Zondag 22 Juli 1894.
38ste Jaargang Ho. 2850.
Bij voegsel.
Gemengd Nieuws.
DE CALVILLEN.
I
Ter Overdenking.
Is dat nu waar
Eentragischkomische ge-
schiedeLis. Het volgende wordt uit Buda-
pest verteld: Zooals men weet, keersclit
nog in eenige ministeriëvle departementen
hier de gewoonte, dat vaak de echtgenoo-
ten der mindere beambten bij de hooge
functionarissen op audiëntie verschijnen,
om de bescherming en bevordering in te
roepen voor hare echtgenooten.
"Waarom juist vrouwen, en zoowel jonge
als oude, daartoe hare opwachting moeten
maken, heeft nog niemand kunnen begrij
pen, die in het ministeriëele geestesleven
Diet is ingewijd, maar het schijnt dat de
ze audiënties toch eenige practische waaide
hebben. Echter zijn er vele hooge ambte
naren, die deze bezoeken zeer onaangenaam
vinden, en het kwam ook wel voor dat de
echtgenoote van zulk een ambtenaar ze
eveneens onpassend vond en er in haar hui-
selijken kring ernstig tegen protesteerde.
Men ziet, vrouwen hebben ook hare lui
men.
Dezer dagen moet het nu gebeurd zijn,
dat bij een hooggeplaatst ambtenaar, wiens
vrouw niets van dergelijke bezoeken bij
haar man wil weten, juist een mooi jong
vrouwtje om protectie voor haar man bad,
toei de hooge heer buiten het vertrek de
stem zijner echtgenoote vernam. Ofschoon hij
zich geen schuld bewust was, wilde hij toch
liever, dat de jonge smeekster niet in
zijne kamer werd gevonden, en hij verzocht
daarom de jonge dame, eenige oogenblikken
in een zijkamer plaats te nemen. De echt
genoote van den hoogen ambtenaar trad
binnen en verzócht haar man om mee uit
rijden te gaan, wat deze, om geen argwaan
te vrekken, alweer niet durfde weigereD.
De jonge dame in de zijkamer hield
zich heel kalm en wachtte ook tamelijk
lang op den terugkeer van den hoogen
heer. Maar er verliep uur op uur en toen
zij eindelijk zonder uitnoodiging de kamer
wilde verlateD, vond zij alle deuren ge
sloten. De bedienden hadden de verlaten
bureaux gesloten en waren zelf ook heen
gegaan en de hooge heer scheen de
S' nge vrouw geheel te hebben vergeten.
eze begon nu op de deur te kloppen,
toen te roepeD, eindelijk te schreien, maar
alles te geefs eerst den volgenden morgen
om 6 uur, toen de kamers werden schoon
gemaakt, kon zij vertrekken.
Maar kan zich ongeveer voorstellen,
welke sensatie er heerschte, toen het be
kend was dat eene jonge dame een heelen
nacht had doorgebracht in het bureau van
een hooggeplaatst ambtenaar aan het mi
nisterie. De voorname heer, die de be
scherming beloofde en de kleine man die
haar had gevraagd, waren beiden zeer op
gewonden, en na een lange conferentie, die
de man der overnachtende jonge vrouw
met den hoogen heer had, werd hij ter
stond bevorderd. Maar in bedoeld
ministerie moet het thans aan alle vrou
wen ook de oudste niet meer wor
den toegestaan, audiëntie te vragen voor
de bevordering harer mannen."
Het middagslaapje.
Velen hebben na den hoofdmaaltijd be
hoefte een dutje te doen. Tien minuten of
een kwartiertje zijn voldoende om het ge
voel van kracht te doen wederkeeren. Is nu
tulk een middagslaapje schadelijk? Men
hoort dikwijls beweren, dat het middagdut
je schadelijk zijn kan, dat het beroerteen
andere ziekten tengevolge kan hebben.
Zeker staan luie menschen, die geeste
lijk noch lichamelijk regelmatig werken en
te weinig beweging nemer, hieraan bloot,
maar dit is niet het gevolg van een knap
pen van een uiltje na het diner, maar van
hnn onregelmatige levenswijze in't geheel.
Wie een vermoeienden arbeid verricht,
wie veel loopen, of veel staan moeten daar
bij misschien veel moet denken, kan gerust
een middagdutje doen na het eten, het
liggen zal hem niet schaden.
Op de badplaats. Twee hee-
ren stellen zich aan elkander voor
Majoor Land leverkwaal.
Rentenier Goud maagzuur.
