111
En vergeef ons onze schulden!
Donderdag, 9 Augustus 1S8S.
31ste Jaargang. No. 2213.
VASTHOUDEN VAN EENDEN.
TENTOON STELLINGEN.
Uitgever: J. WINKEL.
Bureau: SCHAGEN, Laan, 5.
Gemeente Scha gen.
Bekendmakingen.
Onze eeuw van stoom en electriciteit, van kracht en
vernuft, van beschaving, vooruitgang en ontwikkeling, maar
vooral ook van luidruchtige bedrijvigheid, is ook de eeuw
der „reclame!"
Reclame behoeft alles, van het nietige doosje lucifers af,
u op de straat door eene jonge bedelares verkocht, tot
het groote en grootsche koffiehuis toe, dat zijne bezoekers
telt bij duizenden en uit zijne sierlijke booggewelven met
beschilderde plafonds eene zee van licht uitgiet over de
wiemelende en woelende menschenmassa beneden
Reclame behoeft alles
Couranten vol advertentiën worden reeds verspreid door
de geheele beschaafde wereld, en telkens weeraan verrij
XX.
^d aanstaarde.
zen er nog bureaux, die een nieuwsblad uitgeven.
Maar onder de vele spreuken, eens met ziekelij-
ken ijver aangebeden en vereerd, toen uitgescholden voor
het gekwezel van een vromen Puritein, en later toch wèl
waarheid gebleken, is er een, die luidt: „Hetbeginsel van
's menschen harten is boos van zijne geboorte af," en als
men dat reeds zeggen moet van zich zeiven, hoe weinig
kan men dan die vreemden vertrouwen, wier namen voor
weinige oogenblikken nog onbekend waren, en die men
ook thans nog slechts kent als leverancier, niet als mensch!
Is het wonder, dat de lof van de waar, hoe breed ook
uitgemeten, toch nog wel eens niet wordt geloofd?
Is het wonder, dat een enkel bewijs meer uitwerkt dan
al het geroep over soliditeit, en dat bewijs iseene me
daille, verworven op eene eenmaal plaats gehad hebbende
tentoonstelling.
TentoonstellingWoord, dat den kunstenaar doet beven
van genot, dat de gedachte wakker roept aan zooveel
schoons, zooveel goddelijks, zorgvuldig gerangschikt, om
zoo goed mogelijk overzien en genoten te kunnen worden
De kunstenaar ziet den blik flikkeren van de figuur ginds
op het doek, bij ziet de lippen trillen van dat beeld daar,
uit koud marmer gehouwen of uit glimmend zilver gedre
ven. Hij kan zijn oog niet verzaden aan de eenvoudige,
zuivere lijnen van gindsch borduurwerk, die wel met de
pen van den engel zeiven getrokken schijnen, die aantee-
kening houdt in het boek des levens.
Of hij beschouwt de werken van nijverheid en kan zijne
bewondering nauwelijks bedwingen voor zooveel fijnheid,
nauwkeurigheid, bevalligheid en goeden smaak.
Maar de groote menigte ziet, denkt en gevoelt zoo niet.
Hij ziet in tentoonstellingen eene behoefte van den tijd;
voor de dames is het eene verrukkelijke gelegenheid tot
het houden van pantoffelparade; en voor de heeren om on
XXI
der een glaasje „longue vita" die dames op te nemen en
er hun oordeel vrij onbewimpeld en vaak vrij onkiesch
over uit te spreken.
Dwaze mensch, die nog gloeien kan van bewondering
voor alles Wat schoon is en edel en kunstigDwaze mensch,
die nog gelooft aan volmaking der zielEr over spreken
ja, dat doet iedereen, maar er aan gelooven 1
Eene tentoonstelling beschouwen met het oog der belang
stelling hoe ordinairNeen, de fashion gaat er heen
om de fashion, maar belangstelling toon en in wat men
ziet maar niet geblaseerd genoeg schijnen, om alles
koel en koud voorbij te gaan bah! hoe weinig aris
tocratisch!
