i)B wepnvanbet noodlot.
D IJ VOEGSEL
SCHAGER COURANT
Zondag, 1 Oct. 1895,
FEUILLETON.
No. 27 G 5.
behoorende bij de
Tan
Roman van Curt Hoffmeister.
(Verlalingsrecht verzekerd.)
XXXIV
Toen de volgende getuige, MelaniejRettberg,
opgeroepen werd, begonnen twee harten on
stuimig te kloppen dat van den aange
klaagde en dat van Maitland.
Terwijl zij verhaalde wat er in den nacht
van de inbraak gebeurd was, voelde zij dat
de blik van Maitland, die dicht bij haar zat,
op haar gericht was, alsof hij meende haar
door zijn donker gezicht vrees aan te jagen.
Doch Melanie zette ongedwongen haar ver
haal voort. Zij verhaalde alles zoo nauwkeu
rig mogelijk en antwoordde op de vraag van
den voorzitter, of zij het ontmaskerde gelaat
van een een der inbrekers gezien had, niet
ontkennend, doch zij zeide niets, wat mot
hare belofte, hem niet te verrades, in strijd
zou zijn geweest.
Bedenk toch", vermaande haar de voor
zitter op strengen toon, „dat geene belofte
welke u door een bedreiging met den dood
afgedwongen is, ook maar voor een oogen-
blik verbindend kan zijn, en dat gij plichten
hebt te vervullen jegens den staat, jegens de
wet en de maatschappij. Ik vraag u daarom:
is de aangeklaagde daar de man, wiens ge
laat gij in dien nacht bebt gezien?"
Melanie sloeg de oogen voor zich neer en
zweeg.
In de gerechtzaal heerschte doodsche stilte.
„Ik wil volstrekt geenerlei uitvluchten zoe
ken", antwoordde zij met vaste stem, ofschoon
baar gelaat doodsbleek was, „maar ik zal niet
antwoorden op eene vraag, welke een mensch
in het verderf zou kunnen storten, die mijn
leven verschoonde, waar mijn dood he n vol
komen veiligheid zou hebben verschaft. Ik
zal niet zeggen, of ik hem zie of niet."
Wederom ontstond er eene pauze en daar
na hield de voorzitter haar nog een dringend
en ernstig betoog, teneinde haar te over
reden, de vragen te beantwoorden. Doch
niets vermocht haar daartoe te bewegen; en
toen hij dreigde, hare minachting der wet te
straffen, antwoordde zij op bescheiden maar
vasten toon: „Mijnheer de president, ik heb
deze plaats betreden, volkomen kennis dra
gende der strafwetartikelen, welke het gerecht
voor zulk een geval ten dienste staan."
„Is het uw vaste besluit", vroeg nu de
officier van justitie, in deze vergadering niat
den man aan te wijzen, wiens gelaat gij in
dien nacht zaagt?"
„Ik zeide niet, dat hij zich in deze zaal be
vindt,"antwoordde lifelanie.die sedert haar bin
nen treden met opzet den beklaagde niet had
aangezien. „Ik weetniet, of hij bier tegenwoor
dig is. Ik zeide alleen, dat ik geen vraag
over zijne persoonlijkheid wil beantwoorden,
en bij dit besluit zal ik blijven." De officier
van justitie stelde nu dadelijk een eisch te
gen de weerspannige getuige en in verband
hiermede* veroordeelde het gerecht haar tot
tweehonderd gulden boete of zes weken hech
tenis.
Toen de voorzitter dit aan Melanie mede
deelde, trad Rolling haastig eenige schreden
voorwaarts, als wilde hij iets zeggen. Daar
ontwaarde hij onder het publiek in eene der
voorste reien eenige beweging. Hij zag daar
zijn oude moeder; zij was opgestaan, doch
hsd weder dadelijk plaats genomen en vouw
de de banden onder de kin, als bad zij in
stilte. Hij sloeg de oogen neder en ging we
der zitten.
De volgende en laatste getuige was Fesz-
ner.
Hij was van zijne beroerte weder hersteld,
doch nog zoo zwak, dat Felicitas hem on
dersteunen moest. Toen hij aan den arm van
het schoone jonge meisje naar de bank der
getuigen wandelde, stond Rölliog's moedor
met voorovergebogeu hoofd nogmaals van
haar plaats op. De opvallende beweging kou
Ftszuer en zijne dochter, die baar op gc-
ringen afstand voorbij moesten, niet ont
gaan. Felicitas herkende in haar de vrouw
na wier bezoek zij haren vader ia diea
vreeselijken toestand had aangetroffen. Hij
was niet te bewegen geweest te vertellen,
of haar komit diea aanval van beroerte
had veroorzaakt. Omtrent deze laatste vra3g
verdween bij Felicitas allo twijfel, toen zij
nu bemerkte, hoe haar vador bjj het zieu
dierzelfdo vrouw eensklaps hevig ontstelde.