De Oosterijksche Keizer
in Elisabeib, die thans in Trente vertoeft,
maakte onlangs een uitstapje in de omstre
ken van Campiglio. Vermoeid zijnde, trad
zij eene boerenwoning binnen, om wat uit
te rusten. Zij vond de bewoners in hun
Zondagspak, maar in onaangename stem
ming. Toen de keizerin, die zich niet be
kend maakte, naar de reden vroeg, vernam
zij, dat een jonggeboren meisje dien dag
moest gedoopt worden, maar dat de peet
tante niet kwam, en de plechtigheid dus
niet kon doorgaan. De vreemde dame ver
klaarde zich bereid als meter op te treden,
wat de goede lieden gaarne aannamen. Zij
vroegen haar, hoe het kind moest heeten.
„Ik heet Elisabeth" zeide de Keizerin
„die naam is niet in gebruik in deze
streek. Geef het kind dus den schoonsten
naam, dien de Christenwereld kent, dien
van Maria."
De verbazing van den ouden dorpspa
stoor was groot, toen hij op het doopre
gister de handteekening der meter las, maar
hem werd verzocht niets te zeggen. De
brave landlieden vernamen eerst den vol
genden dag, toen een lakei een geschenk
ia zilver en suikergoed van „Peettante"
kwam brengen, wie de meter van hun doch
tertje Maria was.
Eene herinnering aan Napoleon I.
Josefine had Malmaison tot een soort
buen ritero gekozen, maar Farijs hechte
zich aan hare hielen, het eene feest
volgde op het andere. De goedmoedige,
vioolijke Josefine, beloofde soms meer dan
Napoleon goedkeurde of vol volvoeren kon
en iedere avonturier, die tot haar wist
door te dringen en door een a-
musanten inval haar verveling te verdrij
ven, kon zeker zijn van hare voorspraak.
Zij had, schreef zij eens, maar ééne vijan
din de verveling. En om die verveling
te verdrijven, werd zij soms lichtzinnig.
Napoleon moest haar dan soms om fiuan-
cieele of om politieke redenen verzoeken
weigeren, wat hem zeer onaangenaam was,
te meer omdat zij pruilde als een klein
kostschoolmeisje dat men een lintje wei
gert. Eindelijk verbood hij haar ten streng
ste zich in zaken te mengen, die in woor
den of diden de politiek raakten.
Op zekeren avond zat Josefine geheel al
leen. Eugéne en Hortense hadden in den
tuin eene kleine illumunatie geïmproviseerd
en bijna alle gasten amuseerden zich buiten.
Zij had zich op de sofa uitgestrekt en uit
verveling de oogen gesloten, toen eene die
pe stem haar deed schrikken.
Voor haar stond een man van middel
baren leeftijd, die een tafeltje met een kleed
bedekte en, zich diep buigende, zeide«Ma
dame, u hebt uw dessert versmaad, mis
schien staat madame mij toe een ander des
sert voor te dienen
En eer zij overleggen en antwoorden
kon, wierp hij een kogel in de hoogte,
die zich toen hij weer neerviel, verdrie
voudigd», weder wierp hij de drie ballen
in de hoogte. Dozijnen vielen neder, het
opwerpen en neervallen van ballen ver
dichte zich tot een hagelbui één zncht
en ze waren allen verdwenen.
„Dat is aardig," riep de levendige Creool-
sche applandisseerend, „verder, verder mijn
heer."
„Madame heeft slechts te bevelen en ha
re wenschen zullen vervu'd worden. Het
spijt mij, dat madame reeds gegeten heeft,
anders zou ik spijzen getooverd hebben,
die heJen niet op tafel warenRussische
steur, sardinen, Hollandsche paling, zilver
karpers die men in dat deel van de wereld
vangt, waarin madame, tot gelnk van Fraok-
rijk geboren werd. Wat moet ik nu too-
veren, een onberispelijke diamant, een nach
tegaal, een bouquet, een gordel van robij
nen
„Een roos," beval zij glimlachend.
De man zette een oude lederen beker
op het tafeltje, hief dien langzaam op
eene kostbare gele roos, frisch als de dauw
doorgeurde het vertrek.
„Mijn roos," riep Josefine verdrietig,
„wat hebt gij gedaan. Gij hebt de eenige
gele roos uit mijn tuin afgesneden en ik
wilde dien morgen aan Bonaparte geven."
„Madamet ik ben zoo overmoedig niet
om de hand te slaan aan de oloemen van
madame Bonaparte, ik ben nooit in haren
tiun geweest. Deïe roos is mijn eigendom
en ik heb de eer haar aan de gemalin van den
eersten consul aan te bieden."
