De wbubdm liet nooit. SCHAGER COURANT B IJ VOEGSEL Zondag, 15 Juni 1895, Ufo. 2 7 3 5. FEUILLETON. j T>;; q r*">innoofq iv.Jiwr wnniHii behoorende bij de van Roman ran Curt Hoflfmeister, (Yertalingsrecht verzekerd.) 2 II Baron van Sturen zat alleen in een coupé eerste klasse. Het was hem aangenaam, dat niemand hem in zijne overpeinzing stoorde. Welke verandering had deze vluchtige ont moeting bij hom te voorschijn geroepen! De lente scheen ook zijn hart binnengetrokken te zijn. Jal er was toch een goddelijke drop pel in de beker van het leven. Br lag iets tusschen de wieg en het graf, dat het leven heerlijk maakte. Hij gevoelde het, sedert bij heden in den donkeren gloed dier oogen had gestaard. Dat waren de droomen en bespie gelingen waarvoor Wolfgang al het andere vergat. Hij verlist den waggon, om in de restauratie van het station eenige verversching te gebruiken. Gedurende zijne afwezigheid kwam een ander reiziger in zijn coupé. De ze man was oen schoon manspersoon, rijzig van gestalte; zijn houding en kleeding ver rieden den voornamen man. De sprekende gelaatstrekken pasten uitstekend bij de schit terende bruine oogsn, de zware wenkbrauwen en bet golvend lange haar. Toen da conducteur het portier opende, gaf de reiziger zijn kaartje aan. Maar in plaats van zijn hand naar het kaartje uit te strekken merkte de conducteur op: „Ik heb uw kaartje immers reeds ge knipt!" „Dat wist ik niet!" antwoordde de vreem deling De conducteur schudde het hoofd en wilde den reiziger aan zijn verstand brengen, dat hij reeds «en halfuur geleden op het station X. in den trein was gestapt. „Voor den duivel!' riep de onbekende uit. „Ik zal toch wel weten dat ik zooeren pas met den post-omnibus van C. ben ge komen!" Verwonderd en onderzoekend keek de be ambte den man aan en nam het kaartje in ontvangst; nadat hij zich er van overtuigd had, dat het kaartje het stempel droeg van het station waar zij nu stil hielden, knipte hij het. „Nu, dat is toch merkwaardig!" bromde hij, terwijl hjj heenging. „Ja, in der daad, hoogst merkwaardig," zeide de reiziger, maar bedoelde daarmede den conducteur. „Of," viel het hem eens klaps in, „zou ik misschien een dubbelgan ger hebben?" De stationsklok gaf het teoken tot instap pen. Wolfgang steeg in de coupé en nam plaats tegenover den medereiziger, terwijl hjj be leefd groette. Onmiddellijk daarop zette de trein zich in beweging. De vreemdeling keek Wolgang met ver baasden blik aan. Hij kon uu de zonderlinge vergissing van den conducteur volkomen ver klaren; want bij den eersten oogopslag meen de hij in een spiegel te zieu, zoo in hst oogloopend was de gelijkenis van zijc reis genoot met zijn eigen persoonlijkheid; wel is waar voor den oppervlakkigen beschouwer. Bij nader onderzoek ontdekte men spoedig, dat de vreemde vier tot vijf jaar ouder was dan Wolgang, en het leven in volle teu gen genoten had. Ook verder bestonden er ponten van verschil tusschon beiden, welke karakteristiek genoeg waren, en wie met een van hen ean korte poos ook maar bad kea- nis gemaakt zou den een mot den ander niet meer zoo gomakkelijk verwisselen. Den jongen baron scheen de gelijkenis met zijn reisgenoot niet op te vallen, en misschien zou zij ook den vreemdeling minder in bet oog zijn gevallen, wanneer niet de vergissing van den coaducteur hem op het vermoeden had gebracht, dat er een dubbelganger moest bestaan. De vreemdeling scheen aan die ge lijkenis nog al eenige waarde te hechten. Eindelijk had hij een vast besluit genomen. Hij wachtte een gunstig ooganblik af en stelde zich zeiven toen aan zijn zwijgenden reisgenoot voor met de woorden: „Mijn naam is Maitland." „Van Sturen," antwoordde Wolfgang. Maitland lachtte zegen vierend. „Ik ver moedde het," zweefde hem op de lippen, doch hij sprak hot niet uit. „Is u misschien de naam van dit stadje bekend?" begon nu Maitland het gesprek terwijl hij wees op ean plaatsje, welks spits toron zich in het verschiet aan den horizon vertoonde. „Neen," antwoordde Wolfgang. „Eigenlijk moest ik het weten, want ik woon hier in deze 9treek en heb deze reis reeds dikwijls gemaakt. Msar dat was in mijn jongensjaren." „Het is een eigenaardige gewaarwording," hernam Maitland, „wanneer men na eene lange afwezigdbeid uit een streek daarin terugkeert. Hoe nietig en verwelkt komen ons dan vele zaken voor, die tot nu in onze herinnering een zekere aantrekkelijkheid bezaten. Ik beschouw het als een groot ge- lak ,dat wij onmogelijk tot het verleden kun nen terugkearen." „Nn", antwoordde de baron, die in het onderhoud belang begon