Zij geleidde hem tot aan do getuigoubank, doch
verwijderde zich daaroa, op zijn uitdrukkelijk
verzoek, uit do zaal.
Eveu als reeds de andere getuigen gelaaD
had Ion, deelde Feszner mede wat hem per
soonlijk bij het inbreken der dieven was
overkomen. Hij gaf zijne verklaring ia afge
broken, korto zinnen en moest van tijd tot
tijd rusten.
„Gij bebt re?ds vroeger de verklaring af
gelegd," begon de voorzitter het verboor
met dezen getuige, „dat de man, die u de
ledematen boud eu een prop in dea mond
duwde, te ooideelen naar zekere aan hem
ontglipte uitingen, niemand anders kan zijn
dan de aangeklaagde, die een oude haat je
gens u kosstert en wat betreft zijn persoon
op den inbreker gelijkt.
Feszner wierp schuw terzijde een blik
in de richting waar Rölling's moeder zat.
„Zoo zeide ik," antwoordde hij, ,doeh ik
moet bekennen, dat ik niet zoo zeker van
m.jn zaak ben, om die bewering onder eede
te handhaven. Het is waar, dat ik tegen
den aangeklaagde esn reeks van jaren ge
leden eens in een proceszaak streng moest
optreden, maar in mijn praktijk als advo-
kaat zijn vele dergelijke gevallen voorge
komen, en de inbreker is niet de eenige,
die meer of minder redenen gehad zou heb
ben, tegen mij eene uiting te doen, die in
verband zon kunnen staan met lang gekoas-
terden wrok. Het ligt in den aard der werk
kring van een advocaat, dat men zich vele
vijanden maakt."
„De persoonlijkheid van den aangeklaag
de vindt gij toch met die van den inbreker
in overeenstemming," ging de voorzitter
voort.
Feszner keek Rolling langen tijd onder
zoekend aan. Daarop antwoordde hij„de
aangeklaagde was wel ongeveer van gelijke
grootte; de inbreker daarentegen was in het
oogloopend mager en toch ook iets kleiner."
„Gij gelooft dus niet, dat de aangeklaag
de een der dieven was vrecg de voor
zitter.
„Neen, dat geloof ik niet", antwoordde
Feszner.
Daarmede was het getuigenverhoor afge-
loopen, maar ook het materieel van bewijs
voering, waarop de aanklacht gegrond was,
waardeloos gewordei, zoodat de verdediger
niet veel moeite er mede had, de vrijspraak
van zijn cliënt te bewerken. Het eonige vonnis
hetwelk in dit procos was uitgesproken, trof
Melanie, en wij willen er hier dadelijk mel
ding van makeu, dat Feszner door het beta
len der geldboete Melanie vrijwaarde voor
hechtenis.
XXXV.
Het was herfst geworden. De steenen muur
welke het groote park voor het heerenhuis
van Villa-hof omgaf en rijkelijk met wil
den wingerd bezet was, zag er als in schar
laken gebald uit. Het loot der oude hooge
boomen, die het voorplein omgaven, daalde
bij eiken rukwind als een goudregen in al
lerlei dwarrelingen neder.
De omkecring in de natuur stemde over
een met de woelige bedrijvigheid, welke er
op het voorplein van Villahof heerschte;
want ook hier wees alles op verandering
van bestaande toestanden. Daar stonden een
viertal groote, gesloten meubelwagens en
een ploeg krachtige mannen laadden ze vol
met meubels en kisten.
Ia de prachtige zalen der villa zag het
er daarentegen woest uit.
Zij waren allen ontdaan van haar ameu
blement. Alleen in de studeerkamer van ba
ron von Sturen stoud alles nog op zijn
oude plaats. In den hoogen wit-porceleiuen
baard brandde een vuur en verteerde een
hoop oude brieven en andere papieren. Do
baron werd ia zijn arbeid, alle waardeloo-
zen geschriften te verbranden, gestoord door
een bezoek.