Nog aarzelde zijeen bediende moest
eerst gaan zien of de roos nog in de halle,
zoo heette het bloemenhnis, stond. Toen
hij terugkwam en verzekerde, dat de eeni
ge gele roos nog aan den stam bloeide,
herstelde zij zich van den schrik. En nu
was zij weder de naïve, kinderlijke Creool-
sche.
Het onmogelijkste vergde zij en het on
mogelijkste deed hij. Uit den tooverbeker
fladderden vogeltjes en pikten de kruimp
jes van de tafel, een glas met water ge
vuld veranderde in een regen van viool
tjes. de lederen beker in een rooden kris
tallen schaal waarin talrijke goudvisschen
zwommen.
Verrukt greep Josefine naar hare beurs
en wilde hem den inhoud er van geven..,
toen wierp hij zich voor haar op de
knieën.
„Madame, u kunt mij honderdvoudig be
talen, maar niet met goud... een genade,
madame, een genade."
„Welke dan spreek."
De toovenaar wees op de schaal met
appels, die nog voltallig op de tafel stond;
groote, prachtige calville-appelen, de lieve
lingsappel van Bonaparte.... die hem overal
nagezonden werd en het eenige en laatste
wat hij in zijne laatste uren genoot... op
deze appels wees de man. „Proef een van
die heerlijke vruchten."
Zij nam aarzelend een der appels, schil
de dien en sneed hem door... een verzoek
schrift viel in haar schoot.
„Aan den consul Bonaparte,'stamelde zij,
het opschrift lezende.
„Madame, n ziet aan uwe voeten een
ongelukkige; ik wilde mijn koning verde
digen, ik heb tegen de republiek gestre
den. Als overwonnene verliet ik Frankrijk,
ik moest scheiden van vrouw en kind.
Een woord van u, goedige, edele vrouw
en het vaderland staat weder voor mij open,
ik ben weer Franschman, echtgenoot, va
der."
Iotnsschen onderzocht Josefine verrast
de vrucht de schil was geheel onbe
schadigd, alleen in het midden bevond
zich een holle ruimte, waarin het verzoek
schrift gelegd was.
„Sla op, mijnheer, ik beloof n te doen,
wat ik kan; kom morgenavond weder aan
het dessert," zeide Josefine, in hare goed
moedigheid het gebod van Napoleon ver
getende.
Josefine koos een gelukkig uur, om haar
man het verzoekschrift ta overhandigen,
maar nauwelijks had hij er een blik in
geslagen, of hij riep toornig uit„Een
Chonan, George Marec, een der mannen,
die de legers der republikeinen volgden
om de achterblijvende soldaten te ver
moorden.Marec Marec I Een maa die
van Engeland komt, zonder twijfel met
een misdadige zendiog van Pitt".
„Fox, mijn vriend Fox, heeft mijzelf
geschreven, om dezen ellendigen Pitt te
wantrouwen. En gij, hoe werdt gij met
Marec bekend, waar hebt gij hem gezien?"
Josefine, verschrikt door zijn woesten
toorn, brak in tranen uit.
„Schrei niet, Josefine, maar antwoordt;
zonder twijfel, kent gij dezen man niet;
men heeft uwe goedheid misbruikt. O,
Fouché heeft gelijk, deze menschen ver
anderen r.iet."
Wees niet boos, mijn lieve man ver
scheur het verzoekschrift, ik ken den man
niet; als ge wist hoe ik het gekregen heb!'
„Dat juist wil ik weten, zeg het mij dus."
Nu wees zij op het buffet, waarop de
schaal met appelen nog stond in zulk
een appel zat het verzoekschrift.
Bonaparte haalde Je schouders op, nam
een mes en sneed een appel open. Het
wonder herhaalde zich, in eiken appel, die
alle zeer knnstig geopend waren geweest,
zat eenzelfde verzoekschrift. Napoleon
lachte spottend. „Gij ziet, het groote kunst
stuk. Uw vruchtenleverancier moet ervan
weten, hij mag u niet meer bedienen. En
wat uw toovenaar betreft, Fouché zal
Zij wrong schreiend de handen.
„Ik verzoek u,... niet hier, niet bij mij.,.,
opdat de onkwetsbaarheid van mijn huis
niet een onwaarheid worde."
„Bij u.... hij is hier?"
„Neen, maar hij komt heden avond, hij
zou mij met zijn talent eene vreugde be
reiden.
Uw huis zal niet beleedigd worden
wees kalm, Fouché zil dezen verrader
vinden, eer hij tot uitvoering van zijne
booze plannen komt."
„Bonaparte.... ik smeek u, ik..,.
„Kalm.... geen woord Josefine.» Hij
kuste hsar bewogen en om verder niets te
hooren, sprong hij in zijn wachtend rijtuig
en reed naar Parijs.
De tijd om te dineeren was gekomen,
maar Josefine, bedroefd om het lot van den
man, dien zij aan den dood vervallen zag,
kon niet eten.
Toen men het dessert bracht, zooals al
tijd heerlijke calvillen, openden zich de
vleugeldeuren en George Marec trad bin
nen met zijn tafeltje, zijn tafelkleed, too
verbeker en staf.
Josefine schrikte hevig. „Vlucht onge
lukkige, vlucht of gij zijt verloren. Gij zijt
een Chonan, gij hebt Franschen soldaten
vermoord, gij verdient den dood..., maar
niet hier mag men u vangen ik kan
u niet beschermen.'
Marec zag de vrouw van den Consul
met zijne zachte oogen kalm aan.
„Hoe goed zijt gij, edele vronw.... hoe
dank| ik u. Een laatste verzoek nog....
Madame, wilt n deze calville openen."
Bevend nog van schrik, nam Josefine
den appel aan en sneed dien door.... Een
brief viel er uit.
„Aan de edele Josefine Bonaparte.
Madame 1
Ik heb den eersten consul het bewijs
geleverd, dat George Marec, die aan uwe
genade zijn verzoekschrift toevertrouwde,
geen moordenaar, geen misdadiger is, die de
strengheid van de wet verdient. Hij is een
rechtschapen man, die wel aan de expedi
tie naar Qaiberon deelnam, maar na de
nederlaag der Royalisten het land verliet,
doch niet naar Engeland ging. De andere
Marec heet Ives Marec, hij bevindt zich
nog te Londen, waar zijn schreden streng
bewaakt worden. Ik ben gelukkig, Madame
a te kunnen berichten, dat de naam van
uw beschermeling van de lijst der Remigran
ten is genomen.
Ik heb de eer enz.
J. Fouché.'
Toen Bonaparte 's avonds aan het sou
per kwam, viel zijne vrouw hem oa den
hals. Hij glimlachte en deelde hare vreug
de ook stond hij den nieuwen Bonapar-
tist eene ondersteuning toe daar de man zijn
vermogen onder de commune verloren had.
Zooals daze later vertelde, kwamen de
kostelijke en zeldzame appelen van het
verzoekschrift, uit den tnin zijner dochter,
gravin Olinda Berécourt en toen deze door
Joséfine ten bezoek genoodigd werd, ver
zocht zij om de eer, steeds in de behoef
te aan Calvillen te mogen voorzien.
^Josefine noemde de appels voortaan,
mijne gouden Marecs, en tot heden toe,
dragen ze te Parijs dien naam (Marec d'or)
hoewel de geschiedenis van het ontstaan
van dien bijnaam zeker lang vergeten en
dan ook slechts toevallig bekend geworden
is.
Daar ligt soms een diepe waarheid in
die korte gezegden, welke het dagelijksch
gebruik tot spreekwoorden heeft gestem
peld, en die door hnn puntigheid en
kernachtigheid dikwijls krachtiger aangrij
pen en vrij wat meer uitwerken dan ellenlan
ge redeneeringen. Maar verderfelijk kunnen
ze ook zijn, wanneer vergeten wordt, dat een
spreekwoord niet altijd een waar woord is.
Zoo is er een, dat telkens wordt ge
bruikt, en dat desalniettemin een leugen is,
't is eenvoudig oppervlakkigheid, gebrek
aan nadenken en ervarig en napraat dat
die leugen nog op de been houdt. Daar
hoort ge spreken over een jongmensch,
uitstekend boven velen in vernuft en oor
deel, veelbelovend voor de toekomst maar
geen meester over zijn driften en hartstoch
ten zinnelijk in de hoogste mate en nu
heet het terstond, alsof het een axioma,
een onbetwistbre, onomstootelijke waarheid
is: „O c h, j a 't i s wel waar: hoe
grooter geest, te grooter
b e e s 11"
En zoodra ge de een of andere beden
king in het midden brengt, worden u na
men naar het hoofd geslingerd van man
nen, die hun tijdgenooten verbaasden door
hun geheel éénige gaven op verschillend
gebied,en die tegelijk velen deden walgen van
hun gemeenheid en liederlijkheid. Waren
die menschen dan niet talentvol, geniaal
Zeer zeker; hun roem was geen aangz-