Vreemde dingen boeien niet, als men tracht, ze gewoon
te heeten en zich de moeite niet getroost, ze door kennis
boeiend te maken; vreemde dingen boeien niet, als men
niet tracht, in elke lijn eene nadering te zien tot het ideale,
dat den mensch verheft en veredelt.
Doch dat alles laat ik nog daar. Maar dat de mensch
zich zóó kan verlagen, dat hij zelfs het geestelijke dierlijk
zoekt te maken, dat hij 't genot opzoekt, 't welk bestaat
in bewondering van 't reine, niet om dat genot zelf, maar
om een ander, dat hij er mee zoekt te paren, en dat bestaat
in prikkeling en streeling der zinnelijke lusten, zie, dat
schreit ten hemel!
Waar men durft gewagen van fatsoenwaar men zich
argeloos overgeeft aan het genoegen, dat eene tentoonstel
ling aanbeidt, door het beschouwen van allerlei schoons
en leerrijks; daar staren bijwijlen een paar oogen den
drentelenden bezoeker aan, oogen, die zich nauwelijks een
weg weten te banen door den dichten haarbos heen, die
ze omgeeftoogen, nu eens flikkerend, dan weder dof, maar
toch altijd met een vreemden glans, die bij de minste
ontmoeting den eenvoudige uit den reinen atmosfeer weg-
Wordt Vervolgd.
SCHAKER
COURANT.
Dit blad verschijnt tweemaal per week: Woensdag- Zater
dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVER-
TENTIÉN in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STUKKEN èén dag vroeger.
Prjjs per jaar f3.Franco per post f3.60.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVERTENTIËN van 1 tot 5 regels f0.75; iedere regel meer f 0.15
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
Burgemeester en Wethouders van Schagen
Gezien art. 103 van het politie-reglement dezer gemeente
Brengen bij deze ter algemeene kennis, dat van af beden tot
en met 15 0 c t o b e r a. s., de eenden binnen deze gemeente,
of opgesloten of gehokt moeten worden.
Nalatigheid is bij het politie-reglement strafbaar gesteld met
eene boete van drie gulden.
Schagen, den 31en Juli 1888.
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
G. LANGENBERG.
de Secretaris,
DENIJS.
Roman van GEORGE HöCKER.
42.)
//Maar vader," stamelde Wolf in de grootste verwarring,
wien het juist was ingevallen, dat Angelikazich in het geheim
zoo half en half had verbonden aan zijn jongeren broeder
Erich, „wanneer dat meisje nu volstrekt niet mij genegen is,
maar een ander bemint Doch bij deze aanmerking schudde
de majoraatsheer halsstarrig het hoofd.
//Het behoeft u slechts eenige woorden te kosten en zij is
de uwe haar vader en ik zijn het eens, dat is vol
doende; andere minnarijen komen volstrekt niet in aanmerking,
wanneer ik wil, wil haar vader ook, wees dienaangaande on
bezorgd."
Wolf gevoelde zich vernietigd, hij wist niet, wat hij moest
zeggen, wat hij moest besluiten. De dreigende onthullingen van
zijn vader, hoe onvolledig zij ook geweest waren, hadden hem
een vreeselijk beeld van de toekomst ontworpen. In het slimste
geval had hij altijd nog gedacht, dat hij als majoraatsheer van
Wolfenstein zeer goed zou kunnen leven aan de zijde van
Antje Sturm; nu zou er een gevaar bestaan, dreigender misschien,
dan eenig mensch ook maar zou kunnen gelooven, dat hem het
zeker gewaande erfdeel kon ontrukken en zou kunnen bewerken,
dat dit werd toegewezen aan iemand, die daarop meer recht had
dan hij Maar hoe was dat, dan toch mogelijk Het bleef te
vergeefs, dat Wolf met alle macht er bij zijn vader op aandrong
em toch het geheele geheim te openbaren en hem niet langer
in die pijnlijke onzekerheid te laten; de majoraatsheer schudde
s **s halsstarrig het hoofd. „Het is reeds te veel, wat ik u
ja^zegd heb," antwoordde' hij met angstig afgewend gelaat, „gij
,mij piet te verachten daarom, Wolf geschiedde
er ook iets in mijn levfcn, hetgeen ik heb te berouwen, zoo was
erT"1^i u> f°t uwe moeder
J haalde ruimer adem, toen zijn zoon met beide handen
ijn rechterhand greep én die hartelijk drukte.
