rtuÉ- Lilul
En vergeef ons onze schilden!
Zondag, 20 Mei 1633.
31ste Jaargang- Ho. 2195.
d
AMSTERDAMSCHE KRONIEK.
Gemeente Scha gen,
Bekendmakinge n.
SCHABER
COURANT.
Dit blad verschijnt tweemaal per weekWoensdag- Zater
dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEB-
TENTIÊN in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STUKKEN èén dag vroeger.
Uitgever: J. WINKEL.
Itureau: SCHAGKST. Laan, I», 5.
Prijs per jaar f 3.Franco per post f3.60.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVERTENTEÊN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meer f 0.15
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
POLITIE.
"Ver-mist: op Donderdag 17 Mei j.1., op de markt al
hier, een Schaap (Overhouder) met een blauw
merk op het schoft en een hakje uit het rechteroor.
Inlichtingen hieromtrent worden verzocht ter Secretarie dezer
gemeente.
Ter gemeente-secretarie alhier zijn inlichtingen te bekomen
omtrent een in deze gemeente opgevangen scïiaap.
Burgemeester en Wethouders van de gemeente Schagen, maken
hiermede bekend, dat naar aanleiding van Art. 186 en volgende
van het Politie-reglement dezer gemeente, betreffende de dienst
plichtigheid bij de brandspuiten alhier, alle geëmployeerden bij
die spuiten den ouderdom van 50 jaren bereikt hebbende en
verlangen uithoofde van lichaamsgebreken of zwakke gezond
heid hun ontslag te bekomen, worden opgeroepen, om zich tot
dat einde, voor of uiterlijk op den 24en dezer, van s' morgens
9 tot 12 uur, ter Secretarie der gemeente aan te geven en
hunne herkenningsteekenen terug te brengen, zullende na dien
tijd, de zich niet aangemeld hebbende porsonen, nog voor een
jaar worden gecontinuëerd.
Schagen, den llen Mei 1888.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. LANGENBERG.
De Secretaris.
DENIJS-
Roman van GEORGE HöCKER.
19.)
IX.
Het was inderdaad niet goed, dat de oude Severin zoo hard
nekkig er op had gestaan, zijn kleinzoon bij zich te houden.
Zijn verbitterde levensbeschouwing en de volslagen vijandige
houding van zijn persoon pasten slecht bij het openhartige
warme gemoed van den knaap, die de wereld als zijn paradijs
beschouwde. Tegenover zijn grootvader gevoelde hij zich beklemd.
Hij had nu eenmaal een zonderlinge onverklaarbare vrees voor
den ouden man, van welke hij zich geen rekenschap wist te
geven, maar die hij toch niet kon overwinnen. Hij verzette
zich er wel tegen, want grootvader was immers op zijne wijze
jegens hem hartelijk goed. Hoe dikwijls nam de oude man den
knaap bij zich en streek hem liefkozend met de hand over het
hoofd. Dan gaf hij hem de teederste namen en in den omgang
met den knaap spreidde de groote boer eene anders van hem
ongewone teerhartigheid ten toon.
Maar trots dit alles kon de kleine knaap zekere schuwheid
jegens zijn grootvader niet onderdrukken en was hunne omgang
niet zoo vrij, als men dat had mogen verwachten. De oude man,
die leefde voor zijn wraakzuchtige haat kon niet het opgeruimde,
ongedwongen karakter van den knaap begrijpen, evenmin als
deze zich kon vereenigen met de menschenhatende leefwijze
van den grijsaard. Zoo kwam het, dat in het hart van den
knaap een sterk verlangen ontstond naar de vroeger voor hetn
zoo gelukkige tijden en dat hij zijne in den molen doorgebrachte
jaren beschouwd als een paradijs, hetwelk hij had verloren door
tusschenkomst van zijn grootvader.
Eene ware verkwikking was het voor hem, wanneer de vrien
delijke dorpsgeestelijke aan de hut van den grooten boer een
bezoek bracht en Martin afhaalde voor een wandeling. Dat
geschiedde evenwel niet zoo dikwijls als vroeger, want bij den
bejaarden geestelijke deed ook reeds zijn ouderdom zich gevoelen.
