Zondag, 20 Januari 1889.
33ste Jaargang. Uo. 2265.
Ili LfiU&O?
KRONIEK VAN DE WEEK.
18 Januari.
Blijft de sociale quaestie nog altijd het „brandende
/raagstuk" van den dag, des te hooger waardeering ver
dienen de pogingen van allen, die door maatschappelijke
positie, ervaring of studie in staat zijn tot de blussching
van dat vuur med9 te werken, m. a. w. tot de oplossing
dier moeielijkste aller quaestiën iets bij te dragen. Het
vraagstuk treedt onder alle Europeesche natiën op den
voorgrond, maar niet overal slaat men dehzelfden weg in
om het op te lossen. In de Russische hoofdstad wil men
zich tegen de bedelende hongerlijders trachten te vrijwaren,
door bij de politie blikken plaatjes te koopen met het
opschrift: „Hier mag niet gebedeld worden", en die dan
aan de huisdeur te spijkerenkomt er dan toch een bede
laar aan de deur, dan wordt hij door de politie opgepakt.
Deniet geassureerde huizen, zonder het blikken plaatje,
staan niet onder zoodanige bescherming. Echt Russisch
In de hoofdstad van Nederland opent men een lokaal, waar
de behoeftige geheel kosteloos zijn honger en dorst kan
stillenhij behoeft slechts binnen te treden en zich neer
te zetten, om te mogen eten tot hij verzadigd is. Dit is
een andere wijze van oplossing, althans van verzachting,
der sociale quaestie. Mag ik er bijvoegen echt Nederlandsch
In ieder geval is het een nieuw bewijs voor de „grootere
verteedering der harten," waarvan Prot. Pierson onlangs
den aanbrekenden dageraad meende te mogen begroeten
in zijne jongste voortreffelijke rede, waarover straks nader.
Meer en meer beginnen de mannen van ervaring of
wetenschap zich op te maken om de sociale quaestie onder
de oogen te zien. Een gelukkig verschijnselWant indien
er vragen zijn, die brandend mogen heeten, dan is het
1.)
deze hoe de door het kapitaal gescheiden standen weer
tot elkaar te brengen en te doen samenwerken Onze
samenleving beroemt er zich op, een Christelijke te zijn.
Yan stad tot stad, van vlek tot vlek rijzen de spitsen der
Christenkerken omhoog, als zinnebeelden hoe het volks
leven zich onder de vaan van het christendom heeft ge
vormd en ontwikkeld. Zelfs daar waar geen christelijke
belijdenis kan worden afgelegd, is toch de opleiding tot
alle christelijke deugden in de wet gesteld. Maar
indien christendom iets beteekent, dan zal het zeker zijn
verbroedering, ontferming, opwekking, niet waar Welnu,
welken invloed oefenen zij op ons volksbestaan uit? De
geleerden spreken ons van een wet in de natuur, die het
zwakke veroordeelt om onder te gaan onder de overmacht
van het sterké. Het heet dat alleen bevoorrechten soorten
on bevoorrechte rassen een toekomst hebben, zou het
waarlijk zoo ook in de maatschappij zijn met een bevoor
rechten stand F Zouden zij, die misdeeld zijn in verstand
en kapitaal, de twee groote bronnen van macht, zoo al
niet wegkwijnen, het belang der sterken zou dat ver
bieden, maar toch altijd dat kwijnende leven blijven
leiden, dat nu hun deel is? Zou de voortgaande beschaving,
in plaats van ook hun lot te verbeteren, hen slechts meer
verlagen tot werktuigen van de hoogere klassen Met één
woordis er in onze maatschappij voor den zoogenaamden
proletariër geen hoop
Men durft eigenlijk op die vraag geen stellig, beslissend
antwoord te geven. Want welbeschouwd is het bijna geen
leven, waarmede duizenden van onze medemenschen, vooral
in de groote steden, zich moeten tevreden stellen. Wat
beteekent het, dat niemand in ons land rechtstreeks van
honger sterft, wanneer de meesten kracht en gezondheid
