Ei Yergeef ons ouze schulden!
Donderdag, 15 Ho verat er 1888.
31ste Jaargang. No. 2248.
Uitgever: J. WINKEL.
Bureau: OCHAOEN, taan, B, 5.
ALLEEN.
Oud en afgeleefd is ze nu, de vrouw, die eens het
schoonste meisje uit deD omtrek heette; wier kleine voetjes
immer gereed waren tot dansenwier slanke gestalte een
mannenarm scheen te vragen, om haar te omklemmen in
den zwijmelenden wals; wier heldere oogen immer dartel
lonkten en wier roode mond, door kleine witte tandjes
gesierd, slechts lachen en schertsen kon
Thans haar voorhoofd is gegroefd door rimpel bij
rimpel; haar oog is verdoofd; het eenmaal donkere haar
is vergrijsd en golft nog slechts dun om het ovale gelaat
met den tandeloozen mond.
Maar vooral over de gebogen gestalte is de sluier
der smarte heengeworpen en heeft als lood gedrukt op de
teere vormen, tot zij zich schikten en wrongen in de plooien
en rimpels van den ouderdom, en wel van dien ouderdom,
die zijn schepper evenzeer ziet in het verdriet als in het
jarental.
Arme oude!
Een traan verdooft het brilglas en valt op de dorre hand.
De breinaalden kletteren, de half voltooide kous zinkt in
den schoot, en rustig vouwen zich de anders zoo ijverige
vingeren. De bril daalt, en starend zien de diep liggende
oogen er over heen als in een verschiet of een nog
verder verleden.
Alleen
Reeds vroeger drukte haar zoo vaak de eenzaamheid,
als haar echtgenoot verre was, en geen vroolijke kinder
lach haar den tijd hielp korten. Maar thans
Zij ziet naar den eenvoudigen kalender aan den muur.
„1 November," leest ze„1 November," herhaalt ze half
luid in gepeinsen ze ziet weer dat marmer bleeke hoofd
70.)
XXXII.
dat, nu een jaar geleden in haar arm lag, en daar gerust
den geest gaf.
„Als ik Allerheiligen nog maar halen mag had hij
gezegd, drie dagen te voren„dan is 't vijf en dertig jaar
geleden, dat wij getrouwd zijn, weet ge nog wel
Of zij 't wist
Ze had er weken te voren reeds aan gedacht en bij
zich zelve gebeden„God in den HemelSpaar me die
beproevingOntneem hem mij niet op dien feestdag
Maar zij glimlachte, als hij zijn wensch uitsprak, en
zei, dat hij de toekomst te duister inzag; dat de dokter
niet het minste gevaar meende te zien, en dat de dominéé
toch ook gezegd had, dat er beterschap te bespeuren was,
sinds hij zijn kranke het laatst bezocht, en dat er bij God
alles mogelijk was waarom zou hij niet genezen
En of hij al ongeloovig het hoofd schudde; of hij al
beweerde, dat vijf en dertig jaren van geluk genoeg was,
dat hij niet meer eischen mocht zij was hem vau hoop
blijven spreken, van hoop en van troost, tot hij eindelijk
op den eersten November het moede hoofd in haar arm
legde, en zoo, in het volle besef van haar liefde ontsliep.
En thans een vol jaar ging voorbij, een jaar,
waarin de eenzaamheid haar wenschen deed, dat zij slui
meren mocht naast hemwaain de eenzaamheid haar
drukte met al het gewicht van verveling en smart; een vol
jaar van rouwe, dubbel zwaar voor haar, die niemand had,
haar dierbaar genoeg, om de kiesche rol van trooster te
vervullen.
Kinderen en kleinkinderen dat geluk was niet voor
haar weggelegd geweest.
Hoe ze gemijmerd had, reeds in de dagen, toen de
bruidskrans haar nog sierde, over een blond engeltje in de
wieg, of een pittig bruin oogje, dat al keuvelend aan haar
hand voortliepmaar de jaren waren voorbijgegaan, en de
bruidskrans was sinds lang uiteengevallen, doch een plaatsje
voor een wieg behoefde ze niet in te ruimen moeder
vreugde mocht ze niet smaken.
