravond, die zienswijze zijn toegedaan en er den heer Levy een verwijt van schijnen te maken, dat hij niet alleen te Alkmaar tegenover den heer Van der Kaay, maar ook te Haarlem tegenover den heer Farncombe Sanders eene canditatuur heeft aanvaard en men dit allicht aan „ingenomenheid met eigen persoon" of aan een gevoel van „onmisbaarheid" in de aanstaande Kamer van Honderd zoude kunnen toeschrijven, nemen wij de vrijheid u een en ander mede te deelen omtrent de wijze, waarop die candidaturen zijn gesteld en aanvaard. Wij hebben het voorrecht den heer Levy sedert jaren goed te kennen, en zijn er zeker van, dat wij de tolken zijn van allen, die dit voorrecht deelen, wanneer wij zeggen, dat hij volstrekt de persoon n i e t is om zich op den voorgrond te stellen. Zijne vrienden maken hem er dikwijls een verwijt van, „dat hij te bescheiden is". Dat hij desniettemin zoo dikwerf op den voorgrond komt, is het gevolg van zijne groote bekwaamheid, die dadelijk en overal in het oog valt. Wat is nu het geval in Alkmaar? Op het platteland om Alkmaar heerscht ontevredenheid tegen den heer Van der Kaay. Zijne houding in zake de wik- en weegloonen werd door vele plattelandbewoners afgekeurd; men zag in hem meer den advocaat van de stad Alkmaar, dan den vertegenwoordiger van het geheele district. Daarbij was men nog steeds ontevreden over zijn houding tegenover de voorgestelde inkomstenbelasting. (Zie over een en ander de Schager Courant van 23 Februari II.) Die onteredenheid van het platteland uitte zich door met eene kolossale meerderheid (122 tegen 4 stemmen) den heer Levy candidaat voor de Tweede Kamer te stellen. Dit was een échec voor den heer Van der Kaay. Ware Mr. Levy niet candidaat gesteld, men hadde daartegen niets overwegends kunnen aanvoeren. Hij zelf, zeer zeker allerminst; want toen hij eenige maan den geleden door Alkmaar gekozen werd is hem uitdrukkelijk daarbij te kennen gegeven, dat dit geene bepaalde aanspraken voor de toekomst schiep; omdat men (wanneer Alkmaar eene enkelvoudig kiesdistrict zou zijn geworden) zich vermoe delijk aan den heer Van der Kaay gebonden zou achten. Toen nu, desniettemin een deel van het kiesdistrict Alkmaar vóórging, den heer Levy candidaat te stellen, was dit derhalve een échec voor den heer V a n d e r K a a y, die het district zooveel jaren had vertegenwoordigd. Het eerste voornemen van den heer Levy was te bedan ken, en in dit voornemen werd hij versterkt, toen de stad Alkmaar eveneens met groote meerderheid (175 tegen 51 stem men) den heer Van der Kaay als candidaat proclameerde. Doch daar kwamen allerlei brieven, telegrammen, bezoeken, enz., enzvan de meest invloedrijke personen van het platte land, waarbij hein als het ware bezworen werd, de candida tuur te handhaven. Men gaf hem daarbij de verzekeriug, dat het platteland in, geen geval den heer Van der Kaay zou stemmen, en dat als mr. Levy zich terugtrok, verreweg de meesten zich van stemming zouden onthouden, hetgeen indirect gelijk zou staan met het steunen van den candidaat der tegenpartij. De heer Levy heeft ten slotte dan ook aan dien aandrang gehoor gegeven. De liberale stemmen mochten niet verloren gaan en noode (wij herhalen hetnoode), alléén uit plichtbesef en met een pijnlijk gevoel heeft hij de candidatuur tegenover zijn oud mede-afgevaardigde aanvaard. Wij vragen her u, Mijnheer de Bedacteur, had de lieer Levy anders mogen handelen Wij gelooven het niet en wanneer alle bijzonderheden u evenzeer bekend waren als ons dan zoudt ook gij, mijnheer de redacteur, ongetwijfeld in die meeniug deelen. Nu is het wel waar, dat er twee liberalen tegenover elkander staan; maar dat heeft dan toch ook dit voor, dat de belangstelling der liberale kiezers grooter wordt en dat men van de stembus niet wegblijft uit onverschiligheiddenkende „er is maar een 1 liberale candidaat en die wordt het toch", noch uit tegenzin, omdat men den gestelden candidaat absoluut niet wil.

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1888 | | pagina 3