ontberen door gebrek aan voedsel P Of is dat een gezond
volksbestaan, waarin men een derde der namen van het
geboorte-register binnen het jaar op het sterfte-register
wedervindt? En waar zulk een aantal bezwijkt, omdat
het de kracht niet heeft om het eerste levensjaar te door
worstelen, wat moet daar dan wel niet de toestand zijn
van dat veel grooter aantal, dat wel het leven behoudt,
maar het onder het afmattend gevoel van zwakte voort
sleept F Is het wonder dat die ongelukkigen, die eigenlijk
niet opgewassen zijn tegen den arbeid, die voor hun levens
onderhoud van hen wordt geëischt, in den prikkel van
den sterken drank zoeken wat hun aan kracht ontbreekt F
Hoevelen zouden er onder onze werklieden wel zijn, die
alleen drinken omdat zij niet genoeg te eten hebben Er
is óók een „kennelijke staat" van armoede, van ellende,
van wanhoop. Altijd sterker prikkel is er noodiar, omdat
de gevoeligheid daarvoor altijd meer wordt afgestompt, en
eindelijk zinkt alle adel van den mensch in die zee van
„vuurwater" weg. Kom dan, in zulke toestanden, met den
eisch van beschaving Yraag of de kinderen althans zoo
lang de school mogen bezoeken, tot zij in staat zijn van
het geleerde eenig nut voor hun volgend leven te trekken
„Het kan niet", wordt u geantwoordzoodra er iets bij
verdiend kan worden, moet het ook. Predik arbeidzaamheid,
spaarzaamheid, vermeerdering van kennis, streven naar
vooruitgangAlles goed en wel, als er maar hoop is, dat
het tot iets zal leiden, dat de inspanning van kracht be
loond zal worden met verbetering van het lot. Maar is er
hoop voor den arme Vorderen wij wel in onze pogingen
om hem iets hooger aan den levensdisch te doen opschuiven
Met het oog op deze en dergelijke vragen mag het een
verblijdend feit genoemd worden dat de Amsterdamsclie
hoogleeraar A. Pierson onder don titel van „Een schrede
voorwaarts" de rede in het licht heeft gegeven, die eenige
weken geleden door hem werd uitgesproken in een verga
dering van „de Unie, Vereeniging tot bevordering van
SCHAGER
A
i
RAAIT.
ifi- Lilmillai
Dit blad verschijnt tweemaal per week: Woensdag- <Sc Zater
dagavond. Bij inzending tot 's middags 12 ure, worden ADVEE-
TENTIËN in het eerstuitkomend nummer geplaatst.
INGEZONDEN STUKKEN èén dag vroeger.
Uitgever: J. WINKEL.
Hureau: iCHAGEIï, Laan, O, 5.
Prijs per jaar f3.Franco per post f3.60.
Afzonderlijke nummers 5 Cents.
ADVERTENTIËN van 1 tot 5 regels f0.75; iedere regel meer f 0.15
Groote letters worden naar plaatsruimte berekend.
Roman van IDA BOY-ED,
I.
De staatsraad Dietrich von Gemmingen kwam van zijne da-
gelijksche morgenwandeling terug en sloeg met langzamen tred
de stille straat in, in welke zijne woning stond. Hooge olmen,
wier twijgen juist begonnen knoppen te zetten, vormden een
allee in de straat, achter den breeden rijweg lagen sierlijk
onderhouden tuintjes, een groenen band vormende tusschen
den weg en de paleis-achtige huizen.
Overal zag men achter de spiegelruiten de gordijnen neer
gelaten; nauwelijks werd hier en daar een huisdeur geopend,
om de schoolgaande kinderen uit te laten, of den brievenbe
steller toegang te verleenen; de geheele straat scheen nog te
rusten.
Op de straatsteenen lag nog dauw, het versterkende morgen
koeltje speelde den wandelaar verkwikkend om de slapen. Trots
zijn grijzend haar en zijn ernstig gelaat maakte Gemmingen
den indruk van nog in de kracht zijns levens te zijn, waar
voor de aanleiding te zoeken was in zijn fiere houding, zijne
zorgvuldig gekozen kleeding en de vlugheid zijner bewegingen.
