Bijroegsel behoorendebij de Scliager Courant, ZONDAG 1 APRIL 1894. No. 3819. De speurzin van een hond. Vele honden bezitten, zooals bekend is, het vermogen het spoor van een mensch te volgen, en het is buiten twijfel, dat de reukzin ze hierbij leidt. Wat mikt de hond echter, wat duidt hem het spoor aan? Ruikt hij dat op de bepaalde plaats de gansche mensch voorbijgegaan is, of ruikt hij slechts den voet of slechts het schoei sel P Omtrent deze vraag zijn onlangs be langwekkende proeven genomen, welke vol gens professor dr. Jager te Stuttgart be wezen hebben, dat de hond slfchts den reuk van de laars, niet den persoon volgt. Gaat de heer eens blootsvoets of op kou sen uit, dan blijft een spoor achter, dat het dier niet voor dat van zijn heer aan ziet het mag hem bekend voorkomen en soms volgt hij het, maar met wantrouwen, want het is niet dat, hetwelk zijn heer ge woonlijk kenmerkt. Gaat de heer eerst ge laarsd uit en zet hij later zijn wandeling op bloote voeten voort, dan is de hond niet slim genoeg om te begrijpen, dat hier hetzelfde individu zijn weg voortzetwan neer een vreemdeling in de laarzen van den meester voortstapt, volgt de hond dit spoor. Heeft zijn meester een paar nieuwe laarzen aangetrokken, dan moet het dier eerst de nieuwe indrukken leereo kennen. Zonder twijfel komen de laarzen den hond eerst goed bekend voor, wanneer de voe ten zich daarin moeten bevinden, zoodat hij de persoonlijke eigenschappen ver bindt met den geur van het leer. Daarbij is opmerkelijk, hoe nauwkeurig het dier deze verbinding nog onderscheidt, ook wanneer ze met andere vermengd wordt. De bedekking met elf versche voet sporen hindert den hond niet, evenmin aardappelveld, waarop 40 menschen den ganschen dag gewerkt en hun sporen bij honderden achtergelaten hebben. Daarbij komt natuurlijk de bewonderenswaardige fijnheid van den reuk tot gelding. Fatsoenlijke dieven. Te Madrid liep, op een avond der vorige week, een jongmensch in een wij den mantel gehuld, op een der pleinen, toen plotseling drie mannen op hem af kwamen, die op bevelenden toon zijn beurs eischten. Toen de aangesprokene ten ant woord gaf, dat hij geen geld bij zich had, zeiden de onbekenden „Als je geen geld hebt, geef dan je mantel maar." Dit zeg gende nam een van het drietal den man tel en snelde er, gevolgd door zijn twee kameraads, mede heen. Tien minuten later stond de jonge man weder voor denzelfden kerel die hem zijn mantel had afgenomen. De roover overhandigde hem op eerbiedige wijze een lommerdbriefje en zeide: „Vergeef 't ods, dat wij een weinig eervolle daad pleegden, we werden door nood gedwongen! Hier is 't lommerdbriefje voor uw mantel, we hebben er vijf eulden voor gevraagd! En reik me nu de hand, we zijn beiden een paar fatsoenlijke menschen Mogen de hei ligen u beschermen Toen de man dit ge zegd had, verdween hij. Den volgenden dag ging de jonge man naar het pandjes huis, om zijn mantel in te lossen. Hij hoorde daar, dat de man die het kleeding- stuk was komen brengen, slechts 5 guldens had willen aannemen, hoewel hem, met het oog op de werkelijke waarde, vijftien gulden aangeboden werd. Toen hij de vijf gulden in ontvangst nam, voegde hij den beambte to;„dat is genoeg, vijftien gul den zou te veel zijn, want ik wil enkel van avond met mijn vrienden eens mijn ge noegen eten." De houdingen 'oij het sla- pen. Bijna iedereen slaapt in eene geliefkoos de houding, en ontelbaar zijn de meenin gen ten opzichte van de behoorlijke hou ding, de plaats en de algemeene toestanden om te slapen. Vtle geneesheeren beweren, dat men zich moet gewennen op de rechterzijde te slapen, voornamelijk als men goed gesou peerd heeft. Het voedsel heeft zijn uitgang uit de maag aan de rechterzijde en om die rede wordt deze houding gunstig voor de spijsvertering geacht. Dit is van gewicht want alle funlien moeten eene zekere mate van rust hebben, en daar zijn de uren van den slaap het geschikste voor. Andere au toriteiten zeggeD, dat men altijd op den rug moet liggen; maar daar is veel tegen. De zwaarte van de maag en haar inhoud rust dan op den ruggegraat, hetgeen dikwijls de zenuwen aandoet. Een jonkman, die alle kunde der genees heeren had uitgeput, nam de gewoonte aan te slapen met den rechterarm onder het hoofd, dat een weinig naar de eene zijde was gekeerd. Door deze verandering ver kreeg hij eene natuurlijke rust en was spoe dig geheel hersteld. Welke houding men daarbij ook aanneemt, met een weinig oe fening is het altijd uitvoerbaar, en wel de moeite waard er de proef van te nemen. Naar'slands