e aar vader, wat nu te doen?" riep Wolf uit, met zulk
n angstig gebaar, dat de majoraatsheer hem geheel verwon-
^»Zich schikken in het onvermijdelijke, Wolf, dat is het
f°n Wa^ U 0verh)lijft te doen," meende zijn vader. „Is het
te tTV00 verschrikkelijk voor u, een schoon, rijk meisje
Vqo %,eU r °f bemint gij misschien een andere?"
Wolf6 eerste maal rlichtte hij deze vraag tot zijn zoon.
werd gloeiend Aood in het gelaat en zweeg gedurende
eenige oogenblikken. „Neen neen," stamelde hij, „ik
bemin geen ander!"
Hij hoorde de bemoedigende woorden zijns vaders niet meer;
in het oogenblik, waarin hij Antje, in plaats van te erken
nen, snood verloochende, was het hem moede, alsof hij zich
voor eeuwig aan den duivel had verkocht.
Een jaar vol ongeluk weegt in het menschelijk leven meer
en is moeielijker te dragen, dan tien vluchtige jaren vol geluk
en zonneschijnmaar het heeft ook oneindig veel meer macht
en invloed op het karakker en het gemoed van den mensch.
Want terwijl de menschen in den tuimel van het geluk maar
al te dikwijls hunne zelfstandigheid verliezen en in de groote
massa verloren gaan, worden hart en geest gestaald in tegen
spoed, ontvangen de kostbaarste lessen in de harde school der
ervaring, leeren zich zeiven en niet anderen te vertrouwen, lee-
ren hun eigen geluk te bevestigen. Het beste is; dat men
meester is over zijn eigen besluiten en daden. Niet de knecht
te zijn van een vreemd, noch ten speelbal aan de luimen van
een derde, dat wil ook wat heteekenen en is reeds een geluk
op zich zelf.
Dit eenvoudige lot was ook aan onzen vriend Martin Katzen-
berger, den boschboer, gelijk hij nu algemeen genoemd werd,
bescheiden. Dagelijks moest hij arbeiden in het zweet zijns aan-
schijns. Wij weten wel dat geen zonneschijn zijn moeielijk hand
werk verzachtte, en dat hij niet alleen de trage aardkorst met
zijn ploeg geducht moest omwerken, maar dat hij een nog
grimmiger strijd had te strijden met zijn eigen hart, welks
wonden nog altijd bloedden. Maar Martin was een echte kerel;
hij sprak niet veel en talmde niet, wanneer hij moest handelen.
Terwijl anderen misschien nog over het een en ander raad
pleegden, sloeg hij zwijgend de handen aan het werk. Zoo had
hij ook, in die moeielijke ure, toen hij zijn eenzame woning
betrok, zich de gelofte gedaan, dat hij wilde dragen, wat het
lot hem te dragen had gegeven. Dat was wel is waar gemak
kelijker voorgenomen dan gedaan, het kostte hem ook menige
bittere zelfkastijding, voor Martin zoover gekomen was, in den
strijd met zich zeiven overwinnaar te zijn. Zijn gelaat had door
al dien strijd een koel en onvriendelijk voorkomen gekregen en
het lachen scheen hij geheel verleerd te zijn, en de blik zijner
oogen was ook niet meer zoo zacht en open gelijk vroeger.