En als ze dan zag, hoe hare vriendinnen ruimschoots
ontvingen, wat zij missen moestals zij eene jonge vrouw
voorbij zag gaan, een kind op den arm, dat met zijn zil
veren stemmetje luidkeels der moeder tegenkraaide, dan
had ze soms kunnen weenen van jalousie en smartdan
bad ze gestaag, dat ook haar dien „zegen des Heeren"
gewerd maar het mooie vrouwtje werd oud en grijs en
ze bleet met den gade alleen haar gebed was niet ver
hoord geworden.
Langzaam gaan op dit oogenblik al die gedachten aan
haar geest voorbij. Zie, nog een traan biggelt langs haar
wang, en spat op een breinaald uiteen.
Zoo rolden ook hare illusiën voort, tot ze uiteenspatten
en vergingen eindelijk had ze geen hoop meer, dan dat
ze vóór haar gade sterven mocht.
Zij ziet zich zelf weer, zooals ze was in dien laatsten
tijd een oude vrouwen tegenover haar zat een grijs
aard, gebogen als zij, de zilveren haren eerbiedwaardig
langs de slapen gegolfd.
En toen vijf en dertig jaren had hij haar trouw ter
zijde gestaanvijf en dertig jaren hadden ze samen vreugd
en leed gedeeld en toen ontviel hij haar, de grijsaard,
met wien ze was opgegroeid en oud geworden de speel
genoot uit haar jeugd, de geliefde uit haar meisjesjaren,
de gade, met wien ze in den zomer haars levens was in
gegaan, en die haar steunen mocht tot in haar winter.
1 November
Mi,
SCHAEEB
COURANT.
nentic- k Liliiftl
Dit blad verschijnt tweemaal per week: Woensdag- Zater
dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEB-
TENTIËN in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STUKKEN één dag vroeger.
Prijs per jaar f8.Franco per post f3.60.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVEBTENTIEN van 1 tot 5 regels fO.75; iedere regel meer f 0.15
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
Roman van GEORGE HöCKER.
De uren van smart en vertwijfeling hadden Antje nog meer
gelouterd en gerijpt, dan de gelukkige dagen van volle zonne
schijn en liefdesgeluk het hadden vermocht. Huiverig legde zij
rich zelve de vraag voor, wat zij eigenlijk nu was, nadat de
man, opwien zij de zaligheid van haar hart had gebouwd, haar
schandelijk had verlaten. Had Wolf niet in het afscheidsuur
haar gezegd, dat zij eigenlijk niet eens zijn vrouw was voor
God en de menschen, maar dat hij haar misdadiglijk had be
drogen en haar de argelooze, ten volle vertrouwende onder een
vreemden naam had gehuwd in de kleine kerk van een der
voorsteden van Londen
Wat was zij dan voor de wereld, wanneer dit hatelijke, waar
aan zij moeielijk kon gelooven, toch werd bewaarheid En
jrelk een toekomst wachtte dan haar lieve zoon Wat zou zij
tem antwoorden, wanneer hij eenmaal groot geworden was en
haar naar zijn vader vroeg P
In de reine ziel van de jonge vrouw kwam geen oogenblik
de gedachte op, dat zij naar het slot Wolfenstein moest snellen
om daar den verrader harer liefde te brandmerken en hem te
dwingen, haar voor God en de wereld als zijn wettige echtge-
floote te erkennen. Nog had zij hem lief, den schoon, valschen
■aan met de donkere oogen en de welluidende stem, waarnaar zij
ach zoo gaarne geluisterd had, en voor wier klank zij gaarne
daar gemoedsrust had prijsgegeven. Mocht hij gelukkig worden,
tsocht hij het voor God kunnen verantwoorden, dat hij haar
arm hart op ruwe wijze onder zijne voeten had vertreden
De jonge vrouw had zoo reeds een maand in vreeze doorge
bracht. Daar zou haar op eens ook de laatste illusie benomen
*orden en moest zij de naakte werkelijkheid in al hare gruwzaam-
eid leeren kennen
Gp zekeren morgen kwam er een bezoeker op de kleine
plegen villa. Op den eersten blik herkende Antje in hem
kamerdienaar van den vader van haren echtgenoot. Zij
zelve niet, waarom zij haar hart bij het zien van het
geschoren gelaat van dien man, gevoelde ineenkrimpen.