te stellen, „ik ver beeld mij, dat menig oud mau gaaru» de da gen zijner jeugd zou willen terugroepen, toen alles voor hem dehoogste volmaaktheid bezat." „Wij allon wenschen de tooneelen onzer kinderjaren terug, wanneer zij verre achter ons liggea;" antwoordde de reisgenoot, „doch wanneer onze wensch eens in vervulling ge gaan ware, dan zouden wij ons toch zeker lijk zeer bedrogen gevonden hebben." „Waarom?' „Omdat dit in de natuur der dingen ligt. De persoon, die in iets behagen schept, en het voorwerp van dit welgevallen moeten met elkander in harmonie zijn. Of zoudt gij u nog tevreden stellen met uw houten sabel ot uw stokpaard?' „Neen, zeker niet; maar toch verschaft de herinnering aan de vermaken mijner jeugd mij genoegen, en terwijl ik mij voors tel welk welgevallen ik destijds daarin vond, stelt dit mij schadeloos voor de verandering in mijn eigen karakter." „Dan geniet gij ook niet het genot zelve, maar alleen de herinnering daaraan" ant woordde Maitland, „Maar ik heb vele oudere menschen toch wel hooren zeggen,* ging Wolgang voort, „dat zij met voorkeur dachten aan de onschul dige genoegens hunner jeugd." „Waarom zouden da genoegens der jeugd onschuldiger zijn, dan die in een later levens tijdperk Alle genoegens zijn rein, wanneer ze niet misdadig zijn. Versta mij niet ver keerd; ik wil in hat algemeen slechts zeg gen: dat de mensch al h9t goede en geoor loofde, wat met zijn levensperiode in over eenstemming is, moet genieten, zonder de genoegens »an het varleden terug te wenschen. Wij zijn tot genieten geschapen en gerech tigd, en wanneer wij daarvan geen gebrnik maken, dan laten wij een grooten plicht onzer natunr onvervuld. Er lag iets in de bewijsgronden van Mait land, wat Wolfgang niet bevredigde, maar tegelijk hadden zijn onderhond en zijn per soonlijkheid iets innemendshij wist stellin gen, welke, door een ander uitgesproken geen invloed zouden hebben gehad, zulk een kracht te verleenen, dat zij als uitgestrooid zaad in het gemoed van den toehoorder neerviolen, om later vruchten te dragen. Schijnbaar klonk olk woord slechts als een los uitgesproken gedachte, maar de warme klank zijner stem gaf er iets overtuigends aan. Zij blik was levendig en vurig. Dat hij een man van groote beschaving was en tot de voornaamste kringen behoorde, stond bui ten twijfel. Wolfgang voelde zich tot hem aangetrok ken, en hervatte daarom na een pauze zelf weder het gesprek,doch verraeod.op liet tegen woordig onderwerp terug te komen. „Welk een heerlijke zonsondergang!" zeido hij, wjjzeade op een dennenwoud, door welks openingen de laatste stralen der dag- vorstinne in veelkleurige tinten het geboom te beschenen. „Zou men haast niet geloo- ven, dat tusschen die boomen in dat magisch licht fee-achtige wetens moeten wonen, ge lijk het geloof aan geesten uit vorige eeuwen ons die voorstelde „Ook heden is hot geloof aan die geeaten nog niet uitgedoofd," antwoorde Maitland. „Ik beweer, dat nog verreweg het grootste deel der menschen niet alleen aan het be staan van bovenzinnelijke wezens gelooft, maar aan dezen ook een zekeren invloed op de zinnelijk waarneembare wereld toe kent. „Onderzoekt gij de menschen, dan zult gij in een of ander hoekje van hun gemoed het geloof aan geesten sluimerend vinden; dat geloof op te wekken, daartoe is slechts ean zeer geringe aanleiding toe noodig. Hoe vele groote mannen hebben het bestaan van bovenzinnelijke wezens niet alleen toegegeven, maar zelfs in hunne ernstigste werken be vestigd." „Zekor," erkende de baron, „men behoeft slechts te denken aan Goetbe. Al had Goethe ook vele deolen volgeschreven om te bewij zen, dat alles stof was, weinige regelen uit de koren in de „Faust' zouden hem in tegen spraak met zich zei ven gebracht hebben." „Niet alleen de koren, maar vooral ook de gestalte van Mephisto," voltooide Maitland. „Zeker, ofschoon in het karakter van Me phisto veel ligt, wat ik niet volkomen be grijp. Hij heeft Faust geheel in zijn macht en schijnt hem toch ondergeschikt te zijn." „Juist in die schijnbare tegenspraak ligt een grondtrek van zijn karakter,'antwoord de Maitland. „Mephisto heelt zich alleen voor een zekeren tijd ondergeschikt betoond, om de wenschen van een grooten geest te die nen, die hem entgaan zou zijn, wanneer hij uiet invloed had verkregen op zijne harts tochten. De bedrieger heeft maoht over het fijner beschaafde wezen, ja koestert wellicht nog ean zekere genegenheid jegens hem „Wat," riep Wolfgang uit. „Gelooft gij in

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1893 | | pagina 10