En vergeef ons onze scliïlilon! Donderdag, 28 Juli 1888. 31ste Jaargang. No. 2214. In het Bosch. UitgeverJ. W I N K E L. Bureau: SCHA GEK. Laan, D, 5. Zacht ruischt het windje door de breede volle kruinen van eik en berk en beuk en olm, en als het voorbij een enkelen, hoog opgeschoten populier gaat, dan schudt het de blaadjes aan hunne dunne, dwarse steeltjes zóó woest en wild door elkander, dat ze zacht beginnen te ritselen, als lachten ze over al dat gestoei, of als kermden ze van pijn als ze daar tegen elkander stooten en de fijne punten kwetsen aan de breede borst van een broeder. Over 't geheel trouwens schijnt het woudlied een vreemd, melancholisch thema te hebben't is of er in dat eeuwig gesuis en geruisch altijd en altijd weer een klaagtoon trilt als een kreet van verlangen naar ik weet niet watof er een eindelooze litanie wordt gezongen voor ik weet niet welken doodeof er één onafgebroken kreet snerpt over XIX. ik weet niet welke smart; en, zonder dat we het weten, grijpt ons ook een onbestemd verlangen aan, zoodra we den voet zetten in die breede, stille lanen. Zou de eenzaamheid ons zoo vreemd zijn Of gevoelen we ons, alleen in die eindeloos ruime, in die weergaloos schoone natuur, zoo volkomen geestelijk, dat we met alle stoffelijke banden schijnen gebroken te hebben en het ons is, of,onze ziel daarheen zweefde als op den adem der Poezie?. Ik weet het niet. Ik kan het gevoel niet verklaren, dat ons aangrijpt bij den aanblik van de oneindige majesteit van dat eeuwenoud geboomte. Vondel bezong het eenmaal als: „Een kerk van onge- korven hout," en, moet men ook de vorst zijn der Neder- landsche dichters, om die woorden te kiezen tot uiting zijner gedachten, men heeft niet meer noodig dan menscb te zijn, mensch door vreugde en smart, om, als hij, die gedachte bij zich te voelen opkomen, en, als van zelve, de handen te vouwen in sprakelooze aanbidding. O't Is geen wonder, dat Duitschland zulke groote dichters heeft voortgebrachtin een land, waar de poëzie het eigendom is van den bodem, moet de fantaisie hare vleugelen wel wijd uitslaan, gesteund als zij wordt door eene wonderschoone ideale, werkelijkheid De muziek is het erfdeel van het woud, en zij is de tweelingzuster der poëziede wieg der beeldende kunst lag in den weelderigen schat van bladeren, ranken en gol vende takken en 't was in het woud, dat bij de Heidenen de godsdienst, het plechtanker der zedelijkheid, ontstond en zich ontwikkelde. In de zware, heilige eiken woonden eenmaal de goden, gereed, óf om goedkeurend hun zegen te schenken aan ijver en plichtsbetrachting, óf om in hun toorn te ver woesten en te verdelgen tot straf voor godlastering en zedenverkrachting. En al zijn wij, met onze hedendaagsche begrippen, ge neigd, het denkbeeld van beloonende en straffende goden te wraken ontegenzeggelijk waar is het, dat juist die begrippen balsemend hebben gewerkt op de diepe wonde van ruwheid en onbeschaafdheid, tot de wereld rijp genoeg was, om in het Christendom een hoogere zedelijkheid te leeren kennen. Maar, ik zou philosophische denkbeelden gaan ontwik kelen en afdwalen van mijn onderwerp, juist nu het mij schier bedwelmend opvalt, in welke sohoone, goddelijke omgeving wij ons bevinden. Een onafzienbare rij van breede, reeds laag vertakte eiken verbindt zich in de verte met een tweede onder een scherpen hoek. Hier en daar wisselt een bruine beuk het donkere eiken- groen af, of glinstert een smalle zilveren berk tusschen de schier sombere kleuren als een lichtende, melkwitte streep. Hoog boven ons smelten alle nuancen samen tot één donker, somber groen, waardoor de zon bijwijlen dansende plekken licht weet te tooveren op den met mos bedekten bodem, en waaruit allerlei stemmen, van den eentonige koekoeksslag af tot het schoone, zuivere lied van sijs en vink toe, opstijgen en als een heerlijke danktoon er neder dalen op den eenzamen wandelaar als eene uitnoodiging tot geluk en vroolijkbeid. Een bedwelmende boschgeur vloeit samen uit de duizen den bloemen, die op den bodem ontluiken, en de harschach- tige sparren en dennen, die, uit een Noordelijker lucht streek overgebracht, ook in het warmere land groeien en zich ontwikkelen, en de lucht zuiveren door hunnen door dringenden adem. Hoe kalm, hoe rustig stroomt dat beekje ginds tusschen SCHAGER BANT. Li Dit blad verschijnt tweemaal per week: Woensdag- Zater dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEE- TENTIËN in het eerstuitkomend nummer geplaatst. INGEZONDEN STUKKEN