AllEIEEl
Aitttit- iJiliilM.
En Tereeef ons onze schulden!
Donderdag, 28 Juni 1888.
31ste Jaargang. Ho. 2206.
WAT IK ZAG.
Uitgever: J. WINKEL.
Bureau: MHK,ïv fcaan, D, 5.
Gemeente Schagen
Bekendmakingen.
ZIJNAALW.
't Was een aardig tooneel dat de kermis dezer dagen
ambood. Niet waar, al waart ge nog zoo strenge Stoïcij
nen, eon gezellige vroolijkeid maakte zich toch van u
meester, als ge u te midden van al dat gejoel en gedrang,
gefluit en gejuich begaaft, en uw blik rustte op die luidruch
tige menschenmassa, welke langs de kramen flaneerden,
op zijn paaschbest gekleed och, misprijs die ijdelheid
nietSiert de roos zichzelven, zij siert met een de gaarde,
zouden we De Genestet willen nazingen.
Die bonte mengeling van kleuren, smakeloos soms, zoo
ge wilt; die muziek, ik geef u toe, dat ze dikwijls valsch
was, akelig valsch; die gebakreuk 't is waar, ze ver
mengde zich vaak met minder streelende geurenmaar
dat alles bij elkaar genomen, gaf zoo iets levendigs, zoo
iets Zuidelijks aan ons anders zoo stille plaatsje, dat het
inderdaad jammer was, dat de zon de laatste dagen pas een
handje begon te helpen bij de decoratie, en de aschgrauwe
motregen Maandag zulk een kieurenverdoovenden sluier
wierp over 't geheel.
Maar toch, spijt regen en dauw en koude Maandags,
spijt zelfs de drukkende, afmattende hitte Donderdags en
Zondags, was de aigemeene stemming goed, uitmuntend zelfs.
XV.
Ik hoorde een schalke knaap zeggen, terwijl hij een
sigaret tusschen de tanden nam en onderwijl zijne zakken
vol stopte met koek„Ik ben vandaag in mijn Zondagsche
lichaam," en al lachte ik om de vreemde opmerking
ik moest erkennen, dat de knaap uitsprak, wat wij allen
gevoeldenwerkelijk geloof ik, dat ik zelf met ietwat
eleganter zwaai, als 't niet te gek stond voor een man
op leeftijd, zou ik zeggenmet ietwat meer coquetterie
dan anders door de menigte heen slenterde.
Een spelend jongske, de kleine handen gevuld met een
bal, een geweertje, een sabel en een stokpaardje, trok, te
midden van het gewoel mijne aandacht vroolijk dartel
de hij voort aan moeders zijde, onbezorgd over verleden
of toekomst, 't Geluk blonk hem de oogen uit, tevreden
heid zetelde om den kleinen, rooden mond, en toen ik zag,
hoe de moeder, eene jonge vrouw, wier kleeding haar
stempelde tot den gegoeden stand, maar die thans slechts
gelukkig was door de vreugde van haar kind - hem op
nam en hem kuste op de ronde, gloeiende wangen, toen
vergat ik alles om mij heen voor dat kleine, betoovereDde
schoone tooneeltjemaar een bonte menschenrij ont
trok reeds moeder en kind aan mijn blik.
Mijmerend ging ik voort; ik had zoo vaak reeds gewenscht,
geluk te zien, ongestoord geluk, maar ik zocht 't op verre,
vreemde paden; ik zocht het, zooals de alchemisten le
grand oeuvre, tot dusverre als een ideaalwaarom
zag ik niet om mij heen in den nederigen familiekring, om
het daar te zoeken en te vinden, ddt bewees het
jonge mooie moedertje met haar zoon.
Peinzend maar een schelle orgelklank herinnerde
mij, dat mijmeren geen kenniswerk was.
