Mm uit le Maasstad.
De E
Zondag 3 Februari 1895.
39ste Jaargang No. 2930.
BIJVOEGSEL
FEUILLETON.
ROMAN
van
Georg liendler.
Rotterdam, 31 Januari 1895.
XXXI.
De plotseling ingevallen strenge kou
de van de laatste dagen zal opnieuw,
maar zonder dat het iets geeft van blij
vende waarde, een druk getrek van brave
arraenzorgjufirouwen naar onze ach
terbuurten veroorzaken. Zoo ras het goed
koud geworden is en de behoefte aan
warmte en voedsel in de arme wijken
met reden ondersteld kan worden, gordt
zich de brave persoonlijke filantropie aan
om daar een strijd te gaan voeren tegen
de ellende die rondwaart.
Dan is er wel twee dagen lang een
druk gepraat in dameskransjes over 't
vele vreeselijke dat er gezien is, dan
gruwen zoowel spreekster als hoorderes
sen zoo erg dat haar kopje thee of haar
glaasje port tegen haar tanden klappert.
Toch benijden de hoorderessen de spreek
ster haar avonturen en liefst trekken
zij er gauw zelf op uit om ook
uit ondervinding te kunnen meepra
ten
Ha ha ha ha, ik kan 't waarachtig
niet helpen, maar met de persoonlijke
liefdadigheid zooals die in de Maasstad
bloeit, en zooals die niets is dan een
liefhebberijtje, ha ha ha, waarach
tig, ik moet er den draak meê ste
ken.
Altijd als ik aan 't werken van Ar
menzorg denk, schiet mij een liedje te
binnen dat Chretienie hier in Tivoli
zong, behandelende de geschiedenis van
een huzaar die te paard zittend, iets
doen moest, wat nooit de kip
pen doen en verlof vroeg even af te mo-
22.
Het was reeds zeer laat in den nacht en
nog altijd zat IChristina op dezelfde plaats.
En telkens en telkeDS las zij den brief, en
wanneer de vraag: of zij recht gehandeld had,
zich op den voorgrond drong, dan dreef zij
die met geweld terug. Na was het toch ge
beurd de scheiding was voor eeuwig.
Eindelijk moest zij er toch aan denken,
zich ter rustte te begeven. Zij begon haar
zeegroen gewaad nit te trekken. De gele
roos, die zij heden in haar ceintuur gedra
gen had, was reeds verwelkt in den strijd
van den dag. Zorgvuldig zette zij haar in
water. Wellicht dat zij nog eenmaal opbloei
en wilde.
Daarna blies zij het licht uit, en bet scheen
haar toe, alsof zij daarmede ook al de twij
felingen barer ziel kon te niet doen. Het
geheele huis was in diepe rust, maar over
baar wilde de slaap zich maar niet ontfer-
men. Hare open oogen staarden strak in de
duisternis, totdat zij het sneeuwwitte bed
van Tbesi ontwaarde, en dat haar een lich
tend punt in de duisternis toescheen.
Ook in Venetië kwam men de groote en
kleine voorvallen der Duitsche hoofdstad te
weten. Uitvoerige beschrijvingen over de
fancy-fair en daarop volgende feesten, vul
den de kolommen der Berljjnsche bladen. Een
der bladen had een volledige beschrijving
der fancy-fair gegeven, en had natuurlijk
het rozenpaviljoen tot in do kleinste bijzon
derheden besproken, de kleeding en persoon
van Christina ten zeerste geroemd en Chris
tina's naam „Sommer" op aardige wijze in
zijn bericht ingevlochten.