Hij was niet meer zoo vlug ter been als vroeger, moest dikwijls
rusten en was ook niet meer zoo spraakzaam, maar toch wist
hij, wanneer hij met den flinken knaap door het heerlijke woud
doolde, diens ontvankelijk gemoed voor velerlei goede neigingen
toegankelijk te maken. Dikwijls ontstelde de oude heer, wan
neer hij moest ontdekken, dat het buigzame karakter van den
knaap zich reeds vele beschouwingen van den onverzettelijken,
wraakzuchtigen grootvader had eigen gemaakt. Dan hield hij
het voor een verdienstelijk werk, zijnerzijds den knaap weder
te bekeeren tot de leer der liefde en der verdraagzaamheid.
Met vliegende vaandels en slaande trommen" heeft
de zomer ja, wezenlijk, de zomerhier deze week
zijn intocht gehouden. Als door een tooverslag is alles in
en om onze goede stad veranderd Wintermantels en over
jassen behooren eensklaps tot het rijk der geschiedenis
de klachten en zuchten over te vroeg weggenomen kachels
worden niet meer gehoorden het geboomte binnen en
buiten de veste heeft plotseling die onbeschrijflijk schoone
tinten aangenomen, welke het jonge loof om takken en
twijgen weet te tooveren. Oude, zwakke en zieke stadge-
nooten durven weer hun neus buiten de deur te steken,
en slachtoffers van tering- en borstkwalen wandelen, met
bleeke gezichten en gebogen gestalte voetje voor voetje
in den koesterenden zonneschijn, dien ze met zoo vurig
verlangen verbeid hebben en waarvan zij kracht en gene
zing hopen. Gansche drommen van aardige, levenslustige
kindermeisjes, achter wagentjes met sluimerende, schreiende
of kraaiende wichtjes, stoffeeren de lanen en paden van
het Vondelpark en verdeelen er, niet volkomen evenredig,
haar aandacht tusschen de aan hare hoede toevertrouwde
kinderkens en de sympathieke blikken enz. der vertegen
woordigers van het mannelijk geslacht. Thermometer en
barometer beloven ons de schoonste vooruitzichten; de
advertentie-kolommen der dagbladen brengen allerlei aan
kondigen van uitspanningen in de open lucht, en van alle
kanten worden reeds nieuwe plannen voor de gewone jaar-
lijksche uitstapjes gesmeed. Ja waarlijk, de zomer is ge
komen, en het zou al deerlijk moeten tegenloopen als we
geen mooie, prachtige Pinksterdagen hadden
Hoe mooier weer, hoe meer bezoekers er op zulke dagen
naar Amsterdam stroomen. Spoortreinen en stoombooten
Hij deed dit zoo voorzichtig mogelijk, maar juist daarom maak
ten zijne woorden op Martin een diepen en blij venden indruk.
Op zekeren dag kwam Martin bloedend en weenend terug
in de hut van zijn grootvader. Hij was naar gewoonte weder
met klein Antje in het woud geweest en ofschoon hij al een
flinke, groote jongen was, zoo behoorde het nog tot zijne aan
genaamste ontspanning, om met zijn kleine speelgenoote bessen
te zoeken en voor haar de medegebrachte potten te vullen.
Nu waren hen heden in het woud twee vreemde, jonge man
nen in militairen uniform tegengekomen, die zij zich niet kon
den herinneren vroeger ooit gezien te hebben. Een van hen,
een schoone knaap met snorren, had trek gekregen in de fris-
sche beziën van klein Antje en, toen zij hem niet vrijwillig
haar voorraad wilde afstaan, met geweld haar een der potjes
uit de hand gerukt en haar met een minachtend gebaar een
stuk zilvergeld in den schoot geworpen.