Ik zag op, en een ruwe kerel stond naast me. De grove
hand draaide het orgel, en de met bloed beloopen oogen
zagen met zoo brutale en gemeene uitdrukking om zich
heen, dat een jong meisje het hoofd afvsendde. Met schorre
stem zong hij het nieuwe straatlied, terwijl hij met de
linkerhand den omstanders de blaadjes papier voorhield,
waarop het vers was gedrukt.
Naast hem stond eene jonge vrouw met een bleek, uitr
geteerd gezicht. Waarschijnlijk was zij nooit mooi geweest
de trekken en de vorm van het gelaat althans duiden
het niet aanmaar de groote, donkere, nog zielvolle oogen
moeten toch eens eene wonderlijke aantrekkingskracht
hebben bezeten nu stonden ze ietwat vermoeid. In de
kleine magere hand hield ook zij haar koopwaar, terwijl
een klein ventje zich aan haren gescheurden rok vast
klemde, zij scheen mij een model voor eene Mater
Dolorosa, die jonge moeder met dien onbeschrijfelijk lijdenden
trek om den mond.
Het orgel begon opnieuw zijn wijs, en zij zong thans
mee.
Een gevoel van walging neen, van medelijden door
stroomde mij, toen ik haar schelle doorklinkende toonen
hoorde voortbrengen de armeofschoon zij de gave
der muziek niet mocht ontvangen, ofschoon zij mogelijk
tonen en klanken haatte, moest zij haar brood verdienen
met dag aan dag straatorgel muziek te hooren en te zingen
voor een opgewonden kermistroep
„Daar, lieverd, dien kant uit," hoorde ik, toen haarlied
uit was, haar zacht tot den kleine zeggen, terwijl ze hem
voorzichtig te midden der menschen schoof.
Het kind, een bleek, opgeblazen ventje met groote ang
stige, koolzwarte oogen en zwart, wanordelijk haar, hield
met de kleine hand het bakje op, en toen hij den kring
rond was geweest, vroeg hij ook aan de deuren der huizen
een aalmoes.
„Stomme ezelJe vergeet er eenHet ging me door
merg en been.
SCHAKER
COURANT.
Dit blad veraohijnt tweemaal per weekWoenidag- Zater-
dinrond. Bij inzending tot 'a middags 12 ure, worden ADVEB-
TENTIÉN in het eer8tuitkomend nummer geplaatst.
IN GEZONDEN STUKKEN één dag vroeger.
Prijs per jaar f8.Franco per post f3.80.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVERTENTIÈN van 1 tot 5 regels fO.75; iedersregelmeerfO.lt
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
POLITIE.
Ter Secretarie dezer gemeente zijn inlichtingen te bekomen
omtrent een alhier gevonden
Roman van GEORGE HöCKER.
30.)
Op zekeren avond nam Antje met bijzondere teederheid
afscheid van hare ouders. Geheel tegen hare gewoonte wierp
zij zich eensklaps om den hals harer moeder en barstte aan
haar borst in tranen los. Daarop wendde zij zich tot haar
vader en kustte hem hartstochtelijk op den mond.
Tobias Sturm, de molenaar, wist zelve niet, wat dit bedui
den moest. Hij was nu wel reeds gewoon van zijn kind, dat
zij zonderling en wispelturig handelde, maar deze buitenge
wone hartelijkheid, met welke zij bij het naar bed gaan van
hem scheidde, verontrustte hem toch geweldig. Doch voor hij
iets kon zeggen, was het lieve, jonge meisje reeds buiten de
kamer en naar haar kamertje gesneld.
„Wat heeft dat zotte ding nu weer bromde de molenaar
herhaaldelijk.
De oogen van zijne wakkere levensgezellin waren vochtig
geworden. „Het zijn altemaal meisjesluimen,* meende zij ont
wijkend, om niet te moeten bekennen, dat zij zelve in den
laatsten tijd omtrent haar blondlokkig kind het spoor was bijs
ter geworden. „Zij zal het wel spoedig zeggen, denk ik; gij
weet immers dat zij van morgen vroeg een brief van Martin
heeft ontvangen in de volgende week trekken ze de hoofd
stad weder binnen en in misschien veertien dagen denkt hij
weder hier in het dorp te kunnen zijn.'