Da bezoeker was Maitland, die, daartoe
uitgenoo ligd, naast Wolfgang op de sofa
plaats nam. BeiJon waren weldra in een em-
st'g gesprek verdiept, doch dit bewoog zich
in de oude vriendschappelijke vormen: want
in al dia maanden, dat zij elkander
niet meer gezien hadden, was er geen ver
andering gekomen in Wolfgang's gezindheid
jegens den man, dia op mear dan eene wij
ze zich als zijn vriend bad betoond. De ba
ron had geenerlei vermoeden van de intrigues
welke Maitland sedert laug op touw had gezet:
niemand had hein van die dubbelhartige
handeling met Rettberg of van diens aanslagen
tegen Melanie op de hoogte gebracht. Hij
kende Maitland slechts als een mensch, di i tot
grootmoedige dadoa in staat was en daarbij
alle verdiensten daai van loochende, en Wolf
gang kon ook niet vergeten, dat Maitland
hem het leven had gered en hem gedurende zijn
ziekte met den zorgvuldigheid en trouw van
een bioeder had verpleegd.
In dit licht was Wolfgang alleen volko
men gerechtigd, Maitland te beschouwen,
ofschoon vele lichtzinnige nitingen van dozen
hem aanleiding hadden g8geven, zulk een
lieftallig wezen als Melanie, tegen hem te
beschermen. Intusscben nam Wolfgang aan
dat Maitland als man van de wereld, die
het eene genot na het andere najoeg, haar
voor andere dingen reeds lang vergeten had.
„Zoo tref ik u dus aan, op 't punt," zei
de Maitland, „dit schoone landgoed voor
altijd te verlaten en u terug to trekken op
uw landgoed in Silezië. En nu zijn bet nog
wel de Rettberg's, broer en zuster, die u van
uw eigendom verjagen dezelfde menschen
aan wie gij zooveel grootmoedigheid hebt
bewezen? Ik heb in de Berlijnscbe kringen
er wel over hooren sprekeD, dat gij in pro
ces gewikkeld waart, maar meer dan dat het
om een uwer beide landgoederen te doen
was en dat daarbij eigenaardige omstandig
heden in het spel moesten zijn, wist men
niet te zeggen,"
„In der daad zijn de omstandigheden zon
derling genoeg," aQtwoordde Wolfgang, „en
ik heb er niets tegen, ze u mede te deelen
wanneer gij er ten minste naar wilt luiste
ren."
„Niets kan mjj meer belang inboezemen!"
verzekerde Maitland.
„De "Villa-hof behoorde oorspronkelijk aan
een oom van mijn vader, aan baron Bolko
von Sturen," verhaalde Wolfgang. „Baton
Bolko had drie zoous en eene dochter. Deze
dochter, Albertina geheeten en de jongste
der kinderen, werd verliefd op zekeren
mijnheer von Baldeneck. Dat was nu geen
ramp geweest, maar mijnheer von Baldeneck
was tooneelspeler, en daar de familie zieh
tegen zulk een verbintenis verzette, zoo
liet Albertine zich door mijnheer von Bal
deneck ontvoeren, huwde hem, ging insge
lijks bij het tooneel en gaf aan hare familie
geenerlei teeken van leven meer. In den
loop van den tijd stierf baron Bolko, die
re9ds lang voor Albertina's huwelijk weduw
naar geweest was. Da oudste zoon bad van
zijn moeder de tering geërfd en volgde zijn
vader spoedig in den dood, de tweede toon
viel als officier in de Berlijosche maart
revolutie van 1848, de derde werd in bet
duol doodgeschoten. Twee der zoons waron
ongehuwd, de derde was als kinderloos
weduwnaar gestorven. Daar Albertine door
haar vader verstooten, maar niet onterfd
was, zoo had zij rechtmatige aanspraak op
de erfenis, welke bestond uit het onbezwaard
landgoed „Villahof", terwijl het roerend
goed aan eenige gestichten verviel. Mevrouw
von Baldeneck, van wie niemand wist, of zij
nog leefde, werd op de gebruikelijke wijze
in do couranten opgeroepen, doch meldde
zich niet aau.
„Daar de wettelijk bepaalde termijn verstreek
zonder dat men iets van de verdweneue
hoorde, zoo verkreeg als ntaste erfgenaam,
mijn vader de Yillabof in voorwaardelijk
bezit en bijna dertig jaren lang is dit bezit
onaangevochten gebleven. Dat is de zakelijke
verhouding, gelijk ik die ui{ de mededeelin-
gen mijner overleden ouders ken.
„Wat nu volgt, is gebleken uit de acten
van het erfenis-proces en was mijn vader
totaal onbekend gebleven. Ten tijde, als de
laatste mannelijke spruit van baron Bolko
gestorven was, leefde movrouw von Balden
eck als bejaarde weduwe in Hamburg, zij