Zijn jongere makker had hem wel is waar van zijn voornemen
willen afbrengen, maar het was hem niet gelukt, en met
minachtend gebaar had de ander hem toegevoegd, dat de boe
rendeern blijde mocht zijn met zijn gift. Toen begon Martin
het bloed in de aderen te koken en ofschoon de beleediger
zijner speelgenoote vier jaren ouder kon zijn dan hij zelf, had
de voor zijn jaren sterke knaap toch de vuisten gebald en
was hij den fijngekleeden jongeheer dapper te lijf gevlogen.
Doch dit was Martin slecht bekomen, want terwijl hij slechts
zijn beide vuisten tot zijn dienst had, had de ander een rij
zweep tot zijn beschikking, waarmede hij zijn tegenstander
onbarmhartig in het gelaat sloeg. „Gij zijt een lafaard, Wolf,"
had zijn makker hem wel is waar toegeroepen, maar desniet
tegenstaande had de jongeheer den boerenknaap geducht afgerost.
Toch gelukte het Martin, zijn belager op de vlucht te jagen.
Als hij nu, nadat hij zijne weenende speelgenoote beschermend
naar huis geleid had, bloedend en met betraande oogen in de
hut van zijn grootvader terugkeerde, toen barstte deze in jam
merklachten los. „Bloed!* schreeuwde hij, „alweerbloedWie
heeft het gewaagd, Martin, u te slaan
De knaap stond met terneder geslagen oogen voor den ouden
man en verbeet moedig de smart, die zijne wonden hem ver
oorzaakten. „Het zijn twee jonge soldaten geweest," autwoordde
hij, „maar een heeft mij geslagende ander wilde mij be
schermen, deze noemde hem WolfO, ik zal zijn naam
onthouden, grootvader; wanneer ik hem weder ontmoet, dan
zal hij voelen, dat ik mij niet laat slaan." Daarbij trad er een
besliste uitdrukking op het gelaat van den knaap te voorschijn
en tegelijk balde hij toornig zijne vuisten.
Het gelaat van den ouden man werd eensklaps als geëlec-
triseerd. „Wolf?" riep hij uit op heeschen toon. „Dat is een
vervloekte naamZoo heet de moordenaar op het slot 1 Aha,
juist zoo, dus het was een wolfje, dat u geslagen heeft
j Als de knaap bevestigend met het hoofd knikte, voegde hij er
voeren dan massa's „buitenlui" van heinde en ver naar
de hoofdstad aan, die hier natuurlijk heel wat levendigheid
geven, terwijl de bevolking zelf bij zulke gelegenheden toch
reeds levendig genoeg is. Het is omstreeks Pinksteren de
overstelpend drukke tijd voor de arbeidende klasse, zij heeft
door de ruime verdienste een aardig duitje geld op zak,
en dit danst en springt dan net zoolang in dien zak, tot
het er de goeden niet te na gesproken spoorloos
uit is gesprongen. Dientengevolge vallen er dan wel eens
tooneelen van brooddronkenheid en losbandigheid voor, die
der politie handen vol werk geven, en de voorstanders
van de beschaving des menschdoms bijna met wanhoop
zouden vervullen. De stalhouders hebben dan geen wagens
en paarden genoeg voor de liefhebbers van rijtoertjes en
uitstapjes, en overal ziet men „janpleziers" en andere
grootmodels rijtuigen met gezelschappen, die onder vroolijk
„gezang" gaan „potverteeren." De heeren van deze troepjes
zijn gewapend met jeneverkruik en bitterflesch, en de
dames torschen de noodige boterhammen en scharretjes.