Zijn blik dwaalde nu juist over de vensters van een huis, dat
zelfs in deze voorname straat door grootte en pracht van bouw
opviel. Het huis van witte zandsteenen en roode tegels opge
trokken, bezat aan zijn portaal, waartoe twee breede trappen
toegang verleenden, twee vrouwenbeelden als pilasters, die een
balkon droegen. Op dat ba^on stond juist een bediende met
opgestroopte mouwen en een sloof voor, geducht geeuwende.
Uit een venster der eerste verdieping sloeg een meisje een
bonten stofdoek uit en riep tegelijk den bediende eenigeplage-
In den voortuin was een man met een blauw katoenen jas
over het roode livereivest, juist bezig, het kiezelpad bij te
harken, waarbij hij zich volstrekt niet bijzonder haastte.
Duidelijk zag men hier uit het geheel, dat hier een
dienstpersoneel, dat uit slaperigheid loom was, de sporen van
een feest uitwischte.
Gemmingen zuchtte, terwijl hij voortging. Het luidruchtige
feest, hetwelk hij hier in den nacht in het huis zijner, met
den bankier Mannhardt gehuwde zuster had medegevierd,
steeg in zijne herinnering op. Maar hij dwong zich, de vreed
zame stemming van zijn gemoed niet door de gedachte aan
dit echtpaar en zijne levenswijze te laten verstoren. Zijn blik
zweelde verder, dwars over de straat, waar zijn eigen woning
zich bevond in een huis, dat wel is waar niet door een voor
naam uiterlijk de aandacht trok, maar toch door hoogte en
indeeling van zijn voorgevel zich kenmerkte als een dicht bezet
huurhuis.
Daar, boven, achter de blanke vensters der rechter helft
van de tweede verdieping, zag men frissche gezichten, die hunne
voorhoofden tegen het glas gedrukt hadden en ijverig naar
omlaag keken.
Gemmingen keek naar boven.
„Daar woont de waarheid en het geluk," dacht hij met
trotsche tevredenheid. En een vluchtige gedachte van mede
lijden dreef zijne herinnering terug naar het paleis zijner zus
ter. „Arme Abigail," fluisterde hij in zich zeiven.
De vlugheid, met welke hij de beide trappen opsteeg, had
nog iets jeugdigs. In blijde haast opende hij de deur, maar
ofschoon hij in zijn woonkamer de zijnen in feestelijke stem
ming bijeen wist, haalde hij toch eerst voor den spiegel op
het portaal zijn haar en boord terecht, met de zorgvuldigheid
van een man, bij wien de goede gewoonte, om ook in de
huiskamer nooit slordig gekleed te verschijnen, reeds tot een
pendanterie is geworden. En daarna trad hij binnen.
„Papa, papa," klonk het rondom hem.
En „lieve Dietrich," zeide een zachte, hartelijke stem tot hem.
Gemmingen onttrok zich niet aan de armen, die zijn hals,
schouders en borst omstrengeld hielden.
„Mijne vrouw, mijne kinderen; sprak hij dankbaar, liet
groote, heldere vertrek, bovendien reeds iets ongemeens beha-
gelijks bezittende, zag er nu in de versiering van kransen,
gevulde bloemvazen en bloeiende camelia's duhbel schoon uit.
Gemmingen bewonderde alles.
„De bloemen zijn van mij," zeide Ottilie. Hij kuste zijne
vrouw.
„Meibloemen en Vergeet mij-nietjes," merkte hij op onder den
indruk eener aangename herinnering, zoo was ook de eerste
bouquet samengesteld, dien ik u achttien jaar geleden vereerde.
„De guirlandes over uwe portretten, hebben Axel en ik ge
kocht van ons bespaarde zakgeld," verklaarde Mary, de zes
tien-jarige dochter.