Ook in zijn hart was het den wakkeren knaap te moede, alsof
hij in plaats van een warm kloppend hart, een kouden steen in
de borst droeg. Zijn hart geleek op een kerkhof, alwaar wel
is waar rust en stilte heerschen, maar in hetwelk het uur van
een nieuw leven nog niet was aangebroken.
Het waren harde tijden, die onze vriend had te doorleven,
vooral in de eerste weken na zijn intrek op de boschhoeve.
Het meest had de wakkere knaap te doen gehad met zijn
grootvader. Deze had zich maar moeielijk aan de nieuwe hoeve
willen gewennen en meer dan eens had Martin in den nacht
moeten loopen naar de op een halve mijl gelegen boschhut,
alwaar zijn grootvader zich dan had verscholen. Het was
waarlijk niet alles, om zoo alleen met den waanzinnigen grijs
aard onder één dak te moeten huizen. Dikwijls zat de oude
groote—boer den geheelen dag in zinneloos, dof gepeins ver
zonken. Dan geleek hij wel op een levenloos stuk vleesch, dat
overal in den weg ligt. Somtijds helderde zijn geheugen nog
wel eens op, vooral wanneer hij toevallig het slot Wolfenstein
gezien had. De familie-gelijkenis bracht hem er toe, den jon
gen graaf, die dikwijls dagen achtereen in de streek rond
doolde, voor diens vader te houden, met wien hij nog zulk
eene vreeselijke rekening had te vereffenen. Kwam de grijs
aard van zulk een wandeling terug, dan gedroeg hij zich thuis
als een razende. De afgeleefde man, die reeds met zijn voet
in het graf stond, sprak dan van zijn eed, hij balde de vuisten
en vloekte den verwoester van zijn geluk, zoodat Martin er
van huiverde en hem smeekte, toch om Gods wil te bedaren.
Ook in het hart van den jonkman leefde de verterende,
hartstochtelijke haat tegen het trotsche gebroed der Wolfen-
steiners; hij had ze best een voor een kunnen tuchtigen en
kastijden, zoo verbitterd was hij in zijn binnenste, maar toch
schrikte hij voor den grenzeloozen, fanatieken haat, welke zijn
grootvader bezielde, wanneer diens verstandelijk bewustzijn
tijdelijk terugkeerde.
Een akelige bezigheid van den ouden man vooral hinderde
den jongen boer bijna eiken dag. De grijsaard had namelijk,
spelende als een kind, een ouden slijpsteen, die nutteloos bij
allen rommel had gestaan, tevoorsehiju gehaald en hield zich
nu van den vroegen morgen tot den laten avond er mede
bezig, een oude bijl op den steen scherpte slijpen. „Hij moest
het scherp houden," antwoordde hij dikwijls op Martins vragen,
met afschuwelijken grijnslach, „het uur der afrekening is bijna,
en evenals zijn arme jongen het hoofd onder de bijl moest
laten, alzoo zou het deu Wolfensteiner vergolden worden." De
gedachte, had steeds dieper wortel geschoten in het benevelde
brein van den ongelukkigeu man, dat hij door God.was uit
gekozen, het ambt van wreker jegens den majoraatsheer uitte
oefenen. Het was nu wel is waar niet te vreezen, dat de
zwakke, gebrekkige man zijn doodsvijand, die misschien nog
beklagenswaardiger was, dan hij zelf, zou ontmoeten, maar toch
sneed het den jongen boer door de ziel, wanneer hij zijn
grootvader in de ongelukkige bezigheid verdiept zag. Doch
hem dit te verbieden, daartoe bezat hij niet den moed. Het
was toch altijd zijn grootvader, dien hij ook in den kindsch
geworden man nog te eeren had, en ten slotte, was het niet
eenig en alleen zijn vreeselijk noodlot, hetwelk den armen
man van zijn verstand had beroofd?