et Was toch zeker aan te nemen, dat hij als bemiddelaar, of
,Dminste als afgezant van Wolf kwam. Maar zij kon zich er
ilet tegen verzetten, dat reeds alleen het zien van dien haar
.Reekenden man, haar een gevoel bezorgde, alsof met hem
e laatste bedrijf van haar kort, treurig bestaan was genaderd.
eeds de eerste woorden deden Antje erkennen, dat zij
zich in hare vrees niet bedrogen had en de kamerdienaar
volstrekt niet met een vriendelijk doel tot haar was gekomen.
Hij achtte het niet eens der moeite waard, haar beleefd te
groeten of te vragen naar den toestand van hare gezondheid;
zijn gedrag was niet vrij van een zekere vertrouwelijkheid en
stak zeer af bij zijne vroegere eerbiedige beschroomdheid, die
hij tegenover de jonge vrouw had betoond, toen zij onder zijne
hoede het ouderlijk huis was ontvlucht.
//Het is een zaak van zuiver zakelijk karakter, die mij tot
u voert/ antwoordde Erans op de hartstochtelijke vraag der
jonge vrouw, hij kwam in opdracht van haar gemaal, graaf
Wolf. „Het zal dus het beste zijn, wanneer wij beiden de geheele
zaak zoo koel en gelaten mogelijk bespreken Voor alles
echter, mijn waardste, zal het goed zijn, wanneer wij ons niet
overgeven aan luchtkasteelen gij spreekt altijd van uwen
echtgenoot. Maar sta mij toe er aan te twijfelen, of gij wel
eens weet, wie uw echtgenoot is
De jonge vrouw werd doodsbleek bij het schaamtelooze lachje,
waarmede de kamerdienaar zijne woorden vergezeld deed gaan,
en zij deinsde dan ook ontsteld een schrede achteruit „Maar
ik moet u dringend verzoeken," stamelde zij, ,/te bedenken, dat
mijn echtgenoot Wolf, u in ieder geval niet hierheen heeft
gezonden, om mij te beleedigen
In deze woorden lag zooveel kuische, vrouwelijke waardig
heid, die ieder ander in de verlatene, hulpelooze, jonge vrouw
zou hebben geëerbiedigd. Erans intusschen haalde minachtend
de schouders op.
„Ik kom op bevel van mijnheer den graaf van Wolfenstein,
die eindelijk in alle opzichten wenscht te breken met eene ver
bintenis, die hij in zijn hart reeds lang moede is Gij moet
u vooral wachten voor de dwaasheid, alsof gij werkelijk de
echtgenoote zoudt zijn geweest van mijnheer den graaf."
„Geen woord meer I" riep Antje, ziedend van toorn uit,
z/gij weet niet, dat gij door uwe woorden den man tot schande
zijt, die u hierheen heeft gezonden
z/Laat dat mijn zorg zijn," antwoordde Frans op afgemeten
toon, „maar ik denk, dat het zoo geruimen tijd zal duren,
voor ik mij jegens u van mijn taak heb gekweten Daarbij
gaf hij de jonge vrouw met de hand een teeken, tegenover
hem plaats te nemen, alsof hij de meester was van dit kleine
landhuis en Antje slechts een noode gedulde gast.