Juffrouw Kleinholz liet zich natuurlijk
niet weerhouden, al dit geschrijf, hare mees
teres woord voor woord voor te lezen en
bereikte daarmede volkomen het beoogde
doel. Melanie's afkeer van Christina werd
hierdoor nog grooter. Niets was Melanies
afgetrokken natuur onaangenamer, dan der
gelijke geruchtmakende genoegens, dan zulk
open optreden, ten genoegen van de groote
menigte. Vvanneer zij er aan dacht, dat
gen stijgen. De luitenant ging het den
kapitein vragen, den kapitein verzocht
het den kolonel, de kolonel won het
oordeel van den generaal in en toen
ten laatste het verlof kwam was 't niet
meer noodig, het zadel was al niet droog
meer
Zoo gaat het ook met Armenzorg,
welks werken worden uitgevoerd door
de theekransjes-dames, waarvan ik hier
boven sprak.
De stille armoede steunen wij, zeggen
de Armenzorgers. Maar hoe doen zij het,
zij winnen dagenlang overal met noesten
vlijt inlichtingen in, daarna overvallen
zij den klager zelve en vragen hem
zoo zei mij een der klagers het hemd
van het lijf, dan vergaderen zij, om rij
pelijk te overwegen wat te doen staat en
't slot is als bij den huzaar, 't K o m t
te laat.
Wat heb ik aan een Armenzorg die
minstens een week noodig heeft eer zij
de handen aan den ploeg kan slaan?
Wat is philantropie die aan slak-
kengewoonten ontleend schijnt Dat de
lui niet bedrogen uit willen komen, be
grijp ik en apprecieer ik tot op zekere
hoogtetot op zekere hoogte, want nog
nooit is er iemand uit hoop op groote
winsten bij Armenzorg gekomen; die zijn
eenvoudig van Armenzorg niet te halen,
maar wat beteekenen drie bedriegers als
daar tien op-tij d-geholpen en tegenover
staan
Buiten Armenzorg doen de dames nog
wel meer. Een tijdlang was er onder
liaar een zotte manier van weldoen in
zwang. Zij, 't is even waar als het on-
geloofelijk is, zij gingen alleen of in ver-
eeniging de gezinnen opzoeken, waarvan
de huismoeders ziek zijn of zwak of
heelemaal weg. Daarheen lieten zij door
hare dienstbode een emmer met dwijl en
borstel brengen en dan gingen zij zelve
aan 't vloer boenen, kasten schoonma
haar eigen kind zoo iets zou kunnec doen,
verlokt door de opgetogen beschrijving in do
courant, zjj waagde het niet, verder daar
aan te dunken.
Eu dat alles geschiedde onder het oog en
mot toestemming van baar eigen man, die
alle achting vcor huis en familie scheen ver
loren te hebben. Maar niet alleen dit maak
te haar zoo mistroostig. Al wat zij tusschen
de regels der brieven, die van huis kwamen,
doorlas, en al hetgeen haar bare bekenden,
die zij op hare reis ontmoette, omtrent de
familieleden van Berlijn vertelden, maakten
het haar telkens noodzak, lijker, naar huis
terug te koeren. Maar ook hier stoDd zij
weer geheel alleen, ook hier, rustte alles
weder op hare schouders. Wanneer zij nu
eens iemand hed, die haar ter zijde staan
kon, die haar goeden raad geven wilde, dien
zij blindelings opvolgen konl Thuis had zij
nog haar maD, wien zij zoo dikwijls zonder
tegenspraak zijn zin gegeven had, maar
hier op reis, zoo alleen staande, zonder steun,
het was zoo hard! Wat was Kleinholz voor
haar? Een bediende; een trouwe bediende, dat
gat zij toe, maar toch een bediende waar
voor het onthullen harer geheimste gedachten
haar niet voornaam en deftig toescheen. En
Thesi? Dat was nog een kind, in wier ziel
zij voor geen geld ter wereld, onrust en
smart wilde plantenl
In een slapeloozen nacht, had zij het plan
opgevat, om den volgenden morgen hare
koffer te pakken en onmiddellijk naar huis
te reizen en zich met hand en tand tegen
al de daar nu gebeurende buitensporigheden te
verzetten. Maar zou zij de kracht bezitten,
zich tegen dat alles te kanten; mocht zij
baar zenuwgestel in de waagschaal slelleD?