gebruik. De jonge hertog van Anture, dus meldt men van Sicilië, begaf zich onlangs met zijn vrouwtje, waarmede hij juist gehuwd was, van Palermo naar zijn landgoed Siana, om er de wittebroods-weken door te bren gen. Voor het dorp was een eereboog op gericht en de boeren ontvingen hun land eigenaar met luid hoezee-geroep. Ten ein de den eerewijn in ontvangst te nemen, moest de hertog uitstappen. Op hetzelfde oogenblik klom een knaap in het rijtuig, een tweede knaap klauterde op den bok, de koetsier werd van zijn zitplaats gegooid en de jonge vrouw, die luide om hulp riep, werd geschaakt. De hertog, die zich als een krankzinni ge aanstelde werd door de boeren omriDgd en teruggehouden en men bracht hem aan het verstand, dat dit 's lands gebruik was; hij moest zijn jonge vrouw weder inlossen, door een vat wijn ten beste te geven. De hertog haalde ruimer adem en voldeed den losprijs, maar nu stonden de beide scha kers op hun recbt, om elk met de jongge huwde een dansje te maken. Ook dit gaf de vorst toe en eerst thans werd hij naar eene hoeve gebracht, waar de geschaakte, reeds, gezond en wel, op hem wachtte. De hertog is sedert dat tijdstip een gezworen vijand van allo volksgebruiken en brengt thans zijn wittebroods-weken op het vaste land door. GELUK. Geluk. Het steeg daar vóór hen als een lichte damp, wit licht en ijl, een sluier van zil verig gaas, zilverrein, en daarachter scheme rig kleurgeflonker, zongeschitter, zoo mooi, zoo lieflijk een tooverwereld, een droomenrijk zilverig en teer, maar zoo mooi Jong waren ze, jong en gelukkig hij en zij. Maar jong blijven zouden ze niet, wilden ze niet oud te worden hoopten ze, oud wor- dèn zouden ze ouder, ouder in het geluk Lente was het toen zy bun tccht begonnen, hun tocht door htt leven levenslente, lief deslente, lente, lente. Groen, lichtgroen, wazig, sappig, een tulpenmantel, golvend in plooien, breed en rond was de tooi van het dal. Lentetonen, lenteklanken. Daar flitst en flikkert, daar ruischt en ritselt iets ongeziens, iets ongesprokens, al ler wegen, in het beekje, dat daar voort- schiet, murmelend, kabbelend, in het zon licht, dat daar sprankelt gulden naaltjes op zacht groen, in vogelstemmen, bloesem geuren het stroomt daar, stroomt daar, uitgegeten in zoele golven liefde straalt het, liefde toont het, liefde bruist het in 's menschen polsslag, harteslagen, liefde, liefde. O, zij waren zoo gelukkig, zoo gelukkig,zij beiden. Hooger, hooger, zacht stijgend ging het pad. Zomer was het. Een klein, lief ventje met kijkers, gui tig bruin, en bruine lokjes, vroolijk krul lend, dartelde daar rond, lustig en leven dig, vrij als het kapelletje, dat het grijpen wilde, net kapelletje, zoo licht en zoo mooi. Vlug was het ventje, maar vlugger het kapelletje, speelziek fladderend en lachend, lachend om het ventje, dat het volgen zou, kraaiend en trippelend. Spiegelen wilde het zich, het dartele vlindertje, spiegelen in helder kristal, hel der en glad. Het kereltje liep en kraaide, in het mollig gras, nog een klein, klein sprongetje.... grijpen wilde het, grij pen.... Het veDtje kraaide niet meer, liefjes, dribbeltnd. Een smarttoon, schril en kort een plonsje, dof en effen. Het kapelletje vluchtte weg, wegen het spiegelvlak beef de. Daar lag het nu, in zijn klein wit bed je, als een engeltje uit marmer gehouweu, wit, rein wit. En zijn bruine lokjes hin gen droevig hem langs de slapen, sluik en klam. Vader zat daar aan het voeteneind, sta rend, stom en strak. Vader, die zoo stoeien kon, stoeien met het kleine ventje, vader, die zoo groot was, groot en sterk, als het ventje óók worden wou. Ea moedertje zat daar aan het hoofden eind. Zij boog zich, boog zich dicht over het marmerkopje, nog meer, nog meer o, haar eigen adem zou ze geven willen in dat kleine borstje, haar licht, haar eigen zou ze stralen willen in de oogjes, nu ge loken. Nog meer, nog meer, één kusje.... O, trillen voelde ze die kleine lipjes. Kind je, kindje Godlof, Goddank komen zag ze het teere blosje, flauw, heel flauw, het blosje, dat de weerschijn was van het leven, dat daar keereH ging. Kindje, kiudjeEn de zijden wim pers knipten, het oogje zag weer, het borstje hijgde. Vader staarde niet meer, stom en strak gloed kwam er in die 'droeve trekken. Samen, bogen zij zich, samen over het bedje, samen, samen, stil, doodstil i i Zomer was het, zomer. Een klein, klein ventje dartelde weer rond. Moeder waakte, vader waakte. O, zij waren zoo gelukkig, zoo geluk-

Kranten Regionaal Archief Alkmaar

Schager Courant | 1894 | | pagina 5