/,Dus nog eens," ging de kamerdienaar voort, terwijl hij
de jonge vrouw driest aanstaarde, //gij zijt volstrekt niet de
gemalin van den jongen graaf Wolf van W olfenstein
„Gij liegt gij liegtstamelde Antje ontzet, terwijl
zij zich met geweld moest bedwingen, om niet hare zelfbe-
heersching te verliezen. //Hij heeft mij trouw gezworen in de
kerk, voor God's heilig altaar
Bah, wind u toch niet zoo op, schoone damespotte de
kamerdienaar, terwijl hij zich gemakkelijk in den stoel achter
't Waren hare rustigste, hare gelukkigste dagen. Ze was
eindelijk verzoend geworden met haar gemis ze leefde
kalm voort, wel stil, wel vervelend, maar toch
tevreden met haar lot, zelfs dankbaar er voor.
over legde. //Gij moet zulke zaken niet op zulk een kleingees
tige wijze beoordeelen, als dat geschiedt in bet huisgezin van
de voormalige molenaarsdochter wanneer men de hooge
eer geniet, in nauwere betrekking te treden tot een uitstekend
lid onzer jonge aristocratie van geboorte, dan moet men ook
met beleid een oogje toe kunnen drukken voor zekere kleine
zwakheden dezer heeren.
z/Ik versta u nietantwoordde Antje ontwijkend, terwijl
toch een onbeschrijflijke angst uit hare stem sprak.
//O, gij zult mij wei spoedig begrijpen, vereerdste," spotte
Frans weder, //ik bezit de bekwaamheid in voldoende mate, mij
zelfs tegenover hardhoorige lieden duidelijk verstaanbaar te
maken Neem dus aan, dat miin jonge heer, graaf
Wolfenstein, hartstochtelijke genegenheid voor u gevoeld heeft
hij zou er natuurlijk geen oogenblik aan getwijfeld hebben,
dat hij u niet werkelijk tot zijne gemalin kon makenmaar
aan de andere zijde moest hij bij de bekrompen inzichten,
die nu eenmaal in den lageren burgerstand schering en inslag
zijn, vreezen, dat gij de hooge eer, de uitverkorene te zijn
van een graaf Wolfenstein, niet eens naar waarde zoudt kunnen
schatten, maar in staat zoudt kunnen zijn, zijn vurige liefdes
betuigingen van de hand te wijzen daarom bedacht
hij met mijne hulp een kleine cotnedie, die, van zeeronschul-
digen aard, de gewenschte uitwerking had
„Mijn Godmijn God 1" stamelde Antje, die aan hevige
zielsfoltering leed.
„Gij werdt dus in de kleine dorpskerk getrouwd, dat is vol
komen waarmaar gij hebt er toen geen acht op geslagen,
dat gij niet als eene gravin van Wolfenstein in het trouwre
gister der kleine kerk zijt ingeschreven geworden, maar dat
men u plechtig heeft verbonden aan een kamerdienaar, Frans
Schmidt
„Leugen, niets dan leugen riep Antje gloeiend van veront
waardiging, ;/was niet Wolf mijn echtgenoot, aan mijne
zijde in het heiligste oogenblik mijns levens
De kamerdienaar haalde ongeduldig de schouders op. „Mijn
God, gij zijt wel zwaar van begrip, schoone vrouw," spotte hij,
i/hij liet zich wel met u verbinden, maar niet in zijn hoeda
nigheid als graaf van Wolfenstein hij maakte van uwe on
bekendheid met de Engelsche taal gebruik tot een klein, on
schuldig bedrog, terwijl hij den ouden geestelijke, wien hij per
soonlijk toch onbekend was, door voldoende documenten in den
waan bracht, dat hij de kamerdienaar Frans Schmidt was
op dezen naam nu werdt gij met hem in den echtverbonden.'
„Mijn God, ik ben ik zou dan stamelde de ramp
zalige, over haar geheele lichaam bevende.
„Niets meer en niets minder, dan een wettig gehuwde vrouw
Schmidt voltooide Frans den zin.
„En ik geloof het niet de man, wien ik heb toebe
hoord met lichaam en ziel, hij kan geen duivel geweest zijn