En deD volgenden morgen werd op raad van
den dokter besloten, de koffers te pakken
en nog verder naar het zuiden te trekken.
„Ja ja, het waren recht afmattende dagen,"
zeide Oswald tot zijne kostvrouw, toen zij
hem de koffie op zijne kamer bracht.
,'t Is goed, dat het nu voorbij is," ant
woordde deze, „dat het arme meisje van die
knorrende oude vrouw verlost is. Of nu
zoo'n menscb een paar jaar langer sukkelt,
dient nergens toe."
„Het was toch haar moeder!" antwoordde
Oswald medelijdend.
„Nu ja, dat is goed en wel; en ik heb er
volstrekt niets teggen, wanneer ieder zijn
plicht doet, ook wanneer men er geen dank
voor krijgt."
De kleine man zag haar onwillig aan:
„Wat wilt ge daarmede zeggen?"
„Ik? Ik zeg gewoonlijk niets; maar dat
ken, bed opschudden enz. enz. 't werk
doende, in 't kort,van een derderarigswerk-
meid, haar zachte witte handjes ten spijt.
Of zij den boel goed schoonmaakten weet
ik niet en ik ben zelfs ongalant genoeg
het niet te gelooven, want hoe mijn dik
ke tante, die meê van de partij was, be
hoorlijk een vloer boenen moest, zij die
nauwelijks des morgens haar kousen met
permissie aan kon trekken, ik ben niet
in staat het te begrijpen; maar hoe 't
ook zij, 't was in de oogen der week
hartige philantropen een goed werk.
De aardigheid schijnt er nu af, want ik
hoor niets meer van dit soort philan
tropie, en vroeger vernam ik telkens
als ik bij mijn tante kwam, een berg
nieuwtjes
Zeg neefje, zei zij, jij steekt zoo
den draak met onze voortreffelijke metho
de van goeddoen je hadt er bij
moeten wezen, gisteren, hoe blij de men-
schen waren toen ik de boel ten hun
nent kwam reinigen. En wat deed ik het
met plezier
Ja ziel, je deedt het ook met plezier,
maar dat je 't allermalst deedt, valt ook
niet te ontkennen. En, je leest, dit toch
niet en daarom mag ik het hier wel
vertellen en dat op zekeren dag, den
laatsten van je uit-schoonmaak-gaan-
manie, een goeie arme kerel U met uwe
emmers en dwijlen en bezems op straat
zette, met de complimenten dat je te
lastig werdt, dat is ook een waarheid,
ofschoon uw waarheidlievend gemoed
er tegen in opstand komt
Nu, dezen winter is de dwijlaardigheid
niet beoefend, maar omdat ik overtuigd
ben dat er toch wel iets dergelijks be
oefend wordt en om u daarom te bewij
zen dat de persoonlijke philantropie van
dames erg zot is, geef ik deze herinne-
ring.
Maar volgt dit voorbeeld asjeblieft
niet na, lieve dames lezeressen, als ge
wil ik u wel zeggen, mijnheer Oswald, gij
zijt aan een regelmatig leven gewoon, en
zulk een drukte deugt niet. Gij ziet er beroerd
van uit."
„Mon Dieu, wat heb ik dan toch gedaan?"
„Voor uwe krachten meer dan geuoeg.
Daar zijt gij niet aan gewoon, aan al dat
geloop en gedraaf. Van den begrafenisdirec-
teor, naar de politie, vao de politie naar den
geestelijke,dau weder naar het stcrlhuis en dan
al dat gejammer te moeten aanhooren. Neen,
neem het mij niet kwalijk, maar ik zon voor
zoo iets hartelijk bedanken. Want trouwen
kunt gij beiden toch niet!" Oswald wilde
ook zijn stotn doen hooreu, maar zij liet hem
niet aan het woord komon. „Eet liever flink,
ik heb biefstuk voor u medegebracht, opdat
ge uwe verlorene krachten zult terugkrijgen,
en onthoud vooral, dat zoo'n man als gij,
die gewoon zijt, den gebeelen dag niets uit
te voeren nu ja, gij zingt wel eens, en
dat is ouk wel mooi en goed mag zich
zoo in eens niet zoo overwerken, anders loopt
het niet goed af. Met al de mannen, die lui
zijn, en plotseliog ving worden, gerust, laat
het u gezeggen, loopt het niet goed af.