één dag vroeger. Prijs per jaar f3.Franco per post f3.60. Afzonderlijke nummers 5 Cents. ADVERTENTIËN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meerfO.lt Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. Gemeente Schagen Bekendmakingen. Burgemeester en Wethouders der gemeente Schagen Gezien art. 219, 2de alinea der Wet tot regeling van de samenstelling, inrichting en bevoegdheid der Gemeentebesturen, brengen ter kennisse van de ingezetenen, dat de rekening dezer Gemeente over het afgeloopen dienstjaar 1887 ter Secretarie voor een ieder ter lezing is nedergelegd van af heden tot en met den 31 en Juli e.k., van des voormiddags tien tot des namiddags twee ure, en hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling dor Tkosten algemeen verkrijgbaar wordt gesteld. Schagen, den 18en Juli 1888. Burgemeester en Wethouders voornoemd, G. LANGENBERG. de Secretaris, DENIJS. Roman van GEORGE HöCKER. 37.) Dikwijls verlangde graaf Wolf er naar, zijn geweten te ont lasten en boetvaardig te bekennen, welke schuld hem ter neder drukte. O, het is ook ontzettend, te moeten bekennen, dat men zijn geheele leven lang niets anders dan een ellendige comediant is geweest, wiens gansche bestaan één groote leugen was. Zoo, met gefolterd en verscheurd hart, niet wetende wat hij doen en wat hij laten moest, daarbij de zekerheid van het dreigende, spoedig naderende einde gestadig voor oogen, was de majoraatsheer een diep ongelukkig mensch geworden, met wien zelfs de menschelijke gerechtigheid diep medelijden moest hebben. Het grievendste was voor den lijder, dat hij zijn kamer dienaar in zijne nabijheid moest dulden. Hoezeer was het gedrag van dezen veranderd. Gelijk de satan een arme ziel eerst door allerlei zoete verlokkingen aan zich weet te ketenen, gelijk hij in den beginne verschijnt in eene schoone ver leidelijke gedaante, om later, wanneer de verleide reddeloos aan hem is vervallen het masker van het duivelachtige gelaat docte rukken en zich in zijn vreeselijke naaktheid te toonen, De?0 hield ook Frans het nu niet noodig, zijn ware karakter been ?°r den majoraatsheei te verbergen. Voor de wereld wel is hagen, *r, was hij gelijk vroeger, de onderdanige dienaar, ofschoon w «tiaf Wolf in zulke oogenblikken het beleedigende sarcasme TV?. Soe(l gevoelde, hetwelk er in de ootmoedige hou- -Van z'jn kamerdienaar verscholen lag; maaar wanneer heer ■tuk k l*enaar z^°h met elkander alleen bevonden, en dat, 8®ald*atir^e tegenwoordig het grootste gedeelte van den dag uitgehuwden de rollen omgekeerd, dan werd de majoraatsheer i%3oedige, onderdanige persoon, die zich afhankelijk wist i overuioe^igen en driest optredenden kamerdienaar. te vergeefs, dat de zieke man al zijne energie bijeen- c A o y pde en den(. lastigen mensch van zich trachtte af te 5 Stuk8 p"*eze hin g als met kétenen aan zijn lot en aan 5 sVon gesmeed. Tandenknarsend en - met wanhopend Ge)»t graaf Wolf tellens weder op nieuw erkennen, zoo nauw verbindt, zelfs niet de liefde, als de schuld, Kal'heim, gemeenschappelijk gedragen, dat het daglicht V^wen. W'k de kamerdienaar Frans was inwendig niet zoo ScSn '^vertrouwen, als hij dat tegenover zijn onge- jhhrner wi i üet schijnen. Hij was een zeer goed men- 5 7 5 i 3 3 170 155 200 schenkenner en wist, dat er bij zijn wankelmoedig geworden meester slechts een kleine aanleiding toe noodig was, om de zen volkomen te verpletteren. Dan velde wel is waar de ma joraatsheer zijn eigen vonnis, maar tegelijkertijd ondermijnde- hij ook de toekomst van den kamerdienaar, welke deze zich meende veroverd te hebben. Niet te vergeefs had Frans een geheelen menschenleeftijd door den graaf als dsemon ter zijde gestaan, niet te vergeefs had hij zelve misdaden begaan, om die van zijn heer te bemantelen. Den uit de heffe des volks ontsproten man zweefde een zeer verlokkende en verleidelijke toekomst voor den geest. Gravin Clotilde was nog altijd eene schoone vrouw, al liepen er reeds enkele grijze draden door heur ravenzwart haar. De vermetele dienaar» had al die jaren ds geheime begeerte naar haar bezit in zich omgedragen, nu achtte hij den tijd gekomen, om te oogsten. Wanneer graaf Wolf dood was den dood een handje te helpen, daar voor deinsde de gewetenlooze schurk waarlijk nog terug dan wilde de kamerdienaar, niets ontziende, voor de weduwe treden en haar de voorwaarden stellen, of door onthulling van het grafelijk geheim met smaad en schande overladen, gelijk eene bedelares, uit slot en geboorteplaats verjaagd