„Ja, dat is wel waar," zeide de oude molenaar, „werkelijk
verheugt het mij, dat zij den jongen man eindelijk willen los
laten, het zal wel geen buitenkansje geweest zijn, bij de ver
vloekte Galliërs nog na de vrede te moeten blijven, maar het
is mij, alsof zij niet zoo verheugd is over de komst van Mar
tin; van morgen vroeg nog, toen z uit het woud teruggekeerd
was, was zij zoo geheel en al veranderd en deed zij ook zoo
vreemder dan ooit. Hm, hip", zeide hij, terwijl bij opstond en
met groote, zware stappen de kamer op en nederliep, die door
een olielamp spaarzaam verlicht was„ik heb vroeger zoo veel
gehouden van het heerlijke dennenwoud, en meende, dat men
er niets kwaads in kon leeren, en nu berouwt het mij bijna,
dat ik onze dochter er zoo vrij in heb laten ronddolen.
„Wat is dat nu weder voor een onzin, man,* lachte de
goede vrouw, terwijl zij eenig breiwerk ter hand nam. „Ons
Antje is nu eenmaal geen gewoon meisje, zij is van mijn slag
en gevoelt en denkt heel anders, dan zoo'n grove meelzak.'
De molenaar lachte luidkeels. „Het kan wel zijn, dat gij
gelijk hebt," zeide hij toen, terwijl hij voor een kastje bleef
staan, zijn rookgerei voor den dag haalde en zich een pijp
tabak stopte, „maar ik weet niet, de oude Katzenberger heeft
mij de vorige week iels hoogst ouaangenaams ingefluisterd.
„Ach, die oude gek," antwoordde de molenaarster minach
tend, „dat was ook een zotte inval van u, Tobias, dat gij
hem, ten gevalle van Martin, omdat deze uit moest trekken,
in huis hebt opgenomen. Ik wil niet zeggen, dat de arme
man mij te veel is, maar hij sluipt rond, als een spook
is overal en nergens en daarbij kijkt hij iemand met zijne
gloeiende oogen verdacht aan een babbelt allerlei zondige taal,
zoodat men bang zou kunnen worden, wanneer men zijn eigen
hart niet kon vertrouwen."
„Nu, het was Christenplicht, en ik was het Martin verschul
digd," antwoordde Sturm, die intusschen zijn pijp had aange
stoken. Nu nam hij plaats tegenover zijne vrouw. „Weet gij,"
zeide hij, met de hand over zijn hoofd strijkende, „de oude
„groote boer" is wel een oude dwaasdat zij hem in het
tuchthuis gestoken hebben, heeft hem de rest gegeven, dat
staat vast, maar ten slotte, wat hij daar meent gezien
te hebben op de weide in het woud
„Onzin riep de molenaarsvrouw beslist uit en tikte veel-
beteekenend met de breipen op tafel. „God, heeft men ooit
zoo iets gehoord, ik sta voor ons Antje in.'
„Zeer wel,* meende Tobias Sturm. Het is ook wel mogelijk,
dat hij weder aan het fantaseeren was dan ziet hij
eiken boom voor den Wolfensteiner aan en zou hem het liefste
vermoorden, maar het kwam mij zoo eigenaardig voor, toen hij
verleden week buiten adem uit het bosch kwam en mij geheim
zinnig in het oor fluisterdemolenaar, houd het oog op uw
kind daar ginds in het woud heb ik haar aangetroffen
met den Wolfensteiner hij is nog even jong en schoon,
als vroeger, maar de duivel ziet hem uit de oogeu - en
die heeft uw kind geliefkoosd en gekust, en zij heeft het ge
willig laten begaan; molenaar, houd uw kind in het oog,
wanneer gij het niet voor altijd en eeuwig wilt verliezen
„Ja, zoo is het," zeide vrouw Martha minachtend, „toen ik
hem later heb willen uithooren, toen heett hij niets meer kun
nen zeggen, toen bromde hij zoo iets in zich zeiven, die domme
kerel en toen ik op uw bevel, Antje in het verhoor
nam, barstte zij in tranen los, zoo zeer deed het haar pijn,
dat arme wicht, dat men zoo iets van haar kon denken.'