Neem u toch in acht!" Daarmede verdween
zij uit de kamer. Oswald bleef echter zitten
en sneed, in gedachten verzonken, zijn broodje
in vele Kleine stukjes.
Oswald woonde reeds vijlden jareD bij
deze vrouw en zij mocht zich dus iets der
gelijks wel veroorlooven. Daarom legde bij
bare woorden nooit op een goudsch lalije.
Vooral heden niet, nu de dood vau de moeder
vao Fauny hem wel aan heel iets anders
deuken deed.
Nu stond zij geheel alleen. En hij? Kon
hij meer voor haar zijn, dan een goeden
ouden kerol, wien zij gerust baar vertrouwen
schenken kon? Hij kon er geen antwoord op
geven. Hij was ia dergelijke dingen nog
minder ervaren, dan een schooljongen. Had
zij hem niet lachend verteld, dat zij de eerste
grijze haren op haar hoofd OLtdekt had? Eu
zegt men dan zoo iets aan iemand dieu men liet
heeft? Of had zij bet gezegd om dun af
stand tusschen hen niet zoo groot te doen
schijnen? En hem werd het te benauwd in
zijn slaaprok en vilten schoenen. Zou de zon,
die heden zoo vriendelijk door de ruiten
scheen, daarvan de schuld zijn?
En was het ook de scbnld van de zon,
dat hij ten laatste een moedige gedachte
kreeg, zoo moedig dal hij er zolf voor te
rug schrikte? Telkens wanneer hij vroeger
zichzelf had afgevraagd of hij een vrouw
had kunen onderhonden, had het antwoord
geluid: Het gaat niet. En nu heden, plotse
ling, vraagt bij zichzelf af, en waarom dan
goed wilt doen, doe het dan op meer
practische wijze, asjeblieft.
Dat al dit werken onvruchtbaar is,
blijkt wel het beste als men de armoe
de op straat gadeslaat.
Ik spreek nu niet van de arme kin
dertjes die in hunne schamele kleertjes
met roodblauwe gezichtjes waarin de
dik-betraande oogjes pijnlijk beven, met
voeten van jjs op de steenen straat voort
strompelen, ik vind dat natuurlijk ook
heel treurig, maar de ware philantropen
als Koene c. s. geven ze straks een warm
middagmaal. Dat is iets.
Ik spreek nu ook niet van bedelaars,
in deze brieven heb ik 't reeds over dat
slag Rotterdammers gehad, aan dezen
is liefdadigheid vermorst, dezen maken
meerendeels een goed daggeldje.
Ik spreek nu ook niet van groote
scharen werkeloozen, die hongerig zijn
en koud, zonder de hoop op eten en
vuur te mogen voeden; ik wil al deze
buiten bespreking laten, hoe krachtig
ze ook getuigen voor mijn meening dat
de weldadigheid zooals die beoefend
wordt, meerendeels waardeloos is. Ik
wil één voorbeeld geven om te bewij
zen, dat er lang niet gedaan wordt wat
er gedaan kon en gedaan mocht wor
den, omdat philantropie nu eenmaal geen
liefhebberij kan wezen.
Op een morgen als ik ga, naar het
bureau van mijn courant, zie ik op de
Blaak, op de wandelplaats der houte
volée, vóór de wissel- en effectenhank,
een der rijkste bankinstellingen der
Maasstad, een oude man staan, bedelend
om een cent.
En die man draagt op zijn horst het
metalen kruisdie man draagt op zijn
borst het teeken, dat hij zijn land en
zijn vorst met moed en met liefde heeft
gediend. Die man is nu tachtig jaren, die
man bedelt om één enkelen cent.