Gemmingen trok lachend in twijfel, of dit zonder geheime
hulp van mama wel mogelijk was geweest.
„De Camelia's hebben Abigail en Mannhardt gezonden."
„En de koek op de tafel F Die ziet er verdacht uit," vroeg
Gemmingen, zonder op de camalia's acht te slaan.
De veertienjarige zoon barstte in schaterlach uit.
„Dat is Mary's eerste nederlaag op het nieuwe veld harer
werkzaamheid," riep hij lachend uit. „Ik had verzocht om de
eer, hem stil op te eten, doch zij stond er op, het monster
ten toon te stellen."
„Yan binnen kan hij wel zeer mooi zijn; Mina meent het
ook", zeide Mary.
„Dat zullen wij dadelijk onderzoeken", besliste Gemmingen
opgeruimd.
Zijn ernstig, diep liggend oog straalde van geluk, bij overzag
den kleinen kring zijner geliefden met trots.
Hier zijne vrouw, die heden voor zeventien jaar geleden de
zijne was geworden en die hem nu nog schooner en bemin
nenswaardiger toescheen dan vroeger. Inderdaad was Ottilie
eene vrouw, die trots hare acht en dertig jaren harten winnen
en boeien kon. Hare edele gestalte droeg een hoofd, versierd
met donker haar; haar gelaat trok niet zoozeer de aandacht
door de regelmatigheid der trekken, als door de sprekende,
diepe uitdrukking, door zijn elpenbeenkleurige tint en den
glans der donkere oogen. Een ieder merkte dit gelaat op en
vergat het niet weder.
En daar waren zijne kinderen Mary, het verjongde even
beeld harer moeder, en Axel, een gezonden jongen met een
verstandig gezicht en een hoog voorhoofd, gekroond door
donkere lokken. Mary, trots de groote gelijkenis harer moeder,
was niet schoon. Gemmingen maakte ook op dezen morgen
weder de opmerking, dat het leven een wonderlijke beeld
houwer is. IJet kan in een vrouwengelaat geheimzinnige trek
ken teekenen en er een waas van raadselachtige schoonheid
over uitbreiden, eene schoonheid, die duurzamer is en betoo-
verender werkt dan jeugd of klassieke vormen. Juist zóó,
alleen toegerust met de lieftalligheid eener zestienjarige en de
betoovering der vragende oogen, juist zóó,^evenals Mary, moest
zijne vrouw er eenmaal uitgezien hebben.
Wel is waar, toen hij Ottilie leerde kennen, bad het leven
haar reeds dien verstandigen, ernstigen, pijnlijken trek om den
mond gegrift, dien trek, die trots al het vreedzame geluk haars
levens niet weggewischt was geworden.
„Mijne vrouw," zeide Gemming op dankbaren toon.
En Ottilie, door eene plotselinge opwelling gedreven, wierp
zich weenend in zijne armen.
Welke kinderharten kunnen onbewogen blijven, wanneer zij
hunne ouders plechtig ontroerd zienF Mary en Axel weend mede.
Een onmelodieus gesnik wekte de weenenden uit hnnne ont
roering op. Lachend sloeg Ottilie den blik op het dienstmeisje,
hetwelk was binnengetreden en uit medegevoel in den punt
van haar schort rijkelijk tranen vergoot. Lachend hoorde ook
Gemmingen den gelukwensch der trouwe Mina aan, die de hoop
uitsprak, haren heer nog vele jaren te mogen dienen, ingeval
haar Frits zooveel geduld heeft, om op haar te wachten.
„Waar is uw Frits nu F" vroeg Ottilie, terwijl zij het meisje
het koffieblad afnam, waarop tusschen koffiekan en roompot een
pak boeken en dagbladen lag.
„Hij heeft nu eene betrekking als bediende bij zekeren mijn
heer von Bentheim," antwoordde Mina. Maar bet loon is gering
en tot sparen bestaat geen gelegenheid."
Er volgde eene pijnlijke stilte bij het noemen van den naam
von Bentheim, welke stilte alleen verbroken werd door het