„Haal mij liever een kruik bier, dat is beter," zeide de
molenaar nu, die wel inzag, dat hij bij zijne welbespraakte
vrouw toch aan het korste eind trok.
„God behoede iemand er voor dat hij met u, vrouwen, in
twist geraaktgij hebt altijd wat er tegen in te brengen, al
heeft men ook zonneklaar het recht aan zijne zijde." Hij
lachte nog even en hiermede was het gesprek van Antje's
ouders afgeloopen.
Uit het kaïnervenster van Antje straalde in dezen nacht nog
lang het schijnsel eener lamp. Wie zich de moeite gegeven
had en naar dat venster was omhoog geklommen, die had
Antje nog laat in den nacht voor een tafel kunnen zien zitten
te schrijven. Tranen verduisterden daarbij den blik van het
meisje en wischten telkenmale weg, wat deze reeds geschreven
had. Eindelijk was Antje met dit moeielijk, ongewone werk
gereed en twee met een adres voorziene brieven lagen op het
tafeltje in haar kamertje. Antje zelve pakte nu van hare goe
deren een bundel bijeen, en in plaats van zich te ontkleeden
en ter ruste te begeven, hulde zij zich in een warmen omslag
doek en verliet, nadat zij de lamp had uitgeblazen, onhoorbaar
hare slaapkamer. Met zachte schreden daalde zij de trap af en
liep zij door den gang van het in nachtelijke rust verkeerende
huis. Zonder eenig geruisch sloot zij de huisdeur op en was
zij onmiddellijk in de duisternis van den nacht verdwenen.
Daar buiten op den hof lag de trouwe Sultan aan de ketting.
Het dier hield zich kalm, toen zijn jonge meesteres hem voorbij-
snelde, maar toen het geluid harer voetstappen in de verte
was verdwenen, begon het trouwe dier luid en klagend te
huilen, alsof hem iets bijzonder vreeselijks was overkomen.
De week daarna spoedde een slank jonkman, de soldaten-
muts schuin op het hoofd en een frisch gesneden stok in
de hand, zich voort op den straatweg, die het dorp Wolfenstein
verbond met het gehucht Almenrode. Deze jonkman was geen
ander, dan Martin Katzenberger, die alle gevaren van den
ooilog moedig en gelukkig had doorstaan en door zijn Koning
nu met groot verlof naar zijn haarstede was gezonden. Was
de wakkere knaap vroeger reeds een sterke, gespierde persoon,
zoo was dit nu nog in grootere mate het geval. Hij was nu
een volwassen man, wiens gespierde armen en breede schouders
getuigden van uitstekende gezondheid. De open, vrijmoedige
uitdrukking van zijn gebruind gelaat verried het onbedorven
gemoed van den jongen man. Die na lange, gevaarvolle afwezig
heid terugkeert en thuis een liefhebbend hart wachtende weet,
dat vol bang en toch zoo gelukkig ongeduld zijn terugkomst
verbeidt, dien is eiken weg te lang en hij doet zijn best, dien
zooveel mogelijk te bekorten. Zoo liep ook onze vriend, Martin
met een haast alsof het fabeltje van de zevenmijls laarzen,
waarheid en hij de reus geworden was. Eerst bij de kromming
van den weg, waardoor de vriendelijke molen in het gezicht
kwam, bleef Martin staan en, de linkerhand boven de oogen
houdende, keek hij rond, of hij misschien niet Antje of ten
minste hare ouders op hem wachtende vond.
Toen hij den molen als uitgestorven zag, werd hij een weinig
ontstemd. Hij hoorde niet eens het gezellig ge klapper van den
molen, dat hem vroeger altijd zoo aangenaam in de ooren had