te worden, of zich naar zijn wil te voegen en hem tot echtgenoot te nemen. Deze even vermetele als dolzinnige gedachte was het, die den schurk gelijk een bedriegelijk dwaallicht gedurende al die jaren had voorgelicht. De in zijne aanstaande overwinning zich reeds verheugende kamerdienaar was van oordeel met den majoraatsheer geen rekening meer te behoeven te houden. Hij behandelde dezen met eene vernederende minachting, die den lijdenden man telkens op nieuw deed uitbarsten in machtelooze, blinde woede. Met duivelachtigen wellust verlustigde Frans zich in de ziels- folteringen, die zijne woorden den zieke bereidden; het was voor hem een gelukkigmakend gevoel, den majoraatsheer onder het gewicht zijner woorden, als onder knotsslagen zich te zien krommen; maar in zijn overmoed bedacht hij niet, dat een al te strak gespannen boog springt en den scherp gepunten pijl naar den onvoorzichtigen schutter terugslingert. Wel bespeurde de scherpziende Frans den onuithluschbaren haat, dien zijn gebieder jegens hem koesterde, maar wat kon de ziekelijke, afgeleefde man, voor wien de poorten van het doodenrijk reeds geopend waren, uitrichten tegen hem, die nog in den besten mannelijken leeftijd stond, eene benijdenswaardige gezondheid bezat en de schoonste hoop zijns levens eerst in de toekomst meende te zien verwezenlijkt? Op zekeren keer had graaf Wolf weder een bijzonder slech ten nacht gehad, hij had het getik van den houtworm in de vermolmde balken van zijn slaapvertrek uren achtereen moeten hooren, tot hij van afmatting en angst ten slotte was ingeslapen. Dit regelmatig, bijna op den gang van een uurwerk gelijkend getik der kleine, ijverige wormen was voor den majoraatsheer het ontzettendste en meest ter neder drukkende, wat hij hooren kon, wanneer de duisternis van den nacht rondom hem heerschte en hij lag uitgestrekt op zijn legerstede. Dan was het hem te moede, alsof hij reeds in de doodkist lag en het tikken van den houtworm kwam uit de zes planken, die zijn stoffelijk om hulsel omsloten. Dan overmande hem het bewustzijn, dat slechts nog weinige maanden hem van deze laatste zekerheid scheidde, dat zeer spoedig de houtworm werkelijk bij het lijk van den nu nog levende zijne werkzaamheid zou herhalen. Toen nu de morgen aanbrak en het slaapvertrek van den ongelukkigen graaf verlichtte, scheen graaf Wolf een vast besluit genomen te hebben. Hij wilde zich verzoenen met den hemel, tot eiken prijs, zelfs ten koste van zijn aardsch geluk. «Ik wil den geestelijke van het dorp spreken,' zeide hij tot den binnensluipende kamerdienaar, «gij zult er zorg voor dragen, dat men hem nog heden morgen ontbiedt.' Op het glad geschoren gelaat van den kamerdienaar was niet de geringste ontsteltenis te bespeuren. Werkelijk?" vroeg hij, terwijl hij de armen over de borst kruiste en met vernie tigenden hoon neerzag op zijn meester, die in het angstzweet baadde. Graaf Wolf mat zijn dienaar met van haat gloeienden blik. «Gij zult het maar al te spoedig aau u zeiven ontdekken,' zeide hij tandenknarsend. De kamerdienaar haalde de schouders op. «Ah zoo, de oude geschiedenis,' meende hij minachtend «Mijnheer de graaf heeft weder last gehad van eenige zwakheden van het geweten. Moet ik zijn eerwaarde dadelijk op het slot ontbieden «Ja, ja,' riep de zieke man uit. De dienaar deed alsof hij werkelijk het bevel van zijn meester ten uitvoer wilde gaan leggen, maar midden in de kamer gekomen, richtte hij zijn blik naar den graaf. «Sta mij nog een vraag toe,' wendde hij zich spottend tot den majoraatsheer, «wat wilt gij eigenlijk den geestelijke bekennen?" «Alles luidde het doffe antwoord. «Dat is een zeer prijzenswaardig voornemen.... doch wat zal u uw berouw baten Ware het niet beter u zei ven ter be schikking van het gerecht te stellen Een oogenblik kromp graaf Wolf van schrik ineen, daarop richtte hij zijn dreigenden blik op den kamerdienaar. «Juich niet te vroeg,» meende hij op gedempten toon, «ik ben nu uwe onbeschaamdheid moedeboet ik, dan boet gij met mij, want gij zijt de daernon, die mij zoo ver gebracht hebt, dat ik mij zei ven verloren heb.' «Ach, dat zijn holle phrasen, niets meer," zeide Frans schouderophalend, «gij wilt zeker zeggen, dat ik de wrekende gerechtigheid heb te vreezen." «En wanneer dat zoo ware riep de graaf dreigend uit. Dan zou ik u antwoorden, dat gij u vergist. Het gerecht houdt zich niet bezig met gedachten en levensbeschouwingen,

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1888 | | pagina 1