De goede orde laat daarbij wel eens „iets" te wenschen
over, en de zedigheid omfloerst er zich het kuische aan
schijn bij. Ook zal het dezen koer, vooral tweeden Pink
sterdag, buitengewoon druk wezen, daar de Amsterdamsche
Sport-Club dan 's namiddags te twee uur op de terreinen
achter het Rijksmuseum groote wedrennen en harddraverijen
heeft georganiseerd. Als daar geen ongelukken bij gebeuren
door de van alle kanten opdringende volksmenigte zal men
waarlijk van geluk mogen spreken. In een der aanbevelin
gen stond te lezen„Het is een goed gekozen dagvelen,
die in de week geen tijd hebben, zullen nu van de gelegen
heid gebruik maken, te meer daar de toegangsprijzen zeer
matig zijn. Het middenterrein "kost maar twee kwartjes,
en dit is voor een belangrijken wedstrijd werkelijk niet
veel." Dit laatste wil ik toegevenik vind het zelfs vrij
haastig aan toe „onthoud dien naam goed ik raad u
dat ten sterkste aan Wanneer gij een flinke kerel wordt,
dan zult gij nog eens tegenover een Wolf staan en van dezen
het bloed uws vaders eischen."
Een onheilspellend vuur gloeide in de oogen van den ouden
man. Een ijzige huivering overviel den knaap. Zwijgend keerde
hij zich om, en wies het bloed van zijn gelaatangstvallig
vermeed hij het in de eerst volgende dagen, met zijn grootvader
over dit onverkwikkelijk onderwerp te spreken.
Het duurde niet lang, of Martin kwam tot de zekerheid dat
zijn belager, die hem zoo laaghartig met de zweep had geslagen,
de oudste zoon was van graaf Wolfenstein, die gedurende de
zomermaanden verblijf hield op zijn slot Wolfenstein. Het was
hem ook reeds lang geen geheim meer, in welke eene gespannen
verhouding zijn grootvader tot den graaf stond en welke vreeselijke
beschuldiging de oude man tegen den graaf staande hield. In
het eerste oogenblik gevoelde Martin zich geneigd, in toorn
los te barsten en zijn grootvader gelijk te geven, wanneer deze
beweerde, dat door de Wolfensteiner graven over het geslacht
van Katzenberger ellende en schande was gebracht; maar daarna
dacht de knaap weder aan de ernstige gezegden van den
hoog geëerden dorpsgeestelijke, dat elke schuld zich reeds op
aarde wreekte en dat men niet zijn eigen rechter mocht zijn.
„Aan Hem is de wrake, Martin, bedenk en behartig dat," had
de oude, eerwaardige man eens op eene wandeling gezegd, toen
het verleden tusschen hen ter sprake was gekomen. „Wanneer,
wat God verhoede, onze slotheer werkelijk onder die schuld
gebukt gaat, dan is hij reeds zwaar gestraft gij zijt
nog jong en kunt dat niet zoo begrijpen, want gij laat u door
den uiterlijken glans verblinden en meent dat het wonder wat is,
wat zulk een heer bezit Maar zie, lieve jongen, een oud
man, als ik, ziet scherper en herkent onder het glinsterend
vernis de diepe, schreeuwende ellende. Menigmaal, wanneer ik
sta bij het graf van uwen vader, dan is het mij, alsof ik niet
bidden moest voor zijn zieleheil, maar voor dat van onzen
graaf Hij heeft geen rust meer; waarheen hij ook gaat.
Is hij niet nu eens hier, dan weder daar Hij was
toch vroeger een geheel ander en bedaard man; maar nu is
het, alsof er een vloek op hem ligt, die hem geen rust laat
O, Martin,* vervolgde de oude geestelijke, terwijl hij ontroerd
zich naar den knaap boog en hem op het voorhoofd kustte, „God
behoede uwe onschuld Houd vooral voor oogen, dat Zijn
wraak niet het werk eens menschen is, maar dat Hij wreekt
naar zijn wijs beraad Blijf rein, mijn jongen, en gij znlt
gelukkig zijn, want zie, er is geen grooter ongeluk op de wereld
dan ongeboete schuld in het harte te moeten omdragen
De wraak van een mensch is gemakkelijk te dragen, want hoe
vreeselijk die ook mag zijn, zij is spoedig voorbij Maar
God's wraak is een ramp voor Spt menschelijk hart, want die
blijft dikwijls zeer lang uit, en wanneer zij komt, dan verplettert