Bij achterbuurtgezinnen wordt door
dikke oude dames de vloer gedwijld
en zoo'n man verkleumt en lijdt hon-
ger!
Niet waar, een philantropie, die het
eene doet en tegelijk het andere toelaat,
is geen philantropie
En omdat zij in deze dagen weer eens
levendig beoefend zal worden, gevoelde
ik de noodzakelijkheid de goeie, beste
beoefenaars op het malle van hun doen
te wijzen
niet? En het antwoord, dat hij zichzelf ge
ven moest, luidde:
„Omdat gij, zooals die vrouw u zooeven
gezegd heeft, den goheelen dag niets doet
eu slecbls voor uw eigen genot leeft; omdat
gij tc lui zijt, u ergens op toe te leggen,
ook wanneer het met uw smaak overeenkomt.
Waarom zit gij hier in een warm gestookte
kamer, met wollen slaaprok en vilten schoe
nen, op een uur, dat duizenden en weer dui
zenden rondom u, zich moeten aftobben
om hun brood te verdienen? Zij moeten zich
afsloven om voor vrouw en kind het dage-
lijksch brood te verdienen? Waarom doet gij
niet zooals zij? Waarom verricht gij ook geen
werk, in plaats van den tijd in ledigheid door
te brengen? Iets, wat zoovelen vermogen te
doen, is toch niet onmogelijk voor u. Daar
om, staat op en pakt aan. Wellicht wacht
n een hoog loon. Henri, Henri," zoo noemde
hij zich gaarne hij verfoeide het prozaïsche
Heinrich „verman u. Trek die warme
schoenen nit; zij deugen niet voor den har
den weg des levens."
En bij deed, zooals de innerlijke stem
hem beval, en hij besloot naar zijn neef Hei-
big te gaan. Die zon hem wel helpen willen.
Doch het ging niet zoo spoeiig, als bij
gedacht had. Het was nog vroeg in den
morgen, en op dit uur was hjj nog nooit
buiten zijne kamerdeur geweest.
Hij die slechts vcor zijn genoegen had
geleefd, die ieder unr punctueel had ingedeeld,
hoe had hij nu zoo vroeg in den morgen,
waarop bij anders zijne couranten placht te
lezeD, naar buiten kunnen gaan? Dat zou
immers onmogelijk geweest zijn. En boven
dien, zijne schoenen waren niet gepoetst. Zij
ne hospita kon toch niet denken, dat hij
zoo vroeg zon uitgaan. Neen, het was van
daag onmogelijk, met den besteu wil van da
wereld, ging het niet; hij kon onmogelijk
alles gereed hebben, voor het unr, waarop
Helbig te spreken was. Men moet alles den
dag te voren klaarmaken, wil men goed be
slagen ten ijs komen. Daarom stelde hij het
uit tot den volgenden dag. Bij het haastig
verrichten van gewichtige dingen verliest men
zijn goede inzichten en kalm oog.
Ditmaal hield hij echter woord. Na een
lange en zorgvuldige voorbereiding stond hij
den volgenden morgen gereed, om uit te
gaan en geen kreukje in zijn jas of in den
glans op zijn cylinder, getuigde van over-
haastiug. Yau nette kleeding had hij altijd
gehouden.
Met kloppend hart opende bij de deur van
het kantoor van Helbig. Men zeide hem te
wachten, Helbig had zaken. Hij zette zich
I op een stoel en zag de drukte aan; dat al-
Van de philantropie op de politiek,
't is een heele sprong. Nu als ik zoo
voor het gat sta, dat beide dingen scheidt,
heb ik niet den moed, moe als ik ben
van mijn gefilosofeer over philantropie
den sprong te wagen. Ik blijf liever hier
staan en kijk zoo eens rond.
Dan is er niet bijzonder veel nieuws
te bespeuren.
