De wepnvanM nooölot.
B IJ V O E G S E L
SCH AG£R COUR ANT,
Zondag, 24 Sept. 1893,
Wo. 3763.
FEUILLETON.
behoorende bij de
van
^toman van Curt Hoffmeister.
(Vertalingsrecht verzekerd.)
XXXII
Felicitas ondorvond, evenals Wolfgang, dat
haar zoete hoop vervlogen, haar geluk voor
altijd verloren was en zij gevoelde baar smart
in het volle gewicht op haar ziel drnkkon,
maar zij dacht meer aan zijn smart dan aan
de hare. Dat hij troost en kracht mocht zoe
ken en vinden, dat hij geen vergetelheid zou
erlangen in gevaar of uitspattingen, dat was
haar dagelijksch gebed. O, zoo zij hem als
een schutsengel had mogen omzweven, hem
behoedende voor alle mogelijke gevaren en
de boosheid der wereld, zij zou het zoo gaar
ne gedaan hebben, al had zij haar eigen le
ven erbij moeten opofferen.
Dit waren de gedachten van het vrouwe
lijke hart in haar smart; Wolfgang echter
gevoelde geheel anders. Hij droeg zijn ver
driet mot bitterheid en toorn, en zijn ziel
was voortdurend in oproer tegen het nood
lot.
Maar Wolfgang had de wereld voor zich,
hij kon vergetelheid vinden. Felicitas had
niets, om afleiding te zoeken, niets was er,
dat baar gedachten op iets anders deed veB-
tigen. Slechts Melanie was bij haar, zij nam
nog altijd gebruik van de gastvrijheid van
Fesner. Al wist Felicitas nu, dat de gast
vrijheid van haar vader geen onbaatzuchtige
was, toeh was zij hem er dankbaar voor,
daar het haar nu tooh nooit aan gezelschap
ontbrak, wat haar in dezen zielstoestand zoo'n
behoefte was geworden.
Er zjjn omstandigheden in het leven, die
ons in een enkel half uur nader aan elkander
verbinden, dan een omgang van jaren ver
mag.
Dezelfde schoone droom, die Felicitas ge
droomd had, vervulde weldra Melanie's hart
geheel en al. Felicitas wist nu, wat het
zeggen wil, daaruit door een ruwe hand
gewekt te worden en zij begreep nu ten volle
de smart welke baar vriendien reeds lang zwij
gend gedragen had. Tersluiks bing haar blik
nu eenige oogenblikken aau Melanie; zij ge
voelde een diep medelijden, en zij vroeg
zicbzelve af: „Wat ben ik toch, dat bij m ij
liever heeft dan haar?
Zij ging nog verder met hare gedachten.
„Nu bij weet, dat bij met mij nooit veree-
nigd kan worden, zou het dan zoo onmoge
lijk zijn, dat zijn bart zich tot haar wendde,
zij, die zijne liefde zoo waard is, en zou Me
lanie hem ook niet gelukkig kunnen maken?"
Het scheen haar ondenkbaar, dat hij een
zoo schoon en begaafd meisje, zoo dikwijls
zien kon, zonder haar lief te krijgen.
Deze vragen bestormden Felicitas dikwijls.
Maar om ze van naderbij te bezien, moest
de heftigheid harer smart eerst een weinig
af nemen. Zij wilde tevens ook geen hoop
opwekken, zoo zij niet zeker van slagen was.
Doch Melanie moest en zou het weten dat
de man, die Felicitas boven haar verkoren had,
vrij was, want hot kon wellicht voor haar
handelingen en lot van veel invloed zijn.
Melanie," zeido zij eens, toen de beide
meisjes alleen in do kamer waren, „ik vrees,
dat gij niet gelukkig zijt. Ik kan nu inni
ger dan te voren in uw smart deelen, want
ik ben ook niet gelukkig."
Melanie sprong op.
Niet gelukkig, Felicitas?" vroeg zg met
een ongeloovig lachje, „gij niet gelukkig? Ik
dacht, dat voor u het lot was weggelegd, om
de menschen te toonen, dat het mogelijk is
om op deze aarde gelukkig te zijn."
Waarom, lieve Melanie, zou ik op andere
menschen een uitzondering maken?" vroeg
Felicitas. „Ik ben niet zoo ijdel mjj in te
beelden, dat ik het verdiend heb, dat mijne
wenschen vervuld worden."
Melanie keek haar ernstig en bedroefd in
het gelaat en zweeg een poos. „Spreek Fe
licitas," bad zij eindelijk, „zeg mij alles
maar zeg mij niet, dat hij uwer onwaardig
was, want dat geloof ik nooit, nooit zelfs
niet uit uw mond!"