Er werd als gewoonlijk weer ferm
gekaapt en zakken gerold en laden ge
licht, zoodat het Rotterdamsch Nieuws
blad steeds kan doorgaan met een ge
heele kolom te vullen met de beknopte
opgaven van deze misdrijven onder 't
hoofdje: „dielstal-kroniek," terwijl de
politie maar zelden de daders vindt.
Er werd, als gewoonlijk, weer op
heel veel plaatsen brand ontdekt, en
brand gebluscht, er werd als gewoon
lijk weer op heel veel plaatsen gevochten en
ook wel herin neringsdagen herdacht, er
werd nu ja, er werd precies ge
daan als altijd.
De politiek, ge weet wel, waar ik
graag heen wou, maar waar ik niet ko
men kon, bracht wat leven in de brou
werij; de verkiezingen voor den gemeen
teraad hadden plaats. Ik zal daar een
volgende keer wel iets van kunnen zeg
gen. Thans wensch ik alleen nog te
wijzen op het innig- merkwaardige feit
dat de Nieuwe Rotterdamsche Courant,
het orgaan van de strikt Anti-Takki-
les werkte zeer onaangenaam op zijne zenu
wen. Dat heen- en weer-geloop, dat geschar
rel, dat baasten en jagen, komen en gaan,
dat gerammel van al dat geld. Geen oogen-
blik rust.
Te stem van Helbig wekte Oswald uit
zjjne rast. Zij weerklonk nit zijne eigen ka
mer en de woorden waren gericht tot een
man, die jnist naar buiten trad en zich ge
reedmaakte te vertrekken. Het klonk lang
niet vriendelijk, wat dear gezegd werd: „Mijn
goeie mijnbeer, gij kunt doen en laten wat
ge wilt. Gij zjjt aan het verkeerde kantoor
terecht gekomen, wanneer ge denkt dat ik
tot schurkerijen geneigd zon zijn. Wanneer
gij denkt vorderingen op mijn firma te heb
ben, zeer goed, zie ze tot geld te maken-"
De aldus toegesprokene draaide zich nog
eenmaal om, en gaf tot afscheid: „Wij zul
len zien." Vervolgens ging hij met snelle
schreden de deur uit.
Helbig zag, zooals hij altijd deed als hij
iomaud uitliet, of er nog meer lieden waren
die hem spreken wilden.
„Zijt gjj daar Heinrich? Wat voert u der
waarts?"
Oswald was opgestaan. „Wanneer gij een
oogenblik tijd voor mjj hebt?"
„Wanneer het niet te lang duurt," ant
woordde Helbig en liet Oswald de kamer
binnengaan.
„Gij hebt ergernis ondervonden Otto? Laat
ik een andermaal terugkomen."
„Och wat," riep Helbig, „schurkerijen. Het
doet mij slechts leed, dat hjj mij niet duide
lijker heeft willen zeggen, waarmede hij mij
trachten zou te dwingen. Zulk volk is zeer
sluw, die weten heel goed waar de rechter
woont."
„Znlk een groote zaak heeft toch wel on
aangename bemoeiingen," merkte Oswald me
delijdend op.
„Dank den hemel, dat gij daarmede niets
te doen hebt," zeide Helbig „Maar wat moet
gij van me? Alleen om mij te bezoeken, zijt
ge toch boop ik niet gekomen."
Wat klonk dat weer kort en bondig. De
kleine man moest al zijn moed te zamen ra
pen om te kunnen beginnen. Hij hemde en
begon:
„Welnu dan, waarom ik hier ben. Het
handelt over een zaak, waarover ik lang heb
nagedacht, zonder tot een eindresultaat te
komen. Gisteren eindelijk had ik u n e h e u-
reuse i d ée."
„Spreek toch uw eigen taal zeide Helbig,
die reeds ongeduldig werd.
„Zooals ge wilt, er is een gelukkige ge
dachte bij mij op gekomen. Namelijk, ik
ben dit luie leven moe, ik verlang naar een
l -