„Dat verhoedo de hemel!" riep Felicitas
uit. „Hij is de gloeiendste, opoflferendste en
trouwste liefde waardig, die slechts ooiteen
vrouwelijk hart vermag te kcesteren. Maar
wij kunnen elkander niet toebehooren. Vraag
mij niet waarom, want dat is een geheim
dat ik met mij in het graf moet medenemen.
Mijn! eem'ge wensch is nog, hem geluk
kig to zien worden met eene vrouw die
waard is aan zijne zijde door het leien te
gaan."
Melanie sloeg hare armen om den hals
van Felicitas en liet hare tranon den vrij
en loop. Zij vroeg niet verder. „O, Felicitas,"
riep zij, „vraag God, dat wij nooit behoeven
te scheiden, want ik gevoel de kracht in mijn
binnenste, om u te troosten."
Het gesprek werd gestoord. Feszner trad
met Melanie's broeder binnen, die juist he
den van Berlijn gekomen was.
De beide meisjes droogden ijlings hare
tranen en achter een glimlach trachtten zij
haar smart te verbergen.
Feszner hield twee akten in de hand en
overhandigde een daarvan aan Melanie.
„Het is iets, dat de diefstal betreft," ant
woordde hij op Melanie's vragende» blik.
„Zooals gij reeds weet, lieve juffrouw, word
een der spitsboeven met name Rolling, waar
op de gendarmen reeds jacht gemaakt had
den, gevangen genomen is. Hij loochent hard
nekkig iets van den diefstal te weten, maar
dat zal hem niet veel helpen."
„Ook wanneer geen verdere bewijzen
tegen hem ingebracht worden, dan dat hij
zijn ontzettende grootte met een der inbre
kers gemeen heeft vroeg Melanie
„Er zijn nog andere bewijzen voorhanden,"
antwoordde Feszner. „Deze man is in een
ongeteekenden brief, als een der daders aan
gewezen; toen hij daarom in verboor geno
men zou worden, ging hij op de vlucht, dat
maakte zijn zaak nog bedenkelijker."
„Kan een ongeteekende brief, werkelijk
als bewijs dienen vroeg Felicitas.
„Zoo blindelings gelooft het gerecht niet,
maar deze brief heeft een geheim ontsluierd
en men gelooft, dat men de dief werkelijk
heeft. Toen deze boef mij bond en knevelde,
hoorde ik hem tot zijn makkers zeggen: er is
een tijd geweest, dat ik bem onder mijne voe
ten vertreden zou bebben, als bij toen ook zoo
hulpeloos aau mij overgeleverd was geworden.
Toen begreep ik de beteekenis dezer woor
den niet, maar (oen men mij bij het gerecht
zijn naam, Rolling, noemde, wist ik dadelijk,
wat het beteekende. Het was de naam van
een man, dien ik mij in mijn praktijk als
advokaat, tot doodvijand gemaakt had. Deze
had ook znlk een ontzagwekkende gestalte."
Melauie was bleek geworden. Zij lag de
inboud van Feszner'» brief. Het was een
net opgegtelde, geheel in orde gemaakt
proces-verbaal voor het gerecht.
„Ik ben met rechtszaken niet op de
hoogte," zeide Melanie. „Wat zijn de gevol
gen, wanneer ik eene getuigenis weiger."
„Daar staat een boete op in het ergste
geval gevangenisstraf."
Melanie zweeg, en keek in gedachten
voor zich; maar op haar gelaat, lag zulk
een uitdrnkking van vastberadenheid, dat do
landheer vreesde, dat zij handelen zon,
zooals hij het niet gaarne wilde hebben.
„Hier, juffrouw Rettberg, heb ik nog iets
voor u," merkte hg op, het tweede papier,
dat hij in de hand hield, baar overhandigende.
„Het betreft uwe en uws broeders erfenis
aangelegenheden, die nu in banden van een
bekend Borlijnsch rechtsgeleerde zijn gegeven.
Hij heoft een vo'macht opgemaaktuw
broeder heeft het reeds onderteekend. Er
mankeert alleen nog uwe bandteekening aan.
Zoo ik u verzoeken mag."
Hij lag de volmacht op de schrijftafel en
reikte ilelanie een pen toe, terwijl hij haar
de plaats aanwees, waar zij teekenen moest.
Toen dit geschied was, gaf bij wat_ aan
Melanie's broeder over, die het stuk in zijn
zak stak.
Ik zal de volmacht, nog hedenavond
aan onzen advocaat overgeven," riep Edmund
met triompheerenden blik. „Onze zaak staat
goed, Melanie, dat kan ik je verzekeren.
Wij zullen voor dat ventje een licht aan
steken, dat hem de oogen zal doen verblin
den."
Melanie, die bij de woorden van haar
broeder, een zeker leedvermaak op het gelaat
van Feszner, meende te lezen, wilde iets
antwoorden, toen het dienstmeisje binnen
trad.
„Er is een oude vrouw builen, heer
Feszner, die u spreken moet," meldde zjj.
„Ik heb nu geen tijd," antwoordde de
landheer kort, „laat ze terug komen."
„Zij zegt, dat zij n nu sproken moet, zij
verlangt het,vrij forsch."
„Hebt gij niet naar haar naam gevraagd?"
„Zeer zeker; maar zij wil mij dien niet
zeggen." Halt boos, half nieuwsgierig verliet
Feszner de kamer, door het dieustmeisje
gevolgd.
Melanie wendde zich na deze stoornis we
derom tot haren broeder. „Ik moet het
alkeuren, Edmund," merkte zij op, „dat gij
immer van onzen tegenstander op zulk een
spottenden toon spreekt. Waarom houdt gij
zijn naam voor mij geheim, wanneer onze
zaak zoo goed staat, als gij zegtDe over
winnaar moet den overwonnene altijd groot
moedig behandelen."
„Ha, ha!" hoonde Edmund, „grootmoedig
voor een mensch, die onze bezitting inzwelgde?
Tot een bedelaar zal ik bem maken
„Dat hoop ik niet!" riep Melaoie heftig.
„Gij, Edmund, kunt weten, hoe ellendig het
is, een bedelaar te zijn. En waarom wilt gij
dan soo onmeedoogend optreden tegen een
mensch, die er wellicht geen denkbeeld van
beeft, dat hij onrechtmatig de goederen in
bezit heeft. En voor dat de zaak bij het
gerecht wordt ingeleverd, wil ik wel wat
beter ingewijd worden, Waar ligt het rid
dergoed op hetwelk onze familie aanspraak
maken kan on hoe heet de man tegen wien
wij een proces voeren moeten?"
„Dat behoeft nu niet langer geheim te
blijven, zustertje antwoordde Edmund,
valsoh lachende. „Het riddergoed heat Vil
lahof en de onrechtmatige bezitter, tegen
wien wij procedeeren, noemt zich baron
Wolfgang von Sturen." Felicitas, die het
mede aangehoord had, stiet een luide gil
uit. Melanie snelde op haar toe en greep bare
beide handen. „Lieve Felicitas", zeide zij,
„laat u toch niet bang maken door deze zeer
ongeoorloofde scherts, waarmede mijn broeder
ons heeft willen doen schrikken."
Zij lachtte hare vriendin bemoedigend
toe, maar dat lachje verdween dadelijk, toen
zij het gelaat van haar broeder aanschouwde.
Zij kende dien bitteren trekom zijne lippen,
maar al te goed, bij bewees baar, dat bij
het in ernst meende.
„Wanneer gjj gelooft, dat ik gekseheer,"
zeide Edmund ijzig koud, „wanneer u de
oogen nog niet open gaan, wanneer gij nu
nog niet begrijpt, waarom wij u den naam
zoo lang verzwegen bebben, wend u dan tot
mijuheer Feszner."
Melanie vloog op haar broeder toe „Nooit
en nimmer zal ik het toestaan," riep zij, ter
wijl haar wangen zich donkerrood kleurden,
„dat de naam Rettberg met schande bevlekt
worde, door een daad van de snoodste on
dankbaarheid, tegen een man, die mij groote
weldaden bewezen heeft, die mij altijd een
cpofterende vriend geweest is, tegen een man
die mijn eer met zijn leven verdedigd en
mij voor gevangenisstraf bewaard heeft.
Geef mij die volmacht terug, eu zoo gij het
niet doet, zal ik bij het gerecht middelen
weten te vinden, die bet stuk, dat gij mij
hebt laten teekenen, ongeldig maken."
„Gij wist wat er in de volmacht stond,
toen gij haar onderteekendet," antwoordde
Edmund rustig, „eu zoo gij meer hadt wil
len weten, hadt gij het kannen vragen. Ove
rigens, hot proces zou ook zonder u begon
nen worden. Gij zijt minderjarig en al trokt
gij u terug, uw voogd zou voor u optreden.
En dat kan ik n, veilig verzeke
ren, dat deze zich met uwe seutimenteeiiteit
niet zal inlaten, en doen zal wat recht is."
Melanie's gelaat, was plotseling doodsbleek
geworden, toen zij besefte, dat zjj geheel
machteloos was. „O, mijn God," snikte zij.
Felieifas zag baar wankelen en sprong nog
juist vroeg genoeg toe, om de in onmacht
gevallene, in hare armen op te vangen, Zij
legde baar met behulp van Edmnnd op de
sofa neder en vervolgens snelde zij